| |
Een afzijdige
Fernand Victor Toussaint van Boelaere is in de Vlaamse letteren altijd een wat afzijdige figuur geweest. Niet in het persoonlijk verkeer. De hartelijke doch ietwat schuchtere jovialiteit van dezen vriendelijken mens, die niet alleen door velerlei min of meer officiële functies maar ook door een enigszins gedistantieerden en hoofsen gezelligheidsdrang, als van een met uitgelezen natuurlijkheid zijn betrekkingen cultiverend landedelman, geregeld met velen zijner kunstbroeders in aanraking kwam, werd door hen met oprechte genegenheid beantwoord. Zij deed verbaasd vaststellen hoeveel gemakkelijker en amicaler bij onze zuiderburen de persoonlijke omgang tussen de generaties, tussen de jongeren en de ouderen was dan in ons land. Litterair
| |
| |
was daar de kloof, welke hen scheidde, op zijn minst even groot als hier. Maar, anders dan bij ons, had dat in het persoonlijk verkeer generlei consequenties. Misschien lag het hieraan, dat in Vlaanderen ook de letterkundige strijd minder verbitterd en vergiftigd, zoveel gemoedelijker en bij alle beginselvastheid kameraadschappelijker werd gevoerd...
Als letterkundige heeft Toussaint evenwel van den aanvang af een afzonderlijke plaats ingenomen: hij publiceerde betrekkelijk weinig, en wat hij in het licht gaf was nooit te beschouwen als een opzichtig werven om aandacht in breden kring. Het was klein, fijn werk, dat stil zijn weg vond bij de ‘gelukkige weinigen’ der liefhebbers.
Bij dezen wekte reeds aanstonds des schrijvers debuut, Landelijk Minnespel (geschreven in 1910 en als boek verschenen in 1912), grote bewondering, en misschien zijn zij, van het gehele oeuvre, hiervoor het grootste zwak blijven behouden. Ongetwijfeld is dit luchtige, maar in hoe overwogen en sierlijk proza samengevat verhaal van een amoureus plattelands-drama in zakformaat een juweel van een genrestukje. Het is vooral treffend door soberheid, door datgene, wat de ontroering verzwijgt doch bevroeden doet, en, gelijk overigens al het werk van dezen auteur, door een gretig en open waarnemen en weergeven van de veelgeschakeerde schoonheden der natuur op het boerenland. Het lijkt, tegenover de meer ruig-geborstelde epische taferelen van een Streuvels, op een gracieuze Valerius de Saedeleer tegenover een forsen Constantin Meunier. Precieus ingevat tussen een Voorhang en een Aanhang vindt men er het in het Vlaanderen dier dagen nog steeds overheersend naturalisme van de litteraire uitbeelding van het boerenmilieu, getemperd door een bezonnen, intellectueel-bespiegelend, speels afstand-nemen, niet ongelijk aan den trant, soms, van den jongen Karel van de Woestijne.
Met dit Landelijk Minnespel was Toussaint's naam gevestigd. Jarenlang had hij, tevoren, alleen in tijdschriften gepubliceerd. Want hij is, schreef Maurits Sabbe, ‘heel moeilijk over eigen werk voldaan, en het zoeken naar het juiste woord, de rake toets, het niet rhetorisch-banale beeld kennen er weinigen zoo kwellend als hij. De langere proefjaren waren bij hem een tijd van smaakloutering en techniekvolmaking, die zich in het Minnespel triomphantelijk openbaarden’. ‘We kregen in dat eerste boek alles in eens. De jeugd zat er in, maar tevens de vastheid, de verfijning, de rustige zekerheid, die de bekoring
| |
| |
uitmaakt van hetgeen we classiek noemen.’ En terecht wijst Sabbe op de psychologische juistheid naast het gevoel voor de natuur.
