| |
| |
| |
Von Hofmannsthal's jeugdlyriek
Hoeveel zwakheid, hoeveel gespletenheid, hoeveel innerlijke tragiek moet Hugo von Hofmannsthal in zich hebben rondgedragen, van zijn brillante, vroegrijpe jeugd tot aan zijn diep ongelukkig sterven. Men zou bijna kunnen zeggen dat alle persoonlijke tragische levenservaringen, welke hem wedervoeren, in zekere mate terug zijn te brengen op dien aanleg en dat karakter. Daarin was de breuk nog onheelbaarder tegen den achtergrond van de fin-de-siècle: den typisch decadenten, sceptischen, relativistischen, aesthetischen tijd die zijn hoogste creatieve stijging droeg.
Van het gevecht tegen die verscheurdheid is - het lag in haar aard zelf - naar buiten maar weinig gebleken. In de vele geschriften over den groten dichter, die met Stefan George een der toppunten der moderne dichtkunst is, werd zij nergens uitgangspunt en is niet of maar terloops aangewezen. Slechts in enkele verzen heeft, voor den goeden lezer, Hofmannsthal zijn tot een tweede natuur geworden zelfverhulling een weinig opgeheven:
Doch ein Schatten fällt von jenen Leben
In die anderen Leben hinüber,
Und die leichten sind an die schweren
Wie an Luft und Erde gebunden:
Ganz vergessener Völker Müdigkeiten
Kann ich nicht abtun von meinen Lidern...
Een samenvattende studie over den volledigen Hofmannsthal bestaat, ook afgezien van deze kernvraag, nog niet. Perl geeft haar evenmin, maar zijn werk is, met het hierboven bedoelde voorbehoud, zeer volledig en degelijk ten aanzien van het onderwerp waartoe het zich bepaalt, en dat verreweg het belangrijkste in des dichters oeuvre is: zijn lyrisch jeugdwerk. Een sterk subjectieve benadering, gelijk een kunstenaar beproefd zou hebben, en die mij tot een meer critische behandeling van zijn boek zou verlokken, geeft de schrijver niet. Hij volgt een zuiver academische en hier en daar zelfs bijna philologische methode. De meest geschikte wijze, om de gestalte van een dichter en zijn werk uit te beelden, mag dat zeker niet heten, en op deze manier over poëzie schrijven heeft iets quasi-wetenschappelijks, dat soms irriteert. Maar aan den anderen kant moet het gewaardeerd worden dat Dr. Perl niet boven zijn krach- | |
| |
ten heeft gegrepen. Zijn essay, getuigend van ijverige, prijzenswaardig nauwkeurige documentatie, bevat in elk geval zoveel wetenswaardigs, en daarbij een zo overwogen rangschikking der feiten, dat het toch ook voor hen een nuttig hulpmiddel zal zijn, die deze poëzie meer van den kant der... poëzie zouden willen nader komen. Een korte weergeving van de hoofdmomenten dezer studie moge daarom belangstelling wekken voor het systematische betoog en het vele materiaal, dat men hier vinden kan, en dat menigeen, die verder op andere en eigen aanvatting der hier gestelde gezichtspunten uit is, en daarin dieper zou willen doordringen, tot leidraad kan strekken.
Het eerste hoofdstuk geeft een biographische schets van den jongen dichter, die als zoon van een Weens bankier in 1874 werd geboren. Zijn overgrootvader Isaak Löw kwam in 1788 als koopman naar Wenen, waar hij een Joodse gemeente hielp grondvesten en met Reserl Scheftele, de dochter van een Boheemsen ‘Schutzjude’ huwde. Hij werd door keizer Frans als ‘Hofmann, Edler von Hofmannsthal’ in den adelstand verheven en nam de mozaïsche wetstafelen in zijn wapen op, welke de dichter er later weer uit zou verwijderen. Zijn zoon, des dichters grootvader August von Hofmann, werd met een Milanese patriciërsdochter, Petronella von Rho, in den echt verbonden; hun beider zoon, Hugo von Hofmannsthal senior, trouwde met een meisje uit een Oostenrijkse boerenfamilie. Het is voor een juist begrip van den dichter, en van zijn zielsconflicten waar ik in den aanvang op zinspeelde, niet zonder betekenis dat hij uit een zo veelvuldige bloedvermenging stamt: voor een vierde Joods en Italiaans, voor de helft Duits-Oostenrijks.
