| |
Haïkaï
Een haïkaï is een gedichtje in drie verzen van vijf, zeven en vijf lettergrepen. Het is de Japanse dichter Matsuo Bashô, die dezen vorm tot den grootsten bloei heeft gebracht. Hij werd in 1644 geboren en studeerde klassieke letteren. Drie en twintig jaar oud verloor hij zijn leermeester Zengin, die hem in de poëzie had ingewijd. Onder den indruk van dit verlies trok hij zich in een boeddhistisch klooster terug, maar begon vervolgens een zwervend leven. Te Yedo (het tegenwoordige Tokio) volgde hij lessen in wijsbegeerte en litteratuur, en publiceerde er zijn eerste boek. Hij bewoonde daar een schamele hut; hier tegenover groeiden bananenbomen (bashó), aan welke de naam is ont- | |
| |
leend waaronder hij beroemd is geworden. Korten tijd was hij ambtenaar bij de administratie van den kanaal-aanleg. Spoedig echter vatte hij zijn omzwervingen, zonder vaste woonplaats, weder op - waarbij zijn reputatie als dichter zo groot werd dat hij al spoedig een, later zelf vermaard geworden, leerling als volgeling kreeg - tot hij zich op 38-jarigen leeftijd te Fukagawa vestigde. In 1682 verwoestte een grote stadbrand zijn huisje, dat slechts een beeltenis van Boeddha en een nap rijst bevatte. Door twee leerlingen geholpen, bouwde hij het weer op.
In 1684 echter, door zijn liefde tot de natuur en de vrijheid gedreven, trok hij er weer op uit. De uitgave van zijn reis-aantekeningen bracht hem algemene erkenning. Hij gaf zijn huis op en maakte, door leerlingen begeleid, vele grote reizen; in die jaren verschenen tal van werken van zijn hand. Zijn getrouwe volgelingen verpleegden hem, toen hij in 1694 te Osaka zijn reis wegens ziekte moest onderbreken. Hij stierf er hetzelfde jaar, ten huize van een zijner bewonderaars, gelaten, wijs en glimlachend gelijk hij geleefd had, en door zijn getrouwe leerlingen omgeven. Hij liet slechts zijn manuscripten, zijn schrijfgerei, een reisransel, een houten nap en een afbeelding van Boeddha na. In een tempeltuin onder een bananenboom is zijn graf.
Als dichter en in armoede rondtrekkend pelgrim kan Bashô ondanks zijn boeddhisme met Franciscus van Assisi vergeleken worden. Zijn weldadigheid, zachtmoedigheid en liefde tot natuur, mens, dier en plant doen hem verwant zijn aan den dichter van de Fioretti. Hij placht op zijn reizen te slapen in armelijke herbergen of zelfs onder den bloten hemel; ook wanneer hij eens door een rijken poëzie-minnaar werd ontvangen, bestond zijn maal slechts uit wat rijst. ‘Ik ben alleen’, schrijft hij in zijn reisjournaal, ‘en schrijf voor mijn vreugde’.
De haïkaï wordt gezongen of met eentonige stem gedeclameerd; meestal wordt hij tweemaal herhaald, om hem goed tot den hoorder te doen doordringen. Bashô had dezen versvorm in twee scholen bestudeerd, welke reeds in haar neergang waren; tot dien tijd was de haïkaï vooral als komisch gedicht bedoeld. Hij richtte toen echter een eigen school op, en daar ontwikkelde de haïkaï zich tot een ernstiger genre. Drie eisen werden er gesteld: soberheid, harmonische uitdrukking en rust der gedachten van den dichter. Technisch maakte Bashô zich los van de strenge klassieke regels. Hij liet allerlei afwijkingen toe, b.v. van den speciaal voor den haïkaï voorgeschreven woordenschat.
| |
| |
Na zijn dood vielen zijn leerlingen in verschillende onderscheiden groepen uiteen, die weer scholen grondvestten. De haïkaï verloor zijn werking; hij bloeide eerst in 1874 weer op, en vertoonde toen nieuwe stromingen. Na den dood van den originelen dichter Issa (1827) trad een tijdperk van epigonisme in; eerst in 1897 herleefde de haïkaï, en kreeg een gemoderniseerd karakter.
