| |
Coenen's beklemmend meesterwerk
In den roman, welks uitgave als boek hij niet meer heeft beleefd, vindt men Frans Coenen's meesterschap bevestigd. Het is van zijn niet-essayistisch oeuvre stellig zijn beste werk, en het enige uit den lateren tijd. Nog bij het leven van den schrijver is de publicatie ervan in het maandblad Groot-Nederland begonnen en zij was, als ik mij goed herinner, bij zijn dood nog niet voltooid. Daarom mist men in deze editie node enige nadere toelichtingen. Wie is voor de redactie van dezen tekst verantwoordelijk? Heeft Coenen die nog geheel zelf kunnen bezorgen? en zo niet, op welke wijze is zij dan tot stand gekomen? Wanneer is met het schrijven van het manuscript aangevangen?
| |
| |
Wanneer is er de laatste hand aan gelegd, en bevond het zich toen aanstonds in zijn definitieven vorm? Komt de thans geboden tekst in allen dele overeen met dien van Groot-Nederland, en waarop berusten, indien dit niet het geval mocht zijn, de afwijkingen? Altemaal vragen, welke men gaarne beantwoord had gezien nu na het overlijden van een auteur van Coenen's importantie zijn laatste roman het licht ziet. Is het inderdaad wel zijn laatste, of is nog meer, al dan niet voltooid, werk in de nalatenschap gevonden dat voor publicatie in aanmerking komt? Het valt te betreuren, dat degeen die deze editie tot stand heeft gebracht, gemeend heeft den lezer een inleidende aantekening over deze kwesties te kunnen onthouden. Al mogen wij erkentelijk zijn, dat wij in een boek van zo hoog gehalte een nieuwe aanleiding kunnen vinden, onze herinnering aan dezen bijzonder fijnen geest, die een der merkwaardigste figuren van zijn generatie was, levendig te houden.
Veel immers is het niet geweest dat hij, hoe productief ook als publicist in periodieken, in boekvorm heeft doen verschijnen. Van zijn voornaamste werken noem ik: Verveling (1892), Studies ('95), Een Zwakke ('96), Bleeke Levens ('99), Zondagsrust (1902), In Duisternis ('03), Vluchtige Verschijningen ('03), Burgermenschen ('05). In zijn bundels trokken sommige fijngevoelige schetsen als Bezwaarlijke Liefde, Van een Dood Hondje, Kinderleven zeer de aandacht van litteraire fijnproevers.
Op essayistisch gebied verschenen van zijn hand: Charles Dickens en de Romantiek (1911), Studiën van de Tachtiger Beweging ('25), Reizen ('29).
Buitengewoon talrijk zijn Coenen's verspreide bijdragen in week- en maandbladen geweest. In De (Groene) Amsterdammer. en vervolgens in De Nieuwe Amsterdammer (De Mosgroene) had hij o.m. een wekelijkse kroniek. Na de opheffing van het laatste weekblad heeft hij wederom in De Groene medegewerkt. Ook heeft hij veel in De Nieuwe Kroniek geschreven, waarvan hij, o.a. met Carry van Bruggen en Dr. Fischer, redacteur is geweest. Redacteur (in den aanvang samen met Cyriel Buysse en Louis Couperus) was hij ook van het maandblad Groot-Nederland, waaraan hij tot zijn dood geregeld en met groten ijver heeft meegewerkt.