Hofmannsthal is in zijn litteraire productie ongemeen vroegrijp geweest: zijn eerste gepubliceerde verzen dateren van zijn zestiende jaar, en op zijn achttiende had hij reeds enkele van zijn belangrijkste gedichten uitgegeven, alsmede het subtiele en technisch reeds zo volkomen dramafragment Der Tod des Tizian. Maar niet alleen zijn litteraire, ook zijn intellectuele ontwikkeling valt zeldzaam vroeg. Naar het getuigenis van zijn schoolkameraden kende hij op twaalfjarigen leeftijd reeds het voornaamste werk van Goethe, Schiller, Kleist en Grillparzer; op vijftienjarigen leeftijd las hij Homerus, Dante, Byron, Browning, Voltaire en Shakespeare in het oorspronkelijk.
Aan deze schitterende begaafdheid, welke immers voor iemand zonder vaste kern van aanleg of levensbeschouwing een groot gevaar is, zou naar mijn stellige overtuiging Hofmannsthal in
| |
| |
onvruchtbaar dilettantisme zijn ten onder gegaan, zo hij een minder groot kunstenaar ware geweest. Er wordt meegedeeld dat hij, zeventienjarig in den litterairen kring van dertigjarigen van het ‘Junge Wien’ opgenomen (de bohème van café Griensteidl: Bahr, Schnitzler en vele anderen), als zijn bijzondere taak het psychologisch impressionnisme met de symbolistische vormwereld trachtte te verenigen, en dat hij eerder - op zijn veertiende jaar! - zich in een gesprek tot de school der agnostici bekende. Dergelijke uitingen mogen een element van overdrijving bevatten, vast staat dat hij als typische nakomeling der Weense rococo-cultuur alle factoren bezat om zich in praemature ‘Schöngeisterei’ en decadent eclectisme te verliezen. Dit dreigde te fataler te zijn daar Hofmannsthal's kwalitatief belangrijkste productie in zijn jeugd ligt. Gelukkig echter heeft de kracht van zijn dichterschap hem gered uit de destructieve invloeden welke de uniek merkwaardige litteraire periode, waarin hij leefde, op hem had kunnen uitoefenen. Al zijn de sporen dier invloeden uiteraard duidelijk in zijn oeuvre terug te vinden, het heeft zich niettemin in essentie daartegen gehandhaafd.
Bij de in den beginne geestdriftige, doch later aanmerkelijk bekoelde vriendschap met Stefan George blijft de schrijver nauwelijks stilstaan hoewel daarin, vooral in de latere jaren, stof te over geweest zou zijn tot psychologische gevolgtrekkingen. Die zouden ophelderend zijn geweest ten aanzien van Hofmannsthal's aangeboren ambivalentie, welke zich ook hierin uitte, dat hij intiemer verkeerde met de adellijke jongelui uit militaire en sportkringen (met wie de sympathieke en zo bijzonder talentrijke dichter baron Leopold Andrian, een kleinzoon van Meyerbeer, de verbindingsschakel vormde), dan met zijn vertrouwde litteraire jeugdvrienden: Bahr, Schnitzler, Salten, Altenberg, Beer-Hofmann.
Dr. Walter Perl ontleedt in zijn tweede caput den gevoels- en geestelijken inhoud van Hofmannsthal's jeugdgedichten. Zeer beknopt gezegd ziet hij de evolutie daarvan in drie tijdvakken zich afspelen. Dat van wat de dichter zelf zijn prae-existentie noemt, waarin, voor het kind, ik en wereld nog magisch samenvallen, is het eerste; de neo-romantische culturele invloeden zijn daarin het sterkst. De tweede periode geeft uitdrukking aan de aesthetische houding tegenover het leven. In de derde komt de mystieke eenheid met de wereld terug op een bewuster en creatief hoger gedifferentieerd plan.
In het vroegste lyrische werk, dat eigenlijk eerst door de in 1934
| |
| |
posthuum uitgekomen, door prof. Zimmer bezorgde Nachlese der Gedichte Hugo von Hofmannsthals toegankelijk is geworden, vindt men, als kern reeds in de aesthetische vormgeving schuilgaand, denzelfden mystischen trek dien de bloeiperiode zal vertonen. Voor het overgangsstadium wijst Perl op den invloed van Ernst Mach, den philosooph van het Weense impressionnisme, en diens voornaamste werk, Analyse der Empfindungen.