De noodzaak, in een zeer beperkt bestek een zo rijk mogelijke afwisseling aan beelden te geven, met vaak van bezonnen denken getuigende onuitgesproken toespelingen, hebben den haïkaï een zeer eigen gestalte gegeven. Bashô en zijn leerlingen blijven de onbetwiste meesters op dit gebied, en hun kunst heeft in de volgende eeuwen doorgewerkt. Tien van zijn leerlingen vormen een gesloten, afzonderlijke groep; zij zijn de Tien Wijzen genoemd. De eerste van hen stierf in 1704, de laatste in 1740.
Sporen van Bashô's invloed vindt men overal, zelfs bij hedendaagse Japanse auteurs. Om den grootsten schrijver van het huidige Japan, Tôson Shimazaki, te begrijpen, moet men teruggaan tot den geest en de wijsbegeerte van Bashô. Diens persoonlijkheid was door de natuur gevormd. Niet uit mensenhaat of boeddhistisch pessimisme had hij voor haar de samenleving verlaten, maar uit vitaliteit en streven naar zuiverheid. Daarvan spreekt zijn werk.
De gegevens, die in het bovenstaande te vinden zijn, heb ik ontleend aan de inleiding van Émile Steinilber-Oberlin en het voorbericht van Kuni Matsuo. Behalve van Bashô zelf bevat de door hen vertaalde bundel haïkaï van elk der bovenbedoelde Tien Wijzen alsmede van nog een half dozijn andere dichters. Ik heb er, ondeskundig op het gebied der Japanse litteratuur, van kennis genomen als de belangstellende leek, voor wien dit werk bestemd is. En ik heb ervan genoten. Zeker had ik den haïkaï wel eens eerder in een buitenlands tijdschrift ontmoet, - als ik mij goed herinner in La Nouvelle Revue Française - maar de indruk moest toen te fragmentarisch blijven. Thans krijgt men een breed en duidelijk overzicht, met alle historische data en ander materiaal.
In het oorspronkelijk Nederlands is de haïkaï, voor zover ik weet, uitsluitend gebruikt door Slauerhoff en Greshoff. Verwantschap met deze dichtsoort vindt men eigenlijk nergens; de enige poëze, minus het Oosterse element dan, waaraan deze haïkaï mij, een hoogst zeldenen keer, door associatie wel eens
| |
| |
even deden denken, zijn Die Idyllen um Sylphe van Ossip Kalenter. Een nauwkeuriger weergeving van het oorspronkelijk, dat zo letterlijk mogelijk-is benaderd, wordt ons voorts in deze vertaling gewaarborgd dan in de Nachdichtungen van Hans Bethge gelijk Die Chinesische Flöte en Japanischer Frühling, een verzameling als La Flûte de Jade of Slauerhoff's bewerkingen van Oosterse poëzie. Wij kunnen ons daar slechts in verheugen. Alleen van het oorspronkelijk aantal syllaben is afgeweken.
De optekeningen, in de meeste dezer haïkaï vervat, zijn vooral uitdrukking van een toestand; zij zijn statisch. Ook waar een beweging wordt gesuggereerd, geschiedt dit, zo delicaat mogelijk, op indirecte wijze:
Un flocon est juste assez lourd
pour incliner la feuille du glaïeul
Iets dergelijks vindt men in den hier volgenden haïkaï, welke (gelijk overal waar het tegendeel niet wordt vermeld) eveneens van Bashô is:
of in deze fijngevoelige, kiese aanduiding van rouw:
Au soleil, on sèche les kimonos.
En is dit niet een volkomen in ons modern sentiment liggende uitbeelding van stemming:
Quand je t'entends, coucou,
ma solitude est plus profonde...
Hetzelfde in een haïkaï van Otsouyou (1675-1739), simpel als het bekende Sappho-fragmentje:
Impossible de dormir cette nuit.
Par la fenêtre entr'ouverte
pénètre le parfum des pruniers.
Verzen als die op blz. 36 geven in hun naaktheid niet meer dan de laconieke optekening van een indruk - doch hoezeer ontroerend!
| |
| |
Terloops zij vermeld, dat de commentariërende voetnoten wel eens overbodig en schools lijken; zo die op blz. 37 bijvoorbeeld, of nr. 1 op blz. 109; deze laatste, welke een gewone natuurwaarneming door een banale algemeenheid diepzinnig poogt te maken, komt mij bovendien nog onjuist voor. Maar in den regel is men met de noten nogal sober geweest; en soms zijn ze onontbeerlijk.
