| |
| |
| |
Henri Troyat: een phenomeen
Een sterken indruk van werkelijkheid wordt in de kunst niet verkregen door een zo realistisch getrouw mogelijke weergeving van die werkelijkheid. Maar wel doordat een sterk werkelijkheidsbesef het essentiële eruit weet te groeperen en samen te vatten. Voorzover het de litteratuur betreft, moet daarbij het mededelende element - en in een roman domineert dat - nooit optreden zonder dat onomschrijfbare evocatorisch vermogen, dat aan het meegedeelde een groter suggestief emotionele en imaginerende draagkracht verleent dan zijn eigen, objectief los-gemaakten inhoud. Uit de veelheid van ervarings- en herinneringsmateriaal, waaruit de schrijver put, moet hij instinctief juist dat naar voren brengen, dat vertegenwoordigende waarde heeft voor de eenheid van die grotere totaliteit, welke uiteraard moet verborgen blijven, maar voelbaar gemaakt worden, zodat de hierdoor opgeroepenen werkelijkheid in wezen altijd minder omtrent het gereproduceerde object, de gegeven stof, dan omtrent de persoonlijkheid van den auteur zal onthullen.
Dat Henri Troyat, die met zijn merkwaardig debuut Faux Jour een van de verrassendste romans van den laatsten tijd heeft geschreven, bovendien den ik-vorm koos, maakt die onthulling natuurlijk opzichzelf niet onmiddellijker. Wel echter het feit van zijn scherp bewuste, helder critische zelfbeschouwing, welke aan deze wrange jeugdherinneringen iets van dien eigenaardigen, smartelijken humor geeft die aan Vestdijk's roman Else Böhler doet denken.
Reeds de titel is een vondst. Het grelle, valse licht bij een bepaalde wolken- of luchtfiguratie, dat als een bekend technisch effect in de schilderkunst wordt aangewend, staat hier voor de schrilheid van een evenzeer vals maar juist daardoor fel openbarend schijnsel, dat als een lichtvlaag de tegenstrijdigheid van het gecompliceerde karakter van den hoofdpersoon bestrijkt. Dit karakter van Guillaume wordt ons nergens door psychologisch ontledende beschrijving geschilderd, maar alleen door de reacties erop van zijn zoontje Jean, den ‘ik’. Met de dramatische spanning verhoogt dit procédé tevens de verwikkeldheid van Troyat's werk, daar tegenover de gespletenheid in Guillaume's aard de ambivalentie staat, die zich in Jean's gevoelens ontwikkelt als begeleiding van zijn betrekkingen tot zijn vader, welke, met de wederwaardigheden van den laatste, den voor-naamsten inhoud van den roman vormen.
| |
| |
Wanneer op zijn achtste jaar Jean's moeder is gestorven vertrekt zijn vader naar Amerika en komt de jongen bij een oude tante in huis. Gelijk hierboven opgemerkt, bestaat de eigenlijke actie van het boek in de wisselende verhouding van den zoon en den vader, zodat dit eerste gedeelte, buiten deze handeling vallend, meer als een inleidende voorbereiding te beschouwen is. Toch behoort het tot het beste van het boek, ongemeen boeiend door de natuurlijke vertelkunst, die na het eerste deel van Roger Martin du Gard's cyclus Les Thibault, een ganse reeks hedendaagse Franse auteurs kenmerkte. Modern en nochtans op traditie berustend zou zij met reden klassiek geheten mogen worden.
Zeer inzichtig is ook het gedeeltelijk gebruik van wat men de indirecte methode zou kunnen noemen. In dit verhaal spreekt n.l. Jean bijna nergens regelrecht over zichzelf; alleen uit de wijze waarop hij over zijn omgeving, speciaal zijn vader spreekt moeten wij hem leren kennen.
De herinnering aan dezen vader en het vertrouwen op diens terugkeer beheersen reeds de periode bij de tante, tot inderdaad Guillaume onverwachts terugkeert. Wij leren hem kennen als een onuitstaanbaren ijdelen zwetser, eenphraseur en opsnij der en fantast en charlatan, den man van het grote brallende woord en brede gebaar, in hart en nieren cabotin, geheel erop gericht een sympathieken indruk te maken op ieder dien hij ontmoet, doch zonder fond van gevoel of geest.
Het geraffineerde van Troyat's werkwijze is, dat hij allengs dit harde oordeel bij den lezer doet postvatten, uitsluitend dwars door de naïef aanbiddende bewondering heen, waarmede Jean den tijd van dit eerste weer-samenzijn met zijn vader vertelt. Voor hem is deze een soort halfgod. ‘Een rustige kracht’, zegt hij, ‘een doordachte welberadenheid beheersten zijn kleinste gebaren. Bij hem gevoelde ik me in veiligheid. Ik wenste zelfs dat een wervelstorm op ons neer zou komen, of dat wij door een bende vijanden aangevallen zouden worden, opdat hij me zou beschermen.’