Coenen heeft nooit, op de wijze der hedendaagse jongeren, zich in vooropgezette theoretische beschouwingen over het begrip persoonlijkheid vermeid. Maar zo iemand, dan was hij een persoonlijkheid, en een karakter. De scherp critische zin, welke
| |
| |
zijn geest en vernuft bovenal kenmerkte, was van dit persoonlijke doortrokken: hij vond er zijn criterium in. Zijn sceptischnuchtere, op het zure af critische, ondogmatische, in het denken door Bolland geschoolde geest moge in zijn wezensaard typisch Hollands zijn, toch is een tegelijk zo soepel beweeglijke en meedogenloze intelligentie in ons cultuurleven maar al te schaars te vinden. Op de altijd oorspronkelijke reactie, de tot het eind ongebroken, krachtige en voorname paraatheid van Coenen's inzicht, dat als onmiddellijke reflex op de veelvuldige verschijnselen van cultuur en samenleving steeds het juiste, eigene, geestige, verrassende en pakkende woord vond, berustte zijn invloed, welke groot was. Zijn levenshouding is voor negatief uitgekreten, maar dit kwam alleen hieruit voort, dat hij eerder dan anderen de holheid van phrases onderscheidde, de leegheid van leuzen doorzag en zich door niets hoegenaamd, dat niet echt was in den mens, imponeren liet. Zijn werk was daarom grotendeels gericht op het nuttige afbreken van hetgeen vernietigd behoort te worden, en in stede van negatief zou men hem dan ook eerder een moralist behoren te noemen, in den zin van La Rochefoucauld of Montaigne.
Coenen's zuiver bellettristisch werk is gering van omvang gebleven. Het sloot zich onmiddellijk bij het sensitieve, ‘schilderende’ proza van Tachtig aan en vertoonde al het donkere en uitzichtloze pessimisme dat aan de meeste naturalisten eigen was.
Als essayist, criticus en journalist, als ironisch, puntig, luchtig schrijver van kanttekeningen bij de gebeurtenissen van den dag, vond hij echter reeds spoedig zijn definitieve bestemming en zijn in ons land sedert P.L. Tak op dit gebied door niemand overtroffen meesterschap. Ik noem Tak ook, omdat Coenen, in tegenstelling tot de meeste van de beweging van Tachtig afstammende auteurs, evenzeer altijd sociaal gericht is geweest. Er is echter een onderscheid. Coenen, de sceptische individualist, heeft zich te allen tijde angstvallig van alle politieke, sociale, ethische, religieuze of litteraire dogmatiek onthouden. Het volkomen vrije, onafhankelijke denken was voor hem een levensbehoefte, en aan geen partij, geen stelsel, geen groep, geen richting heeft hij zich ooit gebonden ook al waren zijn sympathieën links en vooruitstrevend. In dit opzicht was hij een geestverwant van de betreurde Carry van Bruggen, als jongere eveneens een typisch zelfstandig denkende figuur, voor wier erkenning hij veel heeft gedaan.
| |
| |
Verwantschap, al vindt men van invloed geen spoor, was er ook met een auteur als de fijne stylist Remy de Gourmont. Coenen, hoe goed onderlegd, was minder érudit dan deze, doch evenzeer eclecticus; hij miste echter diens decadente elementen, en bij alle twijfelzucht was hij in helder, ontledend denken de meerdere van den Fransman. Als aarzelend, met voorzichtige vingeren, heeft hij zijn transparant en kantig geslepen proza bewerkt. Geen eenzijdige zelfverzekerdheid, gelijk zij vooral tegenwoordig zo gemakkelijk weerklank vindt, heeft hem ooit meegesleept. Deze stem schiet nooit uit in pathos of nadrukkelijk betoog. Achter deze nuchterheid, die zelfbeheersing inhoudt, leeft de nood van het sceptisch intellect en den ontluisterenden twijfel. Hij proeft bitter op de tong, maar hij maakt gezond. De lege leuzen, de botte zelfbegoocheling, het als in een gedirigeerd spreekkoor ‘denken’ dat dien naam niet meer verdient, mogen in onzen tijd ongemene, dominerende afmetingen hebben aangenomen - wie een vijf-en-twintig jaar Coenen's publicaties heeft gevolgd, kan weten, dat zij zich ook toen reeds als een taai remmend bestanddeel onzer samenleving hebben voorgedaan. Den scherp polemischen, soms schier pamfletairen strijd, welken hij daartegen gevoerd heeft, kan men misschien inderdaad een negatieve houding heten. Maar dan mag men niet blind zijn voor de onafhankelijkheid, den moed en de volhardende geestkracht, welke Coenen als even zo vele positieve factoren in dien nuttigen strijd heeft meegebracht. Hij is daarbij bovendien een zeldzaam knap samenvattend litteratuur-historicus en litterair criticus, die nooit in de details van zijn materiaal blijft steken, daar hij dit geheel overziet en tot zijn geestelijk bezit heeft gemaakt.
