| |
Helman in zijn ouden trant
Tot de groep j onge katholieken van de generatie van De Gemeenschap behorend, heeft Albert Helman al vroeg het zijne bijgedragen tot de toenmalige vernieuwing van het Nederlandse proza. De werken van zijn jeugd vertonen de, aan dien tijd eigen, nog expressionnistische verheviging en op de spits drijving der uitdrukking, welke er het tijdelijk modernistische, snel vergankelijke, nu alweer overwonnen element van vormen. Maar de technische kant dier expressie had voor de verdere litteraire ontwikkeling blijvender waarde: heel dit geslacht gaf aan den
| |
| |
proza-volzin een naakter, korter, harder, simpeler structuur, een sneller tempo, een vereenvoudigd rhythme - eigenschappen, die van duurzamen invloed zijn geworden en nog steeds in zekere mate blijven nawerken.
Van zijn toenmalige jongkatholieke bentgenoten, Van Duinkerken, Engelman e.a. was Helman stellig degeen, die de veel-zijdigste belangstelling bezat; wellicht is het zijn gemengde afstamming geweest, die aan deze intellectuele levendigheid een hang naar wijsgerige bezinning deed gepaard gaan en - men denke aan zijn alter ego Lou Lichtveld - een in de richting van het muzikale geprononceerden aanleg. Beide momenten zijn essentieel ook voor al het litteraire werk van zijn eerste periode. Zij deden zijn proza, van Zuid Zuid West, Mijn Aap Schreit en Hart Zonder Land tot De Stille Plantage, in allengs toenemende mate een in den besten zin aesthetische factuur verraden, gelijk minder gewoon was bij een in de eerste jaren dezer eeuw geboren schrijver.
Maar wèlk aesthetisme óók voert op den duur in een richting, welke van de werkelijkheid af leidt. De reactie naar een nieuwen realiteitszin kon niet uitblijven. De leeftijdgenoten van Helman die in Het Getij of De Vrije Bladen hadden gedebuteerd vielen in twee (tijdelijk vijandige) kampen uiteen, waarvan één in Forum de persoonlijkheid en haar onmiddellijke zelfonthulling ging cultiveren. Bij Helman diende de her-oriëntering tegenover de werkelijkheid zich aan door een geloofscrisis, en vervolgens door een nieuwe gesteldheid van zijn werk, welke voor hem zijn eerste litteraire periode afsloot.
Die verandering in zijn werk wekte verontwaardiging en verminderde de grote waardering, welke na de meer in ingelicht litterairen kring bewonderde eerste drie boeken, De Stille Plantage bij een groter publiek had gevonden. Geen wonder. Men maakt zich een vaste, vastgestelde, onveranderlijke voorstelling van een auteur dien men savoureert, en vormt dienovereenkomstige verwachtingen van zijn volgend werk. Is dat werk anders, dan is men, afgezien van zijn waarde of onwaarde, boos want men gevoelt zich in zijn verwachtingen - in dat, wat men meende het récht te hebben te verwachten! - bedrogen. Het publiek; maar bovenal de alsdan enigszins ontredderde critiek, welke het immers (anders was haar toch reeds moeizame en gecompliceerde arbeid een hels verbijsterende chaos) van die starre cliché's, die eens en voorgoed vastgestelde, ingedeelde, geetiketteerde, gecanoniseerde voorstellingen moet hebben. Een
| |
| |
auteur mag natuurlijk een beetje groeien of verminderen, evolueren of achteruitgaan. Hij mag nièt radicaal veranderen: publiek en critiek voelen dat bijna als een persoonlijke belediging, als ‘déconcertant’.
En daar komt bij, dat op Helman's geschriften in zijn nieuwe periode inderdaad, en terecht, van alles aan te merken was; aarzelend en tastend zocht hij, na de aesthetische vastheid van vroeger, zijn nieuwen vorm voor zijn nieuwen realiteitszin. Hij was, in zijn groei, ongeduldig, wachtte niet (tien jaar misschien!) met publiceren tot zijn nieuwe impulzen klassiek waren uitgekristalliseerd, werd slordig, onbehouwen, haastig, onoverzichtelijk, langdradig, rommelig. Dus... deugde er nu niets meer van en zag men het nieuwe niet; alleen, en met kwaadheid, het anders-dan-vroeger.
En dat daaraan een, eveneens waarschijnlijk nog niet uitgekristalliseerde, zeer radicale nieuwe gerichtheid op sociaal gebied ten grondslag was gelegd, gelijk den aandachtigen lezer niet ontgaan kon, stemde vooral niet toegeeflijker. Geef ons den ouden Helman terug! riep het koor der ontevredenen. Welnu, in Ratten konden zij hun hart ophalen. Hoewel eerst in 1936 gepubliceerd, werd het reeds in 1931 geschreven. Van Helman's eerste, aesthetische periode vormt het een van de meest gave, glanzende, harmonische werken. Dit is schitterend los, licht, lenig proza, sierlijk, soepel, doorzichtig en uiterst welluidend. Knap van bouw; speels, grillig, imposant van verbeelding; zeer suggestief van taal.