Tragisch is de langzame ontnuchtering, waarmede Jean de holheid en voze zwakheid van zijn charmanten vader helder begint te doorzien. Charmant was hij: ‘Hij scheen er een eer in te stellen iemand, wat ook zijn maatschappelijke positie en de frequentie hunner betrekkingen was, niet los te laten dan na er eerst een vriend van gemaakt te hebben.’ De oplichter die Guillaume is wordt bovendien een volkomen maatschappelijke mis- | |
| |
lukkeling, doordat niemand geneigd is in zijn grootse financiële en commerciële hersenschimmen te geloven. Daar de tante, Guillaume's schoonzuster, daar haar kapitaaltje niet aan wil wagen, komt er ruzie en verhuizen vader en zoon naar een appartementje, waar geldgebrek al spoedig noopt, Jean van het ‘lycée’ te nemen, die nu verder de al triester reeks groteske catastrophes van pompeus aangekondigde ondernemingen - een primitief keukentje voor de vervaardiging van yoghurt eerst, van een schoonheidscrème vervolgens - van nabij meemaakt, evenals de al even navrante, uit soortgelijke onfraaie omstandigheden misgaande liefdesrelaties van Guillaume.
Nog tijdens het verblijf bij tante Angèle, wanneer een verkoudheid den vader, anders zo robuust en vitaal, maar bij het minste physieke ongemak geheel ontredderd, ‘plotseling zijn blijmakende mysterieusheid ontnomen’ heeft, had de jongen al een voorgevoel dat er iets in zijn veneratie niet klopte, nu Guillaume ‘tot het peil der anderen gezakt, even toegankelijk, kwetsbaar, aards als de anderen’ bleek. ‘Ik voelde me aan den rand van een jammerlijke onthulling.’ Toen had Jean zich nog hervat. Bij het samenwonen met zijn vader echter, diens kleingeestigheid en pathologische leugenachtigheid ontdekkend, komt een onherroepelijke twijfel aan zijn vroeger vader-ideaal bij hem op, welke allengs zijn adoratie in overschilligheid eerst, in haat later doet verkeren. De verloren illusie laat hem nu slechts diepste innerlijke eenzaamheid.
Sociaal zakken zij steeds verder af. Reeds lang heeft Guillaume elke serieuze poging om iets te verdienen opgegeven; achter een wolk van grote woorden verbergt hij zijn arbeidsschuwheid. De meubels worden wegens huurschuld in beslag genomen; vader en zoon verhuizen naar een smerig hotelkamertje. Guillaume, egocentrisch dat hij is, heeft van de geestelijke verandering van Jean nauwelijks iets bemerkt; hun omgang is daardoor dan ook eigenlijk niet slechter geworden.
Maar al is de verstandhouding goed, innerlijk laait Jean's haat soms fel op. ‘Ik somde bij mezelf met een woedende opgetogenheid de eindeloze lijst van zijn vergrijpen op. Zaken die geen stand hielden op touw zettend, de ene nutteloze vriendschap na de andere aanknopend, zich uitputtend in holle woorden, in gebaren waar niets op volgde, de vergissingen, schijnvertoningen, leugens opeenstapelend, had hij ons in enkele maanden tot den ondergang gebracht. Meer dan dat, hij had ons die consideratie der fatsoenlijke mensen, die achting voor ons zelf, dien
| |
| |
innerlijken trots ontnomen welke mij zo dierbaar waren. Hij had ons gedeclasseerd.’
Allengs kan men echter in den jongen een curieus proces zich zien afspelen. De haat maakt plaats voor de aanvankelijke tederheid en liefde, thans echter zonder de minste illusie of idealisering. Integendeel, ditmaal berust zijn genegenheid juist op een ogenblik dat hij zijn vader, anders altijd blaguerend en grootsprakig simulerend, even op echte verslagenheid, verdriet en menselijke zwakheid betrapt had. Medelijden en begrijpen brengen een nieuwe toenadering tot stand.
In den Guillaume verwanten vriendenkring van leeglopers en nietsnutters voelt nu ook de jongen, en niet zonder zelfbehagelijke genoegdoening, zich ten onder gaan. Ook hij glijdt steeds meer weg in dit bestaan van dagenlang kletsen, een kaartje leggen, een dutje doen, een biertje drinken en weer kletsen, kletsen, kletsen. Rechtaf verdorven is dit milieu van ‘Luftexistenzen’ niet eens, alleen eindeloos slap, eindeloos inert en rugge-graatloos en burgerlijk. Bij hun dagelijks kaartspelletje in de kroeg zitten Guillaume met zijn twee vrienden en zijn zoon urenlang met den grootsten ernst over de vermeende zaken te discussieren, die hij altijd aan de hand heet te hebben - een drooglegging van een moeras in Bessarabië, het bergen van een gezonken onderzeeër en meer dergelijks. Over de verdeling van de daarbij ter sprake komende millioen-bedragen zitten hij en de vrienden dan volkomen serieus te kibbelen en te marchanderen. ‘Want naar gelang hun geldmiddelen slonken namen hun zaken steeds grandiozer afmetingen aan.’ Elk ‘trachtte minder de anderen dan zichzelf te overtuigen’, en zij ‘kwamen van leugen tot leugen bij het begeerde geloof’ in hun wens-fantasieën, bedwelmd door de muziek der cijfers, en overigens van den enen dag op den anderen levend van wat haring, aardappelen en worst.
Geen wonder dat bij zo onverantwoordelijken vader de jeugdige knaap te gronde gaat: ‘Het gevoel dat ik mijn bestaan dag na dag verknoeide, en dat een kleine inspanning voldoende zou zijn geweest om mij uit die versuffing te halen, en dat ik mij zelfs die kleine inspanning niet zou getroosten, was zoet als het besef van die kleine innerlijke eigenaardigheden die ge het niet de moeite vindt uit uw geest te bannen’. Met verfijnde zielkunde is aannemelijk gemaakt dat de dubbelzijdigheid in Jean's gevoelens voor zijn vader ten slotte weer geheel tot affectie is verkeerd. ‘Na hem van het voetstuk te hebben gehaald, waarop
| |
| |
ik hem had geplaatst, genoot ik van wat er aan armzalig menselijks in hem was. Het was een voldoening voor me dat geen spoor van bewondering mijn liefde meer breidelde.’