Een volgend hoofdstuk gaat de ontwikkelingscurve na van de gedichten: eerst het tijdperk van voorbereiding; vervolgens den barokken overgangstijd met zijn woordkunstigen en, zoals Perl het noemt, ‘rijken’ stijl; dan de zich in sterke metaphoren uitdrukkende mystieke verheffing; ten slotte het einde der lyrische periode, die in liedvorm en gelegenheids- of feestgedicht werd uitgeluid en door het lyrisch drama opgevolgd zou worden.
Uit de voorbereidende, eerste twee jaren (het zestiende en zeventiende) heeft de Nachlese een dertigtal gedichten gebracht, welke Perl in drie groepen, aan elk waarvan hij beschouwingen wijdt, onderscheidt: de wereldbeschouwings- en gedachtelyriek het gedicht der persoonlijke bekentenis; de lyriek der natuur en der dingen.
In 1891 komt de bevrijding van de dichterlijke vormtaal der epigonistische tijdsconventie; virtuoos en speels vindt Hofmannsthal een eigen techniek. De uitwerking daarop van George's kring acht de schrijver, m.i. terecht, overschat. De nu volgende jaren vertoont de dichter vooral twee wijzen van expressie: den eenvoudigen lied-achtigen vorm en de pralende, precieuze woord-barok. Zonder des dichters persoonlijkheid en oorspronkelijkheid te overwoekeren vindt men in beide groepen het aandeel der toen moderne tijdsstromingen: impressionnisme en symbolisme.
Het hoogtepunt in Hofmannsthal's lyrische ontwikkeling valt in de jaren 1894-'96 en wordt door den schrijver gekarakteriseerd met den term: magische metaphoriek. De bekendste en schoonste der verzen van den jongen dichter zijn uit dezen tijd, gelijk Terzinen über Vergänglichkeit, Traum von groszer Magie, Ballade des aüszeren Lebens, Manche freilich, Jüngling in der Landschaft, Den Erben lasz verschwenden, en vele andere. De innerlijke eenzaamheid en de dichterlijke intensiteit zijn thans voldongen geworden. Van nu af gaat de eigen lyrische toon allengs verloren en treedt de invloed op van het volkslied, zowel het 19e eeuwse Engelse als dat uit Des Knaben Wunderhorn. De lyrische stijl zal voortaan tot een dramatischen zoeken te wor- | |
| |
den. Zijn lyrische scheppingscrisis heeft Hofmannsthal zelf uiterst treffend en indringend beschreven in den in de Prosaische Schriften opgenomen bekenden Brief des Lord Chandos.
Het verdere gedeelte van Perl's uiteenzettingen bestaat voornamelijk uit een onderzoek naar Hofmannsthal's stylistische uitdrukkingsmiddelen, welke de schrijver in den brede, onderscheidelijk naar hun grammatische, acoustische en optische elementen nagaat, om ten slotte nog de nawerking van Hofmannsthal's lyrischen stijl in diens later werk te behandelen. In het hierboven besproken gedeelte heeft Dr. Perl reeds gewezen op de in dit latere werk voelbare tragische worsteling, om den verloren geganen lyrischen impuls en de in hem besloten eenheid van geest en vorm terug te veroveren in een gestaltegevend dramatisch oeuvre.
Ik heb waardering voor wat het werk van Dr. Walter Perl, bij alle tekort, aan belangwekkends, nieuws en wetenswaardigs bevat. Hij heeft een uitgebreide documentaire kennis van de bronnen en de Hofmannsthal-litteratuur, en maakt daar een misschien niet in de eerste plaats artistiek, maar wel zeer stelselmatig en intelligent gebruik van. Daarom hier nog een aanvullende opmerking. Bij zijn vele documentatie maakt de schrijver geen gebruik van Eranos, het voor 1 Februari 1924 bij de Bremer Presse te München in het licht gegeven feestboek voor Hofmannsthal, Dr. Perl blijkbaar niet bekend. Hij had er behalve o.a. een opstel van Josef Nadler over Hofmannsthal's ‘Vorgeschichte’ en een van Walther Brecht over diens wereldbeeld, in een ‘Brief’ van 35 folio bladzijden van Rudolf Borchardt tot den jubilaris een breed opgezette en diepgaande schildering kunnen vinden van het cultuurmilieu van den jeugdigen dichter, en welke omvattender aspecten opent dan des schrijvers eigen beschouwingen over dat onderwerp. Kennisneming van dit belangrijke geschrift had voor Perl een allernuttigste aanvulling kunnen opleveren van zijn eerste twee hoofdstukken. In het slot van het negende sonnet van den Derden Zang van Ellen roept Frederik van Eeden, of liever de gestalte van den idealen dichter met wien hij zich daar vereenzelvigt, opstandig uit:
Maak dan niet àl te zwaar den harden druk,
Dat niet mijn arm, van pijn verblind gemoed
Breekt in verwarring en wild oproer uit
En slaat Uw steenen Tafelen aan stuk.
