de vreemde helderheid vlak voor het inslapen of na het ontwaken, één ogenblik alles van leven en wereld als doorschijnend lijkt te maken. Het zijn nog maar schaarse woorden, welke dit besef vindt om zich te uiten, en ze worden slechts door de grootste schrijvers gevonden of althans vastgelegd. Daarbij blijft dan alle beschouwelijkheid omtrènt God, ja, vaak zelfs dit woord zelf, achterwege.
Hier raak ik aan een hoofdfout van dit boek: het is niet direct genoeg, het leunt teveel op de stemmingrijke en habiel gecombineerde documentaire, uiterlijke waarnemingen. Het arrangeert, rangschikt, schildert, verhaalt, betoogt, verklaart, o zeker, met talent en kijk dit alles, en niet zonder levendigheid, meegevoel, opstandigheid, sarcasme, bitterheid, warmte en menselijkheid. Alles goed en wel, maar het openbáárt niet. Die onweerlegbaar overtuigende, volkomen dwingende, plotselinge afglanzen van onvergetelijke, steeds weer nieuwe en vernieuwende vermogens die alle grote kunst - ach neen, eigenlijk alle waarachtige kunst eigen zijn, ontbreken er veelal te zeer aan om het dat revelerend karakter te geven. Hoe verdienstelijk het ook overigens alleszins zij.
Maar dat neemt niet weg, dat Burgers in Nood in zijn geheel een indrukwekkend boek is geworden. Bijzonder pakkend en goed geschreven is het 17e hoofdstuk, waar de angst, in een artistiek en liefdadig milieu van vermogenden, voor het toenemend oproer buiten op straat is geschilderd. Hier vindt men, gelijk trouwens in de ganse tweede helft van het boek verspreid, een bittere ironie, een droog sarcasme, welke sprekender zijn dan betogen. Zonder enige vijandigheid, eerder zelfs met begrijpende sympathie, wordt hier ironisch de ontoereikendheid in het licht gesteld van een goedbedoelde philanthropie, zonder voldoende kennis van haar object: de werklozen en hun verborgen gemoedsleven; een philantropie, alleen begonnen tot bevrediging van het eigen geweten, herstel van eigen zielerust, doch gespeend van inzicht, kennis en practijk. Zij zijn voortreffelijk getekend, deze geestelijke dilettanten: de hulppredikant Herman Braans die later, tot beter begrip gekomen, zichzelf zal kenschetsen als ‘de hybris van een sociale amateur profeet’, de overgevoelige, dweepzieke, ‘weltfremde’ vrouw van notaris Bakker, de zelfgenoegzaam burgerlijke Riegel, organisator van de winkelweek welke aanleiding tot de relletjes was, de bangelijke Swagerstein, en de ambtenaar der werklozenzorg, een man met ervaring, moed, edelmoedigheid en socialen zin, de enige kérel