Tenslotte sterft Guillaume aan longontsteking. In een grootse slotpassage toont de schrijver ons Jean, wakend bij het lijk, zoals hij nu plotseling de verschrikkelijke alleenheid van geheel zijns vaders leven achter dezen dood ontwaart. ‘Hoe had ik me zo lang omtrent hem kunnen vergissen? Hoe had ik zo lang het wonder van hem kunnen eisen dat hij niet waard was? Hoe had ik hem niet van den eersten dag af ontdekt, ongemakkelijk gewrongen in het personnage dat hij wilde spelen? Al de vertraging mijner liefde kwam van die verblinding. Een arm man, onbekwaam tot grote gebaren, grote denkbeelden of grote gevoelens, dat was hij...’
Maar dan ziet Jean opkijkend plotseling het dode gelaat, waarvan alle sporen van tegenslag en teleurstelling zijn afgevallen en met een schok bemerkt hij dat zijn gedachte fout was; dat hij nu eerst het ware gelaat zijns vaders ziet, door een onverwoestbare, onsterfelijke schoonheid van hem verwijderd, zo als hij het als klein kind gezien had. ‘Waarlijk, aan het eind van een leven aan schone daden gewijd en vol verwonderlijk slagen zou mijn vader geen ander gezicht gehad hebben’.
Deze eerste roman van Henri Troyat is een boek vol diepen zin, vol leven en van volkomen technische beheersing. Geen enkele van de kleine onhandigheden, waarvan bijna niet één debuut geheel vrij blijft, is erin te vinden. Schijnbaar moeiteloos heeft de auteur tot in de verste mogelijkheden een stof geëxploreerd, zo moeilijk en samengesteld, en welke bij de minste afwijking van uiterst fijn genuanceerden eenvoud zo hachelijke gevaren borg, dat het een sterk en uitzonderlijk kunnen vereiste om haar geheel meester te blijven. Dezen schrijver is dat gelukt. Zijn proza-stijl is voortreffelijk, zijn psychologisch en plastisch vermogen tot mensenbeelding ver boven het middelmatige, zijn geest koel en scherp, indringend en onconventioneel, en rijk aan een hard, bitter, wijs, humoristisch gevoel voor de menselijke zwakheden dat aan Willem Elsschot's romans herinnert. Deze laatste wordt hier - terecht - alom bewonderd, maar het is even verbazingwekkend als ontmoedigend dat nog nog niemand in ons litterair zo buitenlands georiënteerd land enige aandacht heeft gewijd aan het evenement van Troyat's debuut.
Meer dan al het reeds genoemde frapperen als werkelijk groot sommige momenten, welke menig ongeoefend lezer niet eens zal
| |
| |
opmerken, maar die onmiddellijk en onbetwijfelbaar den geboren, echten schrijver in zijn niet aan te leren kwaliteiten, als iemand, met hoe dan ook, een vast, eigen onwrikbaar peil, doen gevoelen. Al ware deze roman, die zo vast van lijn en zo sterk van geest is, vol zwakheden, dan had men toch zulke onderscheiding moeten maken bij passages als deze, waar meesterlijk heel de beklemmende noodlottigheid van het totale gegeven in één beeld aanschouwelijk wordt: De tante, de vader en de zoon zijn in een zomerhuisje buiten op het land. De tante bedekt het haar met een krant, want een vleermuis vliegt over hun hoofd. ‘Ha! ha! ha! lachte mijn vader. Hij vervolgde: Hoor de echo eens! En in de verte hoorde ik een stem die op zijn stem leek, maar als uitgeput, en die de lachuitbarstingen met een werktuiglijke onverschilligheid van zich afgaf: Ha... ha... ha...’ Ook het beeld van Guillaume achter den Kerstboom, in de inleiding, en waaraan Jean bij de dodenwake terugdenkt, is van zulk een beslissende kracht.
Het is vaak aan dergelijke niet aanstonds in het oog vallende kleinigheden dat men, volgroeid of in aanleg, schrijvers van een groot formaat herkent.
Het is opmerkelijk, hoeveel beter toch de gemiddelde Franse romanschrijver zijn vak verstaat dan de gemiddelde Nederlandse. Is het publiek daar zoveel verwender, de critiek zoveel strenger? Een feit is, dat alleen reeds de technische kundigheid, de van alle dilettantisme gespeende beheersing van het métier, in Frankrijk nog vanzelfsprekend verondersteld uitgangspunt zijn waarbij alle artistieke appreciatie nog beginnen moet, wanneer zij in onze letteren reeds een vrij ongewoon fenomeen zijn. Is Henri Troyat dan zulk een middelmatig schrijver? Integendeel; maar wel: een gemiddeld goed auteur, zeer goed, zo men wil, maar een der velen. In ons land echter zou niemand die debuteerde met een werk als Faux Jour, en daar een roman als Le Vivier op liet volgen, onmiddellijk als een der besten erkend moeten worden, alleen reeds omdat hij, wat wij hier niet gewoon zijn, zo moeiteloos en volledig zijn eigen intenties verwezenlijkt.