| |
| |
Anders Hugo von Hofmannsthal. Hij was geen titan gelijk de Hollander zich verbeeldde te zijn; en zijn - reeds aangeroerde - dualistische gespletenheid en innerlijk conflict, zijn strijd tegen zijn gemengde afkomst (met haar half aesthetischen, half ethischmystieken invloed), tegen zijn voorvaderen, tegen een deel van zichzelf, verlokten hem niet, de stenen tafelen der wet stuk te slaan. Hij koos, minder heroïsch, den weg van den geringsten weerstand, dien strijd verheimelijkend voor de buitenwereld en zover als dat mogelijk was voor zichzelf. Hij sloeg ze niet stuk, maar uit zijn familiewapen, waarin zijn overgrootvader ze opgenomen had, verwijderde hij ze. (Perl wijst hier niet op.) Gelijk iemand die door een bediende zijn compromittanten grootvader uit zijn salon laat verwijderen.
De vraag kan zich voordoen, waarom ik het nodig vond daarop de aandacht te vestigen, daar het hier toch eigenlijk een louter particuliere aangelegenheid betrof. Het antwoord is, dat weinig dingen zo verhelderend zijn geweest voor het verstaan van de breuk in Hofmannsthal's karakter, welke vanzelf ook een breuk is in zijn werk. Van hier uit alleen kan het diepste inzicht in deze figuur geopend worden, van dit centrum uit alleen wordt zij geheel belicht. Uitsluitend in het zuivere aesthetisme kon zij zich nimmer bevredigend uitzeggen; maar anderzijds, wat daarboven uit ging kon nooit de projectie van zijn volle, gave persoonlijkheid zijn.
De schrijver heeft, behalve van het hierboven reeds vermelde huldigingswerk Eranos, geen gebruik gemaakt van, en is dus klaarblijkelijk niet bekend geweest met de buitengewoon belangrijke, indringende studie van Willy Haas over den dichter, opgenomen in zijn zo lezenswaardigen bundel Spiel mit dem Feuer. Willy Haas heeft daarin wel degelijk begrip getoond voor het probleem, dat ik hierboven aanroerde. Hij ziet den Wandelenden, eeuwigen Jood vluchtend van eeuwige voorlopigheid in zich-ontkennende, irrationeel archaïsche eeuwigheid van ogenblik en open vraag.
Had Perl dit opstel gelezen, dan had hij aan dit centrale probleem niet kunnen voorbijgaan. Zijn boek, de vrucht van zoveel nasporing, zoveel vlijt, zou er aan diepte door gewonnen hebben. Hofmannsthal's levenshouding, die hem, gelijk boven opgemerkt, innerlijken en uiterlijken weerstand deed vermijden, is wellicht op een lijdelijken trek in zijn temperament terug te voeren, als waarvan Perl blz. 44 (onderaan) en blz. 47 (bovenaan) voorbeelden geeft. Die passiviteit zou misschien op haar
| |
| |
beurt weer uit zijn sterk ontwikkeld gevoelsleven verklaard kunnen worden. ‘De grondstaat van den emotionele’, heeft een psycholoog gezegd, ‘is indolentie’.
Het hoofdstuk over de litteraire en stylistische invloeden in het jeugdwerk doet eerst zien, hoe des dichters bewerkingen naar de klassieke oudheid psychologistisch en door het gevoelsleven gekleurd waren. Ook in de latere werken uit de wereld der antieke gegevens blijft de opvatting in Hofmannsthal's herdichtingen dionysisch waar b.v. George er veel meer in slaagt, zich in te voelen in het klassiek apollinische Griekendom. Naar aanleiding van Idylle begaat de auteur de onvoorzichtigheid, een vergelijking met den, eveneens antieke motieven modern psychologisch interpreterenden schilder Böcklin te maken. Hij bewijst Hofmannsthal daarmee wel den slechtst mogelijken dienst; door deze vergelijking, welke men veeleer in een vernietigende critiek verwacht zou hebben, spreekt hij zonder het te willen een veroordeling uit.