Het mooiste zijn naar mijn smaak de kleine, eenvoudige doch ongemeen scherpe momentopnemingen van zintuiglijke indrukken, zonder handeling of wijsgerige overdenking. Zij bezitten grote dichterlijke kracht:
Diagonale dans le ciel: la Voie Lactée.
Het kon, naar den stijl, een jeugdgedicht van Marsman zijn.
Soms echter zijn de verzen toch ook juist treffend door een zweem van, discreet geëffaceerden, dieperen zin, in een metaphoor symbolisch - nooit opdringerig - verbeeld. Ook hiervan enige voorbeelden. Kan men bescheidener op de vluchtigheid van het menselijk geluk, de vergankelijkheid der aardse schoonheid zinspelen dan in dit gedichtje:
Oh! les cerisiers, les cerisiers en fleurs!
Of dit in zijn beknoptheid meesterlijke, dat de onbewogenheid der natuur tegenover leven, vreugd, leed en dood uitbeeldt:
et voit la mort de la cigale.
Van Etsoujin (geb. 1656):
Een duidelijke philosophische strekking heeft ook dit van Inembô (gest. 1711):
combien de graines cachées
| |
| |
Of dit van Kyokusui (gest. 1717), dat aan Van Eeden's mooiste gedicht, De Waterlelie, doet denken:
D'abord sous l'eau glacée,
bientôt, elle surgit au soleil,
Soms is de bedoeling ironiserend, gelijk in deze regels van Shiko (1665-1731):
Le chat est parti en quête d'un larcin.
Andere keren is zij echter ronduit moraliserend, als in deze verzen waarin tegen het ‘aan den weg timmeren’ wordt gewaarschuwd:
s'offre au cheval qui passe.
In tegenstelling tot enkele der hierboven aangehaalde haïkaï wordt, naar ik reeds mocht opmerken, vaker een toestand dan een handeling tot onderwerp gekozen. Vandaar, dat een werkwoord dikwijls geheel ontbreekt.
Een aardig voorbeeld van Bashô's boeddhistische dierenliefde geeft de noot op blz. 65. Zijn leerling Kikakou had dezen haïkaï gemaakt:
Den ouderen dichter leek dit beeld wreed, en hij veranderde, zachtmoedig, de verzen aldus:
De lezer, ten slotte, late zich door den overgroten eenvoud dezer verzen niet misleiden: een geduldige, lange concentratie ligt er aan ten grondslag, niet ongelijk aan die van den Japansen of Chinesen schilder die, naar gezegd wordt, uren lang in de lucht de curve van een zelfde denkbeeldige lijn beschrijft, eer hij haar met vaste hand neerpenseelt. Vandaar de zo uiterst suggestieve werking van de meeste dezer gedichten. Hun overzorgvuldige
| |
| |
voorbereiding blijkt b.v. in de noot op blz. 97, waar sprake is van een haïkaï, welks eerste twee verzen door Kyorai zijn gemaakt en waarvan Bashô het derde schreef. Het spreekt vanzelf, dat bij een zo verzorgde werkwijze de opbouw van deze gedichtjes, in zijn nooit gekunstelde kunstigheid, altijd doorzichtig moest blijven. Menigmaal wordt een fraai effect bereikt doordat eerst het derde vers de beide voorafgaande verklaart, zoals op blz. 139, of in deze aandoenlijke moederklacht der 17-eeuwse dichteres Tchigetsou-Ni:
Qui donc poursuivra, maintenant,
Mon petit enfant est mort.
Of in dit van Bonchô (gest. 1714):
Het boek, door de zorgen van het Internationaal Instituut voor Intellectueele Samenwerking tot stand gekomen, is fraai uitgevoerd. Behalve een schets van Bashô's graf, en diens portret door Kyoroku - ook aan het omslag hebben twee kunstenaars meegewerkt - zijn er vier gekleurde illustraties van den te Parijs woonachtigen bekenden Japansen schilder Foujita.
1937
Haïkaï de Bashô et de ses disciples. Traduction de Kuni Matsuo et Steinilber-Oberlin. Illustrations de Foujita. (Collection japonaise. Paris, Institut International de Coopération Intellectuelle.) |
|