Ratten is een variant op de oude legende van den Rattenvanger van Hameln; het stadje ligt hier niet aan de Wezer, maar aan een door bergen omgeven meer, waarin ratten en kinderen ten slotte omkomen. Motieven uit het verhaal vindt men bewerkt o.a. in het door Donker vertaalde The Pied Piper of Hamelin van Browning en, enigszins, in Nijhoff's De Pen op Papier. Albert Helman heeft er een onvergetelijke geschiedenis van gemaakt. Van hoe huiveringwekkende suggestie (niet onderdoend voor de soortgelijke in Borderwijk's Rood Paleis) is steeds opnieuw de op allerlei wijzen gevarieerde beschrijving (eer: evocatie) van de afschuwwekkende dieren, die als noodlottig hoofdthema deze historie geheel doordringen. Toch zijn des schrijvers middelen nooit opzichtig, overdadig of behaagziek. Slechts een tot ongemene technische beheersing gerijpte schrijfkunst is in staat tot zo geraffineerde effecten.
Een voorbeeld: het meer heeft ‘zijn laatste golven stil gelegd’,
| |
| |
nu ligt het ‘breed en waardig’, ‘als een moeder die haar woelig kroost een poos naar bed weet’. De vergelijking is aardig... bedacht, doch een beetje weinig aan het gezichtsbeeld ontsproten, te onaanschouwelijk dus voor den lezer. - Ja, maar zo staat het er ook niet. Er staat: ‘ligt breed en waardig, éven glinsterend, als een moeder die’ enz. - Goed, dat ‘glinsterend’ maakt 't meer zelf zichtbaarder, maar is anderzijds hinderlijk, want nu gaat de hele vergelijking weer mank: een moeder, die haar kinderen naar bed heeft gebracht kan wel ‘breed en waardig’ liggen, maar toch nooit ‘glinsterend’ - Accoord: maar wij zijn te voorbarig, de zin is ook nog niet uit; lees hem nu nog eens even in zijn geheel. ‘En het meer heeft reeds zijn laatste golven stil gelegd, ligt breed en waardig, éven glinsterend, als een moeder die haar woelig kroost een poos naar bed weet en verzaligd ligt te staren naar 't plafond.’ - Nu is het prachtig! die laatste zeven woorden rechtvaardigen de slechts schijnbaar storende toevoeging ‘éven glinsterend’, want het menselijk psychologische van het ‘verzaligd staren’ slaat op het plastische van dat ‘glinsteren’ terug. In zijn geheel blijkt dus de schijnbaar uit geestelijke dissonanten opgebouwde zin, zo men dóórleest, van een zeer strenge, harmonisch bevredigende architectuur, waarin elk detail zijn zin en functie heeft.
Men vergeve mij deze voor den aan zelf oplettend ontleden gewonen lezer overbodige uitweiding. Zij wilde een staaltje geven van de verfijning van Helman's schrijfwijze in Ratten. Natuurlijk is die stijl niet verstandelijk berekend, of beredeneerd, gelijk hierboven geschied is. Een enkelen keer echter kan, wat natuurlijkerwijze is gecreëerd, aan wie daar niet aanstonds toegankelijk voor zijn, wel eens nader worden gebracht door een verstandelijke redenering - achteraf.
Ik had het hierboven over het plastische element, en ook over de sterke uitbeelding der rattenlegers. Evenmin echter als in het vroegere werk van dezen auteur kan in dit boek, zelfs in gedeelten waar de visuele waarneming domineert, een eigenlijk essentieel plastisch proza worden aangetroffen. Meer dan dat, immers, is het muzikaal en rhythmisch. Dat muzikale leidt hier vaak tot rijmen, die echter niet bewust en opzettelijk en in strijd met het wezen van het proza zijn ontstaan, gelijk b.v. in Rolland's Colas Breugnon. En dat rhythmische is evenmin opzettelijk, en daardoor monotoon, gelijk b.v. in Arij Prins' De Heilige Tocht, waar het slechts door syntactische verwringingen werd bereikt. Juist onopzettelijk, en voor wie er niet speciaal op let
| |
| |
nauw bemerkbaar, is het proza van Ratten voortbewogen op een metrischen grondtoon, op welken de zich nergens opdringende binnenrijmen en assonnances drijven.
Let eens nauwkeurig op den klank van een zin als dezen, waarin bij nacht de ratten komen aanzetten: ‘De vlokken duisternis ontwarren zich, het duister stuift uit als een zwarte dwarrelsneeuw over de straten’. De vier ui-klanken, waarvan de eerste gevolgd wordt door het ‘ar’ waarin, tweemaal achtereen, zij zullen wegsterven. En deze zorgvuldig gedoseerde sensitieve werking psychologisch ondersteund door het lichte onbehagen, waarmede de paradox van die ‘zwarte sneeuw’ het rationele en gewone uitschakelt om het griezelige te suggereren.