Ik noemde Streuvels - zij het meer als tegenstelling -, ik noemde Woestijne. Ik zou ook nog Teirlinck moeten noemen. Van navolging is geen sprake, maar in het sensitief realisme van De Bloeiende Verwachting (1913) is iets van verwantschap met dien anderen novellenbundel, De Doolage van Teirlinck (1905). Met Fragment uit een Dagboek en vooral met het wrange Tommy's Uitvaart toont Toussaint van Boelaere zich een verteller met evenveel intelligentie als sensibiliteit. In 1924 verschijnt de bundel De Zilveren Vruchtenschaal. Een novelle als Jeugd toont er den schrijver weer in zijn element, het boerenleven, als een verstilder en delicater Streuvels. Naakter, harder, zakelijker nader staande tot de moderne letteren is in dezen bundel het curieuze, gedrongen en ironische verhaal Een Late Idylle. Men vindt er ook Petrusken's Einde in herdrukt, een vertelling die in 1917 apart was verschenen; een gegeven in den geest van Hildebrand's Diakenhuismannetje, waarin Toussaint weder blijk geeft, hoe goed hij tot de kern van kleine, eenvoudige levens weet door te dringen en deze met enkele trekken weer te geven. Hoewel Turren zich wederom temidden van het boerenbedrijf afspeelt, heeft Toussaint van Boelaere zich met dit werk toch op een voor hem nieuw terrein begeven. Men moet tot de beschouwelijke gedeelten, den Voorhang en Aanhang van Landelijk Minnespel teruggaan, op welker aesthetisch, on-naturalistisch, intellectueel karakter ik wees, om in den aanleg van den auteur het element terug te vinden, dat aan Turren zijn overwegend karakter heeft gegeven. In den als steeds met groot talent bewerkte grondstof van het boerenbestaan - een gezin, een oogst, een oogstfeest,
landelijke minnarijen - heeft Toussaint de werkelijkheid doorbroken met een bizarre fantasie, welke het geheel in de, hier wat vagere, spheer ener eigenaardige verbeelding verplaatst, en waarbij een oude volkslegende tot hoofdfactor werd. Een zekere intellectuele speelsheid alsmede een element van romantische verbeelding, welke zich hier en daar in het oeuvre van Toussaint vertoonde, werd in Turren als zinrijke imaginatie overheersend. Bij veel waardering echter moet ik mijn spijt uitdrukken, dat hier twee plans van werkelijkheid zijn dooreengemengd zonder tot een organisch, ondeelbaar geheel samen te smelten: dat van de reëel zichtbare wereld en dat van de verbeelding.
| |
| |
Dat deze moeilijke en zeldzame harmonie in De Doode die zich niet verhing wel tot stand is gekomen, is een van de grote verheugingen welke dat werk schenkt. Toussaint's streven, van ouds, naar een klassiek en transparant evenwicht is daardoor bevestigd. Dit boek geeft duidelijk, door zijn inhoud, schrijfwijze en meesterlijke compositie, den indruk dat de auteur er volledig dat in heeft bereikt, waarnaar hij altijd heeft gestreefd en wat hij dan nog slechts voor het grootste gedeelte verwezenlijkte. Dit is een werk van grote perfectie, waarop men geen aanmerkingen kan hebben; ongetwijfeld het gaafste en geslaagdste, dat Toussaint van Boelaere geschreven heeft.
Een zo welverdiende zege is hem niet in den schoot gevallen: hij schrijft niet uit een mechanische routine. ‘Want’, - vertelt hij in dien sympathieken en boeienden critiekenbundel Zurkel en Blauwe Lavendel (1926) in het opstel Jeugdherinneringen aan Boeken (1924) - ‘want nu eens schrijf ik tien regels en dan eens tien bladzijden. Zoodra het mij gaat vervelen, laat ik het weer liggen. Soms verloopen dagen en zelfs weken vóór ik me van her aan de schrijftafel zet’. De copy blijft vaak ‘maanden en maanden liggen. Vóór ik er afscheid van neem, verander ik dan nog heel wat. Later, als ik de proef krijg, wijzig ik weer rechts en links. Van Dishoeck schreef eens op een proef of 't niet beter zou zijn, niet verder te zetten en de kopij eerst te corrigeeren’. De verklaring is deze: het kost soms ook ‘den besten schrijver oneindig veel moeite om datgene wat zijn verbeelding ziet en merkt, precies uit te drukken en weer te geven. Wie dit nooit heeft ondervonden is geen strijdbaar man...’ ‘Want mijn werk, ten slotte, is geen weergave van de werkelijkheid; het berust allerminst op feiten-materiaal. Ik leg in woorden vast de geordende verzinsels van mijn onafhankelijke verbeelding.’