De fijnste ironie die wij in ons land gekend hebben was te vinden in de journalistieke artikelen van Frans Coenen. Doch dat zijn eendagsvliegen geweest, en bovendien maar heel korte stukjes. Die zou men dolgraag nog eens overlezen; het zijn ware stijljuweeltjes, en ze kwamen uit een door niets te imponeren, vlijmscherp intellect. Deze ironie is nergens - gelijk b.v. bij Greshoff en Du Perron - egocentrisch, nergens van den particulieren kant van den eigen persoon uit gericht. Niet van de betrekkingen van anderen en van de samenleving tot hemzelf gaat de schrijver uit, maar het is hem slechts om toestanden, mensen, denkbeelden te doen. Hij is dan ook ontzaglijk geestig zonder een spoor van behaagzucht.
Dit gebrek aan ijdelheid, en een diepe afschuw voor gewichtig- | |
| |
doenerij, hebben helaas Coenen altijd ervan teruggehouden een keuze uit zijn voortreffelijke grotere en kleinere artikelen en opstellen - het moeten er duizenden zijn - over litteraire, culturele en andere onderwerpen, welke hij in periodieken verspreid heeft gepubliceerd, in boekvorm te verenigen. Door dit typisch journalistieke gebrek aan belangstelling voor hetgeen eenmaal van zijn hand in druk was verschenen, een ontmoedigdheid ook omtrent de waarde, invloed en betekenis van geestelijk werk in onzen tijd, heeft hij slechts weinig in boekvorm uitgegeven en nooit tijd en lust gevonden zijn verspreid werk te bundelen. En het is beschamend, dat ook nimmer een jongere dit initiatief genomen en deze taak volbracht heeft, waartoe, naar mij uit gesprekken bekend is, Coenen zijn toestemming zeker gegeven zou hebben. Belangrijke boeken zijn ons zodoende onthouden, en die in wijder kring bewondering gewekt zouden hebben dan bij de getrouwe lezers, die de schrijver tot het laatst behouden heeft.
Merkwaardig is de tegenstelling tussen Coenen's bellettristische proza dat, naar wij zagen, naturalistische stijlkenmerken droeg, en het zo omvangrijke overige, verspreide oeuvre van den auteur, waarvan helaas slechts een zo uiterst klein gedeelte in boekvorm bewaard is gebleven. Kunstrijk van vorm was ongetwijfeld dit laatste meer dan wat men dan wel het ‘scheppend’ werk gelieft te noemen, en het is psychologisch te begrijpen, dat Coenen na zijn aanvangsperiode al spoedig uitsluitend hierin zijn bevrediging heeft gevonden. Zijn zo scherp critisch, illusieloos vernuft, zijn sarcastische humor, konden in zijn journalistieke en essayistische werk zijn persoonlijkheid vollediger tot uiting brengen dan in het litteraire impressionnisme,waarin deze fijne geest zich niet zonder dwang tot het minutieus aandachtig observeren zijner armzalige en sombere objecten moet hebben gezet, met een mengeling van spot, zelfoverwinning en meegevoel.
Was Coenen een cynicus? Zeker kon het zo lijken, want geen schone schijn, dien hij niet met wreden glimlach deed doorschouwen, geen gemeenplaats welke hij niet belachelijk maakte, geen conventie, door hoe eerbiedwaardige deftigheid ook geheiligd, die hij niet ontleedde. Zelden of nooit liet hij zich gaan, maar de warmte, waarmee hij, al was het dan gewapend met bitteren hoon, steeds opkwam voor wat hij als waarheid en recht zag, geven hem aanspraak op een anderen naam; ook de eerlijke felheid, waarmede hij een leven lang, jaar in, jaar uit,
| |
| |
domheid, misleiding, zelfverblinding, gedachteloosheid in duizenderlei verschijningsvorm heeft aangevallen. Coenen had dien typisch Nederlandsen schroom, zijn gevoelens bloot te geven. Alle sentimentalisme was hem volkomen vreemd. Teleurgesteld, ontgoocheld, nuchter, onbelemmerd en vrijgevochten doorzag zijn geest zowel de dagelijkse dingen als de diepere problemen tot op hun kern. Zo kon hij velen koud en kil lijken en heeft hij zich de onverzoenlijke vijandschap van alle phraseurs op den hals gehaald. Maar wat is het anders dan liefde, liefde voor oprechtheid en waarachtigheid, liefde ook voor litteraire schoonheid, voor geestelijk onbelemmerd denken en sociaal individuele vrijheid geweest, welke dezen man dreef, die behalve eer, roem en aanzien ook een hondermaal groter publiek en ontelbare volgelingen had kunnen winnen, zo hij concessies had gedaan en zich aan een groep of leuze verbonden? Wat is het anders dan liefde, welke dit zuivere karakter met hardnekkigheid op zijn eenzamen post, terzijde van de maatschappelijke hoofdstraten stil en onopgemerkt zijn eigen weg gaand, een leven lang, tot op hogen leeftijd, zo onbezweken strijdbaar heeft doen blijven?