Ik wil nu niet nagaan, waaraan dit - differentiatie daargelaten - verschil in algemeen peil in beide romanlitteraturen berust. Zulks zou mij te ver voeren. Maar een enkele oorzaak mag wel gereleveerd worden: de lange en stevige traditie van natuurlijke vertelkunst, welke de Franse meer dan onze cultuur eigen
| |
| |
is. Men versta mij niet verkeerd: ik wil geenszins te kennen geven dat Henri Troyat nu geestelijk of litterair-technisch zo een bijzonder traditionnalistisch auteur zou zijn. Het tegendeel is het geval. Met name in Faux Jour, zitten allerlei gecompliceerde raffinementen in de houding van den schrijver tegenover zijn objecten en in zijn dienovereenkomstige schrijfwijze, welke typisch hedendaags zijn. Maar bewust of onwillekeurig is die lange, voortreffelijke Franse romantraditie nu eenmaal een ruggesteun voor elken beginneling (en oudere), een traditie die niet bestreden hoeft te worden daar zij immers naar wens te vernieuwen, want in wezen soepel en levend is, zodat zij zelfs de stoutste modernistische en experimentele stromingen tegen wil en dank nog mede heeft helpen dragen. Alleen zo is het te verklaren dat, gelijk Pallas Athene kant en klaar in gala uit het hoofd van vader Zeus geboren werd, de slechts tweeëntwintigjarige Troyat ons verrassen kon met een roman die niets tastends, onvoldragens, onhandigs had: een boek dat, afgezien van alle andere menselijke en litteraire kwaliteiten, rijp en wijs, en reeds aanstonds op verbazingwekkende wijze gaaf en ervaren was. Zoiets is niet ongewoon overigens in het land waar de nog veel jongere Radiguet eens zijn in veel opzichten bezonken klassieke Le Diable au Corps schreef. Dat de nog weer jongere Rimbaud destijds, een kind nog, in korten tijd een oeuvre schreef hetwelk, verblindend visioenair en van onmetelijken invloed op de latere litteraire geslachten, al den glans van het gevaarlijke, eruptieve zeldzame genie had, is misschien minder verwonderlijk dan dat zeer jonge mensen in Frankrijk deedelste litteraire overlevering zozeer als overgegaan in hun bloed meekrijgen, dat zij, gelijk
Radiguet en Troyat, met romans debuteren waarin het handwerk reeds geperfectionneerd, de geest rijp, wijs en evenwichtig volwassen is. In ons land is zoiets, ook bij de knapste der zogeheten jongeren, het zij overigens met alle waardering gezegd, eenvoudig ondenkbaar.
Ook een egocentrisch mens kan een groot romancier zijn (Stendhal), maar hij moet (o, Du Perron!) dit egocentrisme in zich koel doorzien, geobjectiveerd en zo overwonnen hebben. Troyat is een meester in het uitbeelden van zwak egocentrische karakters (de vader in Faux Jour, de hoofdpersoon Philippe in Le Vivier); een meester, omdat hij zo vol begrip maar zonder welgevallen, zonder voorkeur of afkeuring, deze gestalten verbeeldt. Hij praat niet over deze mensen, sentimenten, problemen, levensverschijningen, maar roept ze voor ons op - een
| |
| |
voorbeeld voor vele jonge auteurs in ons land die menen dat deze ‘onpartijdigheid’, welke slechts artisticiteit en levensliefde is, een tekort aan intelligentie verraadt. Een zo scherp inzicht in de menselijke ziel als deze schrijver door zijn figuren te hebben toont, duidt echter wel degelijk op dat speciale soort van intelligentie dat typisch voor den mensen uitbeeldenden kunstenaar is.
De uiterlijke gebeurtenissen in Le Vivier zijn schijnbaar eenvoudig. Philippe, te Parijs op een handelskantoor, krijgt longontsteking. De twintigjarige jongen wordt nu getransporteerd naar de villa van een oude, enigszins maniakaal in haar lege, kleine levensgewoonten vastgeroeste dame in de provincie, mevrouw Chasseglin, bij wie zijn tante, mejuffrouw Pastif, gezelschapsdame en huishoudster is. Hij wordt er verpleegd tot hij beter is, en gedurende zijn convalescentie ontwikkelt zich een groeiende vijandschap tussen hem en zijn tante. Deze toch vreest, en niet ten onrechte, dat Philippe bezig is de genegenheid van mevr. Chasseglin te winnen en haar bij de lastige, zonderlinge, onmogelijke oude vrouw te verdringen, hetgeen haar ten koste van eindeloos geduld en slaafs vleien veroverde positie in gevaar brengen, haar toekomst bedreigen zou, en den in lange jaren gewenden gang van haar bestaan. Philippe is iemand, die niet tegen het leven op kan; de dagelijkse kantoorarbeid, het karig bestaan, het contact met mensen, de voortdurend vereiste activiteit en verantwoordelijkheid waren hem te Parijs een aanhoudende kwelling. Nu vindt zijn lijdzame natuur rust bij de tyrannieke, maar voor zijn charmante jeugd zorgzame oude vrouw. De hardheid der Parijse dagen is in dit stille, eenvormige, als sluimerende leventje van hem afgevallen. Hij hoeft niet actief te zijn en kan zich laten verwennen. Met half berekende, half intuïtief kinderlijke sluwheid palmt hij mevr. Chasseglin dan ook volkomen in. De met ongehoorde offers en vernederingen en moeiten opgebouwde plaats, welke de tante bij haar innam, is plotseling ondergraven. Zij telt niet meer mee, verliest voet voor voet terrein naarmate zij meer poogt den gevaarlijken mededinger naar Parijs terug te doen gaan, en
het slot is, na langen ondergrondsen strijd, een openlijk conflict, waarbij mej. Pastif het veld moet ruimen en het huis verlaat.