Met het beschrijven van zijn werkwijze heeft hier de auteur en passant zeer helder het wezen van zijn kunst gekarakteriseerd. Toch belet dit verbeeldingselement niet de ‘objectief-psychologische bedoeling’ welke Reimond Herreman terecht, in een beschouwing waaraan ik aanstonds nog enkele andere opmerkingen zal ontlenen, eveneens in Toussaint constateert. Deze tegenstrijdige elementen verwekken in hem de tweespalt, waarop ik in verband met Turren wees: een essentiële factor in dezen schrijver, en die eerst in zijn laatste boek opgeheven is. Ook Emmanuel de Bom, in zijn studie van 1925, stelt vast dat ‘de grens tusschen beide geesteshoudingen niet met machtige lijn getrokken’ is bij Toussaint: ‘Hij heeft zijn eigen abstraheeren- | |
| |
de, toekijkende en reflekteerende persoonlijkheid voortdurend (...) in de aanschouwde dingen vermengd’. (Dagwerk voor Vlaardingen, 1928).
De Doode die zich niet verhing kunnen wij in zijn positieve kwaliteiten niet beter leren kennen dan door een inzicht in den aard van dit dualisme, dat de schrijver hier voor het eerst in die mate is te boven gekomen. Het conflict tussen zijn objectiverende en zijn subjectieve neiging kwam voort uit zijn behoefte - lijnrecht in strijd met het exhibitionisme zoveler jongeren - zijn diepste persoonlijkheid voor anderen in haar onmiddellijke uitingen te versteken. Uit die behoefte is Toussaint's trage en overmatig zorgvuldige productietrant te verklaren, welke Herreman doet schrijven dat zijn proza ‘te schoon is en door overgroote zorg bijwijlen directheid mist’. Gelijk Van de Woestijne, meent hij, heeft ook Toussaint ‘te zeer het materiaal bemind waarmede hij werkte’. En het is zeker geen toeval dat ook hij wijst op Toussaint's ‘min of meer bewuste poging’ ‘om met zichzelf alleen te blijven en den lezer enkel een schild voor te houden’. Vandaar dat zijn gecompliceerde natuur het proza zo aandachtig polijst, in den aanvang eer tot sier en aesthetische flonkering, later tot zo adaequaat mogelijk uitdrukkingsmiddel.
‘Zulk schrijven’ - aldus Herman Robbers - ‘beteekent een intensief en voortdurend denken, d.i. met zijn gansche wezen op iets innerlijks geconcentreerd zijn, en tegelijk, in de fantasie, het volledig stel der vijf menschenzinnen aan het werk houden; het is een inwendig luisteren en proeven en kiezen, een meten en een zichzelven ondergaan, een (...) subtiele en inspannende bezigheid...’ Reimond Herreman - om nog even op diens uitnemende studie terug te komen - veronderstelt dat Toussaint's, in den aesthetischen zin van na-Tachtig gewortelde, genegenheid voor den vorm en taalverering hem aan zijn stylistische bekommernissen nog deden vasthouden, toen ook hij toch, later, geestelijk reeds actief aan de daarop gevolgde vernieuwing deelnam. In de periode van modernistische experimenten trad hij hierdoor niet op den voorgrond. Niettemin ziet Herreman in hem - met een beroep op het dagboekfragment (1909) uit De Bloeiende Verwachting (1913) en op De Peruviaansche Reis (1925) - een voorloper van het expressionisme en het surrealisme. Maar zo voor als na, in Toussaint's gehele oeuvre (poëzie, critiek, proza) blijft zijn terughoudend afwijzen van de zelfonthulling overheersen.
De Doode die zich niet verhing is voornamelijk de door den
| |
| |
hoofdpersoon zelf zich herinnerde geschiedenis van een leven, maar het simpele en ietwat romantische geval, dat dit werkje is, is van zo innige menselijkheid doordrenkt, dat de betekenis van de stof op zichzelf geheel wegvalt. De uitwerking is soberder onversierder, dan alles wat Toussaint tevoren schreef: het is zijn meest directe werk, niet in den zin dat het subjectiever hemzelven toont - geenszins - maar omdat het, rechter op den man af, als het ware zo technisch geperfectionneerd is dat het aan alle aesthetische vormenlust, aan alle techniek is ontheven. Maar hoe verfijnd (en bewust?) moet het rijpe talent van den schrijver te werk zijn gegaan om dit schijnbaar argeloze resultaat te verkrijgen!
