na het voorafgaande niemand verbazen. Deze meningen zijn zo emotief ontstaan, omdat ze slechts strijdmiddel zijn en, als gezegd, onmiddellijke persoonlijkheidsuitstorting. Het zijn bestanddelen van een polemische, strijdlustige zelf bevestiging, de affirmatie van des auteurs eigen ik tegenover wat hij voor domheid, achterlijkheid, dwaling, hypocrisie en snobisme houdt. Nergens echter zijn ze resultaat van rustig overschouwen en van onbaatzuchtig, - dus niet als argument in den aanval - zoeken naar een waarheid, (zelfs met het sceptisch inzicht dat deze betrekkelijk zou moeten blijven).
Voor het overige, bij alle waardering, irriteert mij de afgerondheid van dit geschrift. Ironie is er het alles doortrekkende hoofdelement, en ironie moet men bij kleine beetjes geserveerd krijgen. Niet zoveel tegelijk. Verspreid, zijn deze stukken stellig genietbaarder dan gebundeld, en ik zou den lezer raden ze bij tussenpozen te savoureren en niet zo achter elkaar. Dat is ‘des Guten zuviel’.
Het genre is toch al gevaarlijk. Het is geheel een kwestie van maatgevoel en goeden smaak, hoe ver men daarbij kan gaan, en vooral doorgaan. Daarom is het, reeds binnen de grens van één enkele van deze boutades, rijkelijk veel opeens, wat men hier aan ironie krijgt, en soms meer dan zij verdraagt. Zeer zeker meer, wanneer men de veertien stukken tezamen beschouwt, zoals deze bundel ze verenigt. Iets zo vlinderlichts als ironie verdraagt zulk een quantiteit niet. Zij leeft en glanst eerst, wanneer zij, onbedacht, onvooropgezet, spontaan ontstaat en terloops (‘nebenbei’, ‘en passant’) gezegd wordt, in een gesprek, zonder nadruk, een tintelend, vonkelend, flonkerend, kort ogenblik, - éven... voorbij! Zó weer gedoofd, Een ironische opmerking op schrift stellen betekent eigenlijk reeds haar (Hollands) verzwaren. Doch met ironie (welke immers het best ‘du tic au tac’ in een mondelinge repliek tot haar recht komt) een tweehonderd bladzijden vullen - ziet, dat is enigszins agacerend. Dat is iets als gereglementeerde speelsheid, programmatische humor, langs-zijn-neus-weg koorzingen, improviseren volgens het lesrooster...
De fijnste ironie, die wij in ons land gekend hebben, was te vinden in de journalistieke artikelen van Frans Coenen. Doch dat zijn eendagsvliegen geweest, en bovendien maar heel korte stukjes. Die zou men dolgraag nog eens overlezen - het zijn ware stijljuweeltjes, en ze kwamen uit een door niets te imponeren, vlijmscherp intellect; - maar zoek dat nu nog maar eens