Lang echter kan mevr. Chasseglin niet genieten van de nu geschapen mogelijkheid zich onbewaakter en ongestoorder aan het samenzijn over te geven met den mooien, jongen, weken,
| |
| |
innemenden Philippe, voor wien zij een slechts moederlijk gevoel meent te koesteren. Haar niet meer jonge, energieke, zelfstandige, mannelijke, sportieve dochter Nicole, uit Parijs, komt logeren. Deze Nicole neemt Philippe, die reeds maandenlang, sedert zijn verblijf in de villa, niet buiten de deur is geweest, mee op haar dagenlange autotochten, en de moeder lijdt ondragelijk door de jaloezie en de eenzaamheid tijdens hun afwezigheid, welke zij telkens tevergeefs tracht te verhinderen, en vooral door het vooruitzicht dat Nicole den jongenman uit zijn inertie, voortgekomen uit gebrek aan zelfvertrouwen, zal wakkerschudden en hem weer tot werken, tot een terugkeer naar Parijs zal aanzetten.
Inderdaad zal de jonge Philippe, nadat op een van hun tochten een vertrouwelijke toenadering tot Nicole tot stand is gekomen, deze naar Parijs volgen om een nieuw, waardiger leven te beginnen en een betrekking te aanvaarden bij de verzekeringsfirma welke zij, tot nu toe reeds in dit vak werkzaam, thans zelfstandig zal gaan opzetten. Voor mevr. Chasseglin, die dit nieuws van Nicole te horen krijgt daar Philippe, even laf als lui, het zelf haar niet heeft willen meedelen, is de slag vernietigend. Nicole is 's ochtends, na de scène met haar moeder, heengegaan om een en ander te regelen, en wacht des middags met haar wagen bij een kruispunt volgens afspraak op Philippe, om hem mee te nemen. En beneden in den salon, onbeweeglijk als een afgodsbeeld, nog maar nauwelijks levend, wacht eveneens mevr. Chasseglin: Philippe, die boven aan het pakken is en om zes uur bij Nicole moet zijn, zal nog even langs komen om afscheid te nemen. Het is naar het kruispunt een kwartier gaans. Halfzes, vijf, tien over halfzes; de klok, in den schemer zijn de wijzers haast niet meer te onderscheiden, slaat kwart voor zes. De oude vrouw, overspannen, ziek, uitgeput, als in droom, telt de minuten, luistert... rekent... realiseert nauwelijks wat er gebeurt. Tot zij met oneindige opluchting begrijpt: Philippe is niet gegaan!
En zo is het. Op het allerlaatste ogenblik heeft de besluiteloze zwakkeling, teleurgesteld in zijn korte minnarij met de heerszuchtige, hoekige Nicole, maar bovendien wantrouwig opziend tegen een werkzame en in den grond onzekere toekomst te Parijs, toch weer de lijn van den geringsten weerstand gekozen en is gebleven...
Troyat is geen optimist. Deze schrijver maakt zich geen illusies over de geheime, vaak maar halfbewuste beweegredenen in den
| |
| |
gewoonsten omgang tussen de gewoonste mensen. Maar dat hij ons zo helder de verborgen en verzwegen hartstochten onder hun uiterlijke houding en handelingen toont, hartstochten krachtiger dan hun gecompliceerde berekeningen en verwachtingen en dan zijzelf, verleent een grote spanning aan zijn roman, waarin de onbarmhartige tekening van een benepen provinciaal milieu aan Julien Green herinnert. Het banale alledags-leven wordt bij hem een zeldzaam boeiend schouwspel, omdat hij, en zonder breedvoerige psychologische ontleding, doorschouwt en ongemeen scherpziend ontdekt, al wat daar in 's mensen innerlijk leeft en woelt en beweegt, bewust en onbewust. De intensiteit waarmee hij het leven ervaart en waarneemt maakt het uitzonderlijke gewoon en het gewone uitzonderlijk.
Volkomen aanvaardbaar en overtuigend wordt zodoende b.v. de beklemmende, tegelijk groteske en pathetische scène, waarbij de oude vrouw eigenhandig haar stom en half zwakzinnig geboren, maar mooi dienstmeisje een oude satijnen japon van zichzelf aantrekt en haar schminkt (blz. 200 e.v.). Zij weet, dat, onder haar eigen dak, Philippe een liaison met dit meisje heeft; het kwetst diep haar majestueuze respectabiliteit, en slechts haar enorme toegeeflijkheid voor den jongen heeft haar dit zwijgend doen aanvaarden. Maar nu haar dochter haar enigen troost in het leven is komen in gevaar brengen, is zij zelf - en zonder veel resultaat - het achterlijke meisje gaan mooi maken, in de hoop zo Philippe aan het huis te binden en van de oudere Nicole, zijn nieuwe liefde, weer af te brengen. Een scène, gewaagd en op het pathologische af. Maar groots gezien in zijn diep aandoenlijke menselijke hulpeloosheid. Onder den alles verdiependen, door levenskennis verlichtenden blik van dezen jongen auteur wordt zij tot vanzelfsprekende noodzakelijkheid. Evenals elke goede romancier is Troyat ten aanzien van de werkelijkheid niet afbeeldend maar uitbeeldend. Uit den overvloed aan materiaal in zijn geest en herinnering geeft hij ons alleen datgene, dat essentieel is en representatief; datgene, wat het naar voren gebrachte detail een bijzondere betekenis geeft, omdat het in en door dat aparte de algemeenheid en eenheid van het verhaalde suggereert, doordat het karakteristiek is, geladen met gevoels- en associatieve betekenis. In zijn nuchteren eenvoud is deze roman rijk geschakeerd. Hij is sterk, want zonder vooroordeel tegen het zwakke. Hij is uitnemend van stijl, omdat dit proza tegelijk plastisch is en doeltreffend. Hij is ten
| |
| |
sterkste overtuigend, omdat ook in de gruwelijkste gevoelsverwikkelingen en pijnlijkste ellenden den lezer de zekerheid geschonken wordt dat, fataal, onontkoombaar, het leven zó is en niet anders.