In den aanvang van dit verhaal lezen wij, dat Maurisken, de hoofdpersoon, moe en behaaglijk ligt uit te rusten onder zijn eik; hij heeft nu alles van het leven achter zich. ‘Hij beschouwde 't warme kruipen van de zon over zijn lichaam. Zijn hoofd bleef in de schaduw, koel.’ Zonder dat men dit nu dadelijk symboliek mag noemen, is hiermede toch voortreffelijk aangegeven, dat de ongelukkige, wijl zijn lichaam warm en loom tot stilstand is gekomen van alle, alle zwerven, met zijn hoofd, dat ‘koel blijft’, de gedachtenspinsels zal gaan vormen waarin hij nog eens heel zijn leven aan zich ziet voorbijtrekken.
En deze manier is een essentieel bestanddeel der zeer eigen techniek van deze hele vertelling. Want ook verder is er, aldoor en telkens, dat meedoen van het spel van het hem beschijnend zonnelicht, verkruipend, met het vorderen van zijn volgende herinneringen en zelfbespiegelingen, naar gelang schijnsel en schaduw gewijzigd vallen. In dit zeldzaam-knap aangebracht, intiem samenspel van het lichteffect met de retrospectieve mijmeringen van Maurisken over zijn leven, moet men geen opzettelijke allegorie zoeken, maar slechts het plastisch in de natuurverschijning gesuggereerde en onderlijnde parallelle voortschrijden van het gebeuren in twee tijden. In den tijd dat het overdachte eens plaats greep, en in het nu, waarin het, door die herbelevende overdenking zelf, wordt vastgeknoopt. Aldus zijn dan heden en verleden met subtiel raffinement verbonden, zodanig dat het ijle kleur- en schaduwspel van het eerste telkens even - rustgevend, verkwikkend, dichterlijk, en door de herhaling als het ware rhythmerend - de onverbiddelijk gespannen strakheid van het laatste verbreekt.
Die wisselwerking, als van strophe en referein in een gedicht, weeft een elegant en gevoelig, vluchtig en los kantsluier-pa- | |
| |
troon over de naakte mensentragiek van het innig pessimistische verhaal heen. De directheid van het relaas - iets dat Toussaint altijd geschuwd heeft en thans, als gezegd, voor het eerst in die mate aangedurfd - wordt daarmee gedempt en verzacht op een zeer intelligenten en vindingrijken trant, welke haar toch handhaaft.
Ten voeten uit leren wij in dit prachtige proza een mens kennen, zo waarachtig en levend verbeeld, dat de gedachte aan een uitzonderingsnatuur niet eens opkomt. De eenheid van het levensgevoel maakt de menselijke karakterverschillen onwezenlijk en de grens van het pathologische begint eerst waar ons meegevoel niet meer meekan. Om een woord van den schrijver zelf aan te halen: ‘Want op deze wereld zijn we niet om over eeuwige waarheden na te denken, doch om in ons hart en in ons vlees de wet van het leven te ondergaan’.
Dit verhaal werd in den posthumen bundel Zwart en Goud herdrukt, waarin ook twee andere novellen werden opgenomen. Hiervan gevat Alles is eender, het kortere verhaal van een zwakzinnig dorpsmeisje dat, verleid, moeder wordt en als ‘zondares in het deftige dorp’ aanstoot geeft en aanleiding tot hypocriete wraakneming, in enger bestek alle voortreffelijke eigenschappen van het vorige. Een nacht op expeditie ten slotte behoort misschien min of meer tot de journalistieke reportage. Maar dan de litteraire, de grote, de superieure. Dit stuk is ontstaan, naar het grote voorbeeld van de journalisten Pisuisse en Brusse, die dan ook bij aanvang en slot uitdrukkelijk als leidslieden worden genoemd. Het is licht, luchtig en charmant.
1936; 1948
F.V. Toussaint van Boelaere, Turren. Kartons voor een tapijtwerk. Antwerpen, De Sikkel
F.V. Toussaint van Boelaere, De doode die zich niet verhing. Ursa Minor, 1937
F.V. Toussaint van Boelaere, Zwart en Goud, Amsterdam, De Bezige Bij, 1948 |
|