En overal wordt de klank door het rhythme gedragen, voortgedragen, geschoord. De tweede zin na den geciteerden luidt: ‘Duister dat aan de duisternissen knaagt’. Onder dezen prozazin kan men een regelmatigen vijfvoeter gevoelen. De abbé Bremond zou er zich in zijn Deux Musiques de la Prose aan hebben verlustigd. Sommige zinnen kan men, waar maat en klank samenwerken, als gewone rijmende verzen lezen, en men zou ze ook als zodanig onder elkander kunnen drukken, versgewijs, aldus b.v.:
Alle duister, alle vuilnis is verdwenen;
goed hebben de ratten 't werk verricht,
en alle holen zijn gedicht
waarin zij naar de onderstad verdwenen.
Zo ook dit:
tijd dezelfde interval...
Of dit:
De bittere dorst ontlokt een schreeuw.
Het zijn de stemmen van de nacht,
de stemmen losgewoeld uit donker vacht,
enz.
Waarbij zowel de voorafgaande als de volgende zin beide weer op -acht rijmen. Een bladzijde verder:
De menschen stoppen zich de vingers in hun ooren,
't flitsen van muziek waardoor hun
| |
| |
adem sneller gaat en zij verbleeken.
enz.
Ten slotte nog een laatste staaltje:
Daartusschen zacht gespetter,
onverstaanbaar, en het kaarsgeknetter.
Gelijk men ziet is dit proza oververzadigd van muziek. Men leide nu echter uit mijn hierboven met didactische oogmerken bedreven typografische scherts niet af, dat wij met een van die akelig hybridische producten te doen hebben, tussenvorm tussen gedicht en proza: vis noch vlees. Ik maak mij sterk dat de rijmen en metrische figuren, welke ik hierboven door een kunstgreep zo sterk heb doen uitkomen, door den gewonen lezer, wiens aandacht hierop niet speciaal werd gevestigd en die gevangen is in den gang van het verhaal, niet eens worden opgemerkt. Althans niet bewust: ten hoogste geven die euphonie en eurhythmie hem onbewust een gevoel van harmonisch behagen. Maar zo weinig heeft Helman het bloed, het binnenwerk van zijn volzinnen in het nadrukkelijk licht van een zichtbaar, gewild procédé gesteld, dat het heel wat opzettelijken speurzin en waakzaamheid vereist, om ze (achteraf!) te doorzien. Zo moet het ook. Het is de enige wijze waarop proza straffeloos, en in schoonheid, zo dicht tot de poëzie kan naderen: Ongewild en onbewust. Daarom is dit boek, anders maar evenals Rilke's Cornet, een zo schoon werk geworden.
Een enkel woord nog over de uitvoering. De uitgever verdient waardering en dankbaarheid voor de bibliophiele verzorging, die Ratten mede aan de spits doet staan van de fraaiste edities op dit gebied, welke ons land kent. Jarenlange voorbereidingen, waarbij geduldig alle kwade kansen werden uitgeschakeld; een speciaal tot dit doel, na vele experimenten, uitgekozen papier waarop de zeer mooie doch uiterst tere letter niet uitvlekte of doordrukte; een van kundig vakmanschap getuigend, tot in de puntjes vlekkeloos typografisch geheel, verkregen in nauw contact met een van de geroutineerdste en gevoeligste boekver-luchters van onzen tijd - ziedaar de factoren die hebben saamgewerkt om de eer van ons land op het gebied van boekkunst weder eens hoog te houden. Jozef Cantré, die reeds als een der beste levende xylographen bekend was, toont zich hier - en in een eigen trant! - ook als illuminator van kopletters en vignettekenaar moeilijk te overtreffen.
| |
| |
De Colophon luidt aldus:
‘In het verhaal “Ratten”, dat Albert Helman in 1931 schreef, is het lied van de Muzikant een vertaling van Georg Trakl's gedicht “Die Ratten”. Mogen noch de nieuwe woorden waarmee de oude sage werd herzegd, - noch de initialen en slotvignetten die Jozef Cantré ervoor teekende, - noch de Magere Egmont waarmee het boek met de hand werd gezet in de werkplaatsen van Nijgh en Van Ditmar N.V., - schade brengen aan de geheimzinnige sfeer dezer zonderlinge geschiedenis. En moge de oplaag van honderd genummerde exemplaren (I tot C) op Strathmore Japan evenals de oplaag van vierhonderd genummerde exemplaren (101 tot 500) op Strathmore Permanent gespaard blijven voor het werk der nijvere ratten. Want het boek wordt niet meer herdrukt.’
1937
Albert Helman, Ratten. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1936 |
|