Hoe menskundig is soms een enkele korte, pregnante opmerking van den schrijver. Wanneer mej. Pastif voorgeeft, een reiziger van Philippe's firma ontmoet te hebben die zeide dat de directeur woedend is over zijn lange wegblijven, zodat hij, wil hij zijn baantje niet verliezen, onmiddellijk terug moet komen, waant Philippe - ten onrechte - een ogenblik dat zijn gastvrouw ditmaal de manoeuvre van zijn tante aanvaardt en het ermee eens is, dat hij in deze omstandigheden moet vertrekken. Zijn nu optredende karakterloze neerslachtigheid typeert de auteur dan als volgt: ‘Hij kon alleen strijden als de mening van den scheidsrechter hem ruggesteunde. Elke onpartijdigheid boezemde hem schrik in omdat ze hem aan zichzelf overliet’.
Ziehier, met hoe sobere evidentie aannemelijk wordt gemaakt, dat mej. Pastif, verbaasd en verslagen, de felle en listige hardnekkigheid niet begrijpt waarmee deze overigens zo trage, slome jongen intrigeert, acteert, vecht, om bij een zurige oude dame te kunnen blijven, hoewel hij er zijn betrekking door verliest. Ze wist, zegt de schrijver, niet ‘tot welke wonderen van schurkachtigheid en vasthoudendheid een indolent mens in staat is die zijn indolentie tracht te beschermen’.
Prachtig is ook het zuiver plastisch beeldend vermogen van Henri Troyat. Wanneer mevr. Chasseglin naar de, gedeeltelijk nog met verzonnen details aangedikte, onthullingen van de kwaadaardige mej. Pastif luistert over de liaison van Philippe met het stomme keukenmeisje (de oude dame vindt in stilte wel allerlei excuses voor haar oogappel, maar is niettemin onthutst, en bedroefd, dat hij toch maar gelijk alle anderen is, en haar huis niet respecteerde, en ook ‘om een andere reden welke zij nog niet onderscheidde’), dan staat de oude vrijster tegen haar aangedrukt ‘gelijk de vertrouwelinge in een tragedie’. Maar de ongelukkige huishoudster bereikt het tegenovergestelde van het beoogde effect: in een woede-aanval verontschuldigt haar meesteres Philippe, maar barst hysterisch tegen haar zelf uit om haar aanbrengen, haar spionneren, haar venijnigen haat tegen haar neef; onmatig overlaadt zij haar met verwijten. ‘Met een vlammend gezicht, felle ogen, trappelde ze op haar plaats, strekte haar armen open ten hemel gelijk een geweldige, kortademige vogel die tracht van den grond te komen, draaide helemaal om
| |
| |
haar eigen spil, met een rondom opvliegen van haar rok, dien, als een sleep van gehoorzame bijplaneten, het potlood, het vlakgom, het horloge en de face à main, welke zij aan haar ceintuur vastgemaakt droeg, volgden.’
Tegenover zulke visuele vondsten staan even rake als subtiele zielkundige trekjes. Nadat Philippe met Nicole heeft afgesproken, dat hij haar moeder verlaten en haar naar Parijs volgen zal, waartoe zij in de buurt dien middag met haar auto op hem zal wachten, staat hij, bij de half gepakte koffers op zijn kamer, in tweestrijd. Is het niet te laat om nu nog terug te krabbelen? ‘Hij wist genoeg hoe hachelijk het is, een beslissing te nemen, om haar niet te eerbiedigen wanneer ze eenmaal genomen was.’ Toch heeft zijn laatste onderhoud met mevr. Chasseglin hem weer aan het wankelen gebracht en met twijfel vervuld. ‘Hij stond op, met gloeiende slapen. Deze situatie kon niet voortduren. Hij zou gek worden van onzekerheid, van onmacht, wanneer hij nog een ogenblik langer zo bleef zonder te kiezen. Maar hoe te kiezen zonder dadelijk zijn keus te veroordelen? Hoe een leven te aanvaarden zonder dadelijk dat, dat hij zojuist opgegeven had, te prefereren? Wat haatte hij deze plotseling hervonden vrijheid! Hoe graag had hij zich slaaf gezien van het toeval, een persoon, een God, wiens onverbiddelijkheid dusdanig was dat ze bij hem de gedachte zelfs aan den wil uitsloot!’