Een andere paragraaf van dit hoofdstuk behandelt de Duitse traditie. Het bewuste terug grijpen naar de oude overleveringen van het eigen taalgebied, de cultivering der grote traditie van de Oostenrijkse en Duitse dichtkunst, welke de publicist Hofmannsthal in belangrijke opstellen en uitgaven bevorderde, doet zich eerst in de middenperiode van zijn poëtische productie voor, wanneer hij na het verlies van zijn lyrische uitbeeldingskracht steun bij de oudere Duitse letterkunde zoekt. Tot de Duitse klassieken daarentegen, in het bijzonder Goethe, bestaat aldoor een innige betrekking, berustend op verwantschap. Perl geeft ook aan, hoeveel de dichter aan de romantiek te danken had, formeel en geestelijk. Hij noemt in dit verband Novalis, Eichendorff en E.T.A. Hoffmann.
In de volgende afdeling komt Frankrijk aan de beurt: Musset's comedies; Verlaine, die soms regelrecht wordt nagevolgd (al lijkt mij b.v. de parallel tussen Chanson d'Automne en Vorfrühling gezocht), en die zich evenzeer op de 18e eeuw en rococo inspireert. Vast staat wel, dat beider neo-romantiek het aanvatten van het landschap als symbool ener stemming gemeen heeft.
Voor wat Engeland betreft wordt dan vervolgens op Shakespeare's betekenis voor den dichter gewezen, en op die van Browning's liederen, en drama's naar Renaissance-stof. Perl heeft daarbij gelegenheid enige voorbeelden te geven van de argeloosheid, waarmede Hofmannsthal soms regelrecht en let- | |
| |
terlijk in alle gemoedsrust aan anderen ontleende, zonder hen zelfs maar te noemen. Een sterk staaltje is vooral, uit de derde der Terzinen:
Wir sind aus solchem Zeug, wie das zu Traümen.
naar Tempest iv, 1:
Ook het eerste der Drei kleine Lieder als vrije bewerking van Robert Browning's A Serenade at the Villa (maar ook hier vermeldt de dichter zijn bron niet.)
Als psychologische weergeving van een stof uit de klassieke oudheid is Swinburne's Atalanta in Calydon van belang geweest voor Hofmannsthal's Elektra.
Van de Italianen hadden Dante en D'Annunzio zijn bewondering.
‘Het zou nu volkomen fout zijn’, besluit de auteur dit gedeelte van zijn verhandeling, ‘uit de veelvuldigheid dezer artistieke betrekkingen tot een afhankelijkheid van vreemde letterkunde in den zin van een epigonisme te willen concluderen. Als cultureel dichter nam hij van vele kanten aansporingen op, zijn eigen ervaren en zijn stylistisch uitdrukkingsvermogen werden daardoor verrijkt, doch geenszins in hun oorspronkelijkheid verzwakt.’ Deze opmerking komt mij in het algemeen juist voor. Aan de relatie tot Stefan George is een afzonderlijke paragraaf gewijd. Dr. Perl geeft zich moeite de gangbare mening, als zou George's invloed op den dichter zo groot zijn geweest, te weerleggen; hij is daarin naar mijn mening niet slecht geslaagd.
‘De culturele ervaringen van Hofmannsthal’ - aldus het slot van dit hoofdstuk, ‘waren uiterst intensief, en ieder minder oorspronkelijke kunstenaarspersoonlijkheid zou in haar zelfstandige creatie erdoor belemmerd zijn. Maar het is Hofmannsthal's verdienste, dat hij in zijn kunst antieke en romaanse, klassieke en romantische elementen met de stijltendenties van zijn eigen tijd heeft verenigd, zonder daardoor in zijn lyrische productie een eclecticus te worden. Hij heeft veeleer al deze uiterlijke invloeden tot zijn innerlijke kern nadergebracht en zijn stylistischen vorm ontwikkeld.’
Deze vorm wordt onderzocht in het nu volgend caput over de uitdrukkingsmiddelen van Hofmannsthal's stijl. Eerst krijgt men beschouwingen over de grammaticale elementen: woord- | |
| |
keuze, woordvorm, syntactische schikking. Perl toont ons de unieke plaats van dezen dichter als een meester van het adjectief, waar b.v. bij George het substantief een veel groter rol speelt en de expressionisten zich meer bepaaldelijk op het werkwoord richten. Groot is de woordenschat, welke het opheffen van scherpe grenzen tussen droom en werkelijkheid moet verduidelijken. Bij de expressie van kleuren en klanken hebben, naar den aard der impressionnistische techniek, de halftinten en overgangen de voorkeur. Kostbare edelstenen e.d. worden in de uitbeelding opgenomen. In het oog vallend is de opeenstapeling van gecoördineerde, door ‘und’ verbonden bijvoeglijke naamwoorden, alsmede van zulke woorden, die het onbestemde karakter der woord- en beeldvoorstellingen accentueren. Dit alles wordt met talrijke voorbeelden geïllustreerd.