Ik heb hierboven gewezen op de tegenstelling tussen Coenen's bellettristisch proza, dat nog de stijlkenmerken van het postnaturalisme droeg, en zijn essayistisch oeuvre. Het eerste had hij dan ook reeds in 1905 opgegeven. Dit verklaart, dat die tegenstelling niet geldt voor dezen nagelaten roman, waarvan (al tast ik omtrent de juiste datering in het duister) mag worden aangenomen dat de auteur hem omtrent zijn zeventigste jaar geschreven heeft. Hier vindt men integendeel den soepelen, korten en licht ironischen schrijftrant terug welken men in den criticus en journalist bewonderde.
De geschiedenis omspant bijna een eeuw en speelt zich af in een Amsterdams patriciërshuis, waarin men de bekende grachtbehuizing meent te herkennen, waaraan de schrijver het grootste deel van zijn volwassen leven als museumdirecteur is verbonden geweest. Over het algemeen is de lezer ook geneigd te veronderstellen, dat de gehele roman uit authentieke historische gegevens is samengesteld. Te meer, daar het eerste gedeelte den ouden heer Diefenbach schildert naar optekeningen in een in de bedoelde woning gevonden reisdagboek, welke zo ‘echt’ aandoen dat zij moeilijk verzonnen kunnen zijn. Het verdere is de geschiedenis van zijn vrouw, en vooral van zijn dochter Louise en haar man, den dilettant-artist Abraham 1e Roy, die
| |
| |
aan alcohol verslaafd is. Hun huwelijk is niet geconsumeerd: de tragiek van een physiologisch defect der vrouw is even kies als indringend uitgebeeld. Men vindt met dit hachelijke gegeven verwante gevallen o.a. behandeld in Hemingway's mooien roman The Sun Also Rises en in Helman's Serenitas; bij Coenen echter als een beklemmender en meer omvattend noodlot. Beiden, Louise en haar man, zijn uit hoofde van hun aanleg tot den langzamen, onafwendbaren ondergang voorbestemd, en zij weten het. Het is geen liefde die hen heeft samengevoerd; zij hadden ‘camarades de misère’ kunnen zijn, maar iedere diepere toenadering blijft uit, afgestuit op beider fatale innerlijke eenzaamheid.
In een beheerste en egale taal, geheel doordrongen van de wijsgerig beschouwelijke gelatenheid welke Coenen zo eigen was en gedrenkt in den weemoed, welken dit vergane mensenleven in den ouden schrijver opwekte, heeft hij ons een uiterst treffend kunstwerk geschonken. De roman schijnt zo eenvoudig neergeschreven, maar bij nader toezien blijkt b.v. reeds de compositie dermate kunstig, dat zij een afzonderlijke beschouwing zou verdienen. Het gedeelte dat de laatste, gruwelijke levensjaren van Louise als weduwe beschrijft, stijgt tot grote hoogte en wekt een onvergetelijken indruk. Met dit boek van wijsheid en berusting heeft Frans Coenen onze litteratuur een schat nagelaten, waarvoor wij niet dankbaar genoeg kunnen zijn.
1936; 1937
Frans Coenen, Onpersoonlijke herinneringen. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon's Uitgevers-Mij. |
|