In mijn essay over Vestdijk (Dl. 1 p. 483) heb ik naar aanleiding van Else Böhler beschouwingen gewijd aan de compositie in een roman, die wellicht daar het effectrijkst is, waar ze het minst zichtbaar en opzettelijk uitgerekend, het geraffineerdst-over-wogen weggewerkt en verborgen lijkt. Zulk een verfijnd compositorisch trekje is dit kleine eerste zinnetje van het achtste hoofdstuk van het tweede deel, onvergelijkelijk gewichtig, veelbetekenend en suggestief, waar Philippe na zijn nacht met Nicole in het landelijk logement ontwaakt: ‘Een groezelige ochtendschemer vulde de kamer’. Bij dit ene, enkele zinnetje weet de lezer plotseling, tegen alle waarschijnlijkheid in, dat Philippe's lang nagestreefde betrekking tot Nicole, hoe dan ook, geen volkomen succes is geweest en geen toekomst zal hebben; hij weet tevens dat Nicole, die er haar zinnen op gezet had, dezen zwak-kelijken jongen onder de macht van haar dominerende natuur te brengen en aan haar moeder afhandig te maken, de partij reeds verloren heeft. Toch pleit alles voor het tegendeel, redelijkerwijs, zodat in het verdere gedeelte, juist door de tegen- | |
| |
spraak van deze en dergelijke vage suggesties en het beloop der handeling, de spanning geen ogenblik vermindert.
Hier blijkt weer het sterke evocatorisch vermogen van dezen auteur. Hij bespreekt de dingen niet, hij toont ze. Een indrukwekkend voorbeeld daarvan is ook de reeds genoemde passage waar Philippe op zijn kamer in tweestrijd is, of hij zijn belofte aan Nicole wel zal nakomen. In deze passage komt duidelijk het onderscheid uit tussen het beeldend creëren, dat veelal in en slechts vluchtig aanroeren van de dingen gelegen kan zijn, en het abstracter, meer redenerende, niet zo suggestieve, en dorre analyseren dat men veelal bij minder kundige auteurs vindt. Zonder over Philippe's karakter in descriptieve bewoordingen uit te weiden, zonder het wóórd egoïst zelfs maar te noemen, doet Troyat ons dat karakter en dat egoïsme ineens, onvergetelijk, zien en kennen. Hij volstaat ermee, daartoe den onbegrepen en passief onderganen gemoedstoestand van den jongen weer te geven. Niet als leerling maar als getuige ervaren wij diens wijze van reageren en hetgeen in hem omgaat: ‘Hij ging naar het bed en begon het ondergoed uit te zoeken dat hij daarop had klaargelegd. Maar zijn ogen hechtten zich nu eens op de deur, die naar het domein van de oude vrouw voerde, dan weer op dat venster waarachter het domein der dochter aanving. En tussen die twee vrouwen, die hem aan elkaar betwistten, voelde hij zich zwak, aarzelend en ongelukkig dat hij alleen zich liefhad’.
Tot den harmonischen opbouw behoren ook de schier onverdraaglijke spanning, welke men meeleeft in de reeds eerder genoemde bladzijden (247-252), waar mevr. Chasseglin met de nog maar nauwelijks te onderscheiden klok vóór zich, op het afscheid van Philippe zit te wachten, en de daarop volgende bevredigende, want die spanning logisch en psychologisch juist oplossende, anticlimax van het slot.
In alle werken van den thans 24-jarigen Troyat, de twee hier besprokene en het derde, Grandeur Nature, kan men, onder verschillend aspect, motieven terugvinden, welke hem voortdurend schijnen te obsederen. De karakterzwakheid en tevens geveinsdheid van den hoofdpersoon hebben alle drie boeken vooreerst gemeen, een innerlijke onvastheid gepaard aan pose en egocentrische ijdelheid. Met zo grote psychologische en expressieve kracht is hij echter steeds uitgebeeld, met voorts een zo meeslepend natuurlijk, in de Franse romantraditie gewor- | |
| |
teld verteltalent, dat de lezer geheel door zijn menselijke echtheid gefascineerd wordt, en daardoor aan een afkeurende antipathie niet toekomt, gewonnen dat hij is door meeleven en medelijden. Ten tweede heeft een betrekking tussen vader en zoon, welke de stof van Faux Jour uitmaakte, den schrijver ook thans weder bezig gehouden. Ten slotte zijn het altijd maatschappelijk enigszins mislukte mensen, die zijn aandacht hebben.
Henri Troyat heeft zich in zijn beide voorafgaande romans onder de jongste Franse auteurs doen kennen als iemand, die ver uitsteekt boven het middelmatige. Het hierboven geschetste element der herhaling van motieven kan niet de enige oorzaak zijn - daar is het niet positief, sterk en duidelijk genoeg voor -, dat dit derde boek ietwat teleurstelt en, bij alle verdienste niet geheel zulk een indruk vermag te maken als de twee andere. Zou wellicht hun grote en voor een zo vroegrijpen debutant ongewone technische volkomenheid al te snel den strijd tegen de ambachtelijke moeilijkheden overbodig hebben gemaakt, en dus routine de plaats hebben ingenomen van die zuiverheid en gespannenheid van vorm, welke gevolg is ener overigens onzichtbare worsteling met, verovering van de middelen van het handwerk? Het zou weer eens de paradox bewijzen, welk gevaar erin schuilt, dat in Frankrijk zeer jonge mensen de edelste litteraire overlevering als overgegaan in hun bloed meekregen, en een aanwijzing zijn, dat Troyat nieuwe stijlwegen moet zoeken. Binnen drie jaar zijn vier romans van hem verschenen; wellicht is dit tempo een teken van het niet onbedenkelijk gemak waarmede hij schrijft.