Voor het overige is Hofmannsthal niet actief taalscheppend: het neologisch vervormen van het woordlichaam, dat bij George zo veel voorkomt, treft men bij hem dan ook niet aan.
Volgens een indeling van Hellingrath en Sieburg onderscheidt Perl syntactisch een gladde ‘wohltemperierte’ en een harde woordschikking; Hofmannsthal's poëzie behoort merendeels tot de eerste. Zijn verskunst houdt het midden tussen de streng architectonische van Stefan George en de muzikaal vrije van Rilke. De nevengeschikte aaneenschakelingen van impressionnistische associaties zijn bijzonder talrijk (van de 21 verzen der Ballade des äuszeren Lebens b.v. beginnen er elf met ‘und’). Statistisch is voorts uitgemaakt, dat Hofmannsthal's poëtische taal veel minder medeklinkers, veel meer klinkers heeft dan die van George. Ik heb overigens hierboven reeds mijn bedenkingen te kennen gegeven tegen een dergelijke wetenschap-lijkende methode van litteratuurbeschrijving, waarvan het nut en de doeltreffendheid in de meeste gevallen grotendeels op zijn minst betwijfelbaar mag heten.
In de opmerkingen over metriek, versvorm en strophenbouw vindt men weder de vergelijking met George, waarvan Perl bezeten schijnt. Hier moge daaruit slechts de met een treffend voorbeeld gedocumenteerde verklaring worden aangewezen, dat de symmetrische correlatie der strophen binnen het kader van een gedicht, gelijk George die vaak toepast, bij Hofmannsthal niet voorkomt. Zij ligt niet in diens soepeler aard. Ook het rhythme besprekend, richt de auteur den blik op George, wiens gedicht uit gelijkmatige versblokken is saamgevoegd, waarvan elk een gesloten eenheid vormt. Voor Hofmannsthal zijn daar- | |
| |
entegen de lange, ‘glijdende’ verzenrijen kenschetsend: het afzonderlijke vers vormt zelden een syntactische eenheid, het rhythme golft over talrijke enjambementen voort. Hem karakteriseren de in lange perioden uitstromende jambische verzenschakelingen van ietwat eentonigen klank, waarin sterke accenten en caesuren zijn vermeden en het pathos van een zacht gedempte, verholen plechtigheid overheerst. Klankvormen, rijm, assonances en alliteraties geven den schrijver aanleiding tot aparte beschouwingen.
Ik wil niet verder stilstaan bij de derde afdeling van dit hoofdstuk, welke, na de acoustische, over de optische elementen dezer poëzie handelt, achtereenvolgens het aandeel van het impressionnisme en symbolisme, de landschapsimpressie, het metaphorische en het symbolische beeld behandelend; ook het slothoofdstuk, over de nawerking van den lyrischen stijl in het latere werk geeft geen aanleiding tot afzonderlijke opmerkingen. Slechts een enkele eindindruk nog.
De hoofdopzet, welke in de laatstgenoemde beschouwingen tot uiting komt, lijkt mij onbetwistbaar juist. Dr. Perl heeft zeer goed ingezien dat Hofmannsthal's beeldvoorstellingen, (behalve natuurlijk, - en in de eerste plaats - door zijn individuelen kunstenaarskijk), door de litteraire stromingen van zijn tijd, impressionisme en symbolisme, bepaald zijn, waarvan de eerste bovenal de techniek van het associatieve meebracht, de laatste het betrekken van het landschap op een stemming of zielsstaat. De schrijver heeft dit overtuigend uitgewerkt. En daarom kan ik tot besluit herhalen wat ik reeds te verstaan gaf: zijn boek moge op een essentieel punt niet diep genoeg gaan en te kort zijn geschoten, er blijft voldoende aan grondige, instructieve en gedocumenteerde onderzoekingen over om de onderzoekers zowel als de bewonderaars van Hugo von Hofmannsthal tot dankbaarheid te stemmen.
1936
Dr. Walter Perl, Das lyrische Jugendwerk Hugo von Hofmannsthals. Germanische Studien. Heft 173. Berlin, Verlag Dr. Emil Ebering, 1936 |
|