Niettemin blijft ook in Grandeur Nature genoeg te prijzen. Evenals vroeger práát de schrijver niet over zijn personen, hun gevoelens en problemen, maar roept ze, vaak met een enkel zeer welgekozen en suggestief tekenend detail, voor ons op. Zij zijn klein, besluiteloos, onzeker, onbewust, in hoge mate afhankelijk van den steun en bemoediging, welke zij in het oordeel van anderen vinden. Dat zij den lezer daarbij zo ongemeen vermogen te boeien, zonder dat zij iets van grote, sympathieke of zelfs maar zeer markante trekken vertonen, is verklaarbaar uit de bijzondere bekoring van Troyat's kunst. Hij stelt ons zijn mensen voor ogen, zonder in het descriptieve verder te gaan dan het noodzakelijkste. Hij bespreekt de dingen niet, hij toont ze. Met grote intelligentie verbeeldt en verbindt hij zijn gestalten, vol begrip, maar zonder welgevallen, voorkeur of afkeuring.
| |
| |
Het gegeven van Grandeur Nature, dat ik slechts in enkele hoofdtrekken zal samenvatten, is navrant. Een tweederangs acteur, die nooit een kans heeft gekregen in de grote en ernstige rollen waarnaar hij haakt, vertrouwt niettemin dat deze eens nog wel komen zal, en vindt den enigen troost van zijn triest bestaan in het onvoorwaardelijk geloof, dat zijn hem blind bewonderende vrouw in zijn kunstenaarschap koestert. In dit ook materieel moeilijke bestaan vol vernederingen komt nu een wending, welke echter tevens een geweldige crisis in zijn zieleleven teweegbrengt. Zijn zoontje n.l., een lycéen, krijgt een rol bij de film en verwerft een wereldsucces. Alle bewondering van de moeder richt zich nu op den jongen, de man raakt geheel op het tweede plan en voelt zich allengs vrijwel uitgeschakeld uit het gezin. Een brandende afgunst op zijn zoon verteert langzaam zijn levenskracht, al verzet hij zich tegen dit gevoel, dat allerlei conflicten bij hem wakker roept. ‘Heel zijn leven had hij nagestreefd en verwacht wat zijn zoon reeds aanstonds gevonden had.’ Zijn vrouw, vroeger van zijn kleinste tegenslagen of meevallers vervuld, heeft nauwelijks meer aandacht voor hem.
Een liaison met een actrice, die hem als toneelspeler evenzeer adoreert als vroeger zijn vrouw deed, brengt slechts korten tijd enige genoegdoening. Op een langdurige tournee met den troep waaraan ook zij is verbonden, en waarbij hij zich had aangesloten om de folterende ellende van zijn veranderd leven thuis te ontvluchten, bereiken hem uit de pers de berichten, dat de tweede film van zijn zoon een débâcle geworden is. Dit doet het verlangen naar de zijnen weer bij hem opkomen, temeer wanneer hij verneemt dat de jongen met angina ziek ligt. Een breuk met zijn vriendin kan nu niet uitblijven, en hij kan nauwelijks den tijd afwachten, dat de tournee ten einde zal zijn en hij naar Parijs kan terugkeren.
Thuisgekomen echter blijkt hem, dat ook het échec van zijn zoontje, hetwelk tevens het einde van diens filmcarrière blijkt mee te brengen, en waarover hij zich aanvankelijk, zij het niet zonder innerlijken tweestrijd en schaamte, in zijn hart zo had verheugd, hem zijn oude plaats in de waardeschatting en genegenheid van zijn vrouw niet teruggegeven heeft. Wel heeft zij weer de vroegere égards voor hem, maar die komen voort uit het feit, dat hem de materiële terugslag, dien het falen van den jongen bij de film gehad heeft, weer tot den onmisbaren kostwinnaar gemaakt heeft. Nadat haar zoon eenmaal een hoger wezen is geweest, tot hetwelk de wereld in aanbidding als tot
| |
| |
een wonder opkeek, zal deze ook verder voorgoed de eerste plaats blijven innemen in het hart der moeder, voor wie tevoren alleen haar man bestond. Diens leven is nu zinloos geworden. Slechts door een toeval ontkomt hij aan zelfmoord.
Met diepe menselijkheid, zonder dat de natuurlijke, geenszins uitzonderlijk aandoende gang van zaken ook maar ergens gechargeerd lijkt, is dit onderwerp behandeld. Men kan geen partij kiezen: vader, moeder en zoon zijn alle drie zo, als ze krachtens hun aanleg en den loop der omstandigheden moeten zijn. Gelijk een zuiver levensbesef ook in de werkelijkheid meestal bewerkt, beklaagt men hier de mensen meer dan dat men ze veroordeelt. Dat komt, omdat de auteur aan deze hogere werkelijkheid, welke de scheppende verbeelding is, de factoren van toevalligheid heeft weten te ontnemen om alleen de algemene, blijvende bestanddelen te behouden. Indien ik toch den roman niet geheel zo imposant acht als de twee vorige, komt dit misschien alleen doordat de gebeurtenissen en persoonlijkheden zich met een wat trage nadrukkelijkheid ontwikkelen, welke het effect mogelijk wel beklemmender maakt, maar dientengevolge ook minder subtiel genuanceerd dan waartoe Henri Troyat, krachtens zijn beste prestaties, bij machte is. Hetgeen niet wegneemt dat deze roman van zeer voortreffelijk gehalte mag heten, en scherp zich inprentende herinneringen achterlaat, welke men niet gaarne zou missen.
1935; 1937
Henri Troyat, Faux Four. Paris, Librairie Plon
Henri Troyat, Le Vivier. Paris, Librairie Plon
Henri Troyat, Grandeur Nature. Paris, Librairie Plon, Les Petits-Fils de Plon et Nourrit |
|