| |
Over Roest Crollius
Het stellig belangrijke en oorspronkelijke debuut van Roest Crollius projecteert in de acht novellen welke Kroniek van een Jeugdzonde bevat het besef van een voor den mens onherroepelijke en onontkoombare, aan ons lot inhaerente eenzaamheid. Er is causaal verband tussen de twee gevoelspolen van samenhoren en alleenzijn. Want slechts door een sterken drang naar gemeenschappelijkheid ontwaakt in zo sterke mate het inzicht in de onmogelijkheid van waarlijk contact met den medemens. En daarmee met de werkelijkheid. Dit inzicht vormt het hoofdmotief van al deze acht prozastukken. In het laatste leest men: ‘Die gemeenschap tusschen menschen waar dichters en dweepers het zoo druk mee hebben is een fictie. Een ander heb ik nooit ontmoet’.
In de individualistische periode van Tachtig, en ook in corresponderende buitenlandse tijdstromingen, werd deze eenzaamheid een bron van trots en zelfverheffing en maakte den kunstenaar tot ‘een God in 't diepst van (zijn) gedachten’. Het ligt in den geest van onzen tijd en zijn bestrevingen, dat zij voor een jongere als Roest Crollius lijden betekent. Zij is het onmiddellijk gegeven van een zonder zelfverblinding diep gaande zielservaring. Het is daarom karakteristiek dat al deze stukken, op alleen het laatste na, in den ik-vorm gesteld zijn (ten slotte immers ook het zesde, daar dit in briefvorm is), al roepen zij toch
| |
| |
wel onderling gedifferentieerde persoonlijkheden op. Al deze persoonlijkheden zijn, meer of minder, gegroeid in de richting van wat men het pathologische noemt. Naast Van Oudshoorn, Fré Dommisse, Marianne Philips, Dekker, Stroman is onze litteratuur niet zo rijk aan auteurs, die dit speciale terrein beheersen. Ook hierom is de verschijning van dit boek van belang te achten.
De eerste en omvangrijkste novelle, waaraan het zijn titel ontleent, is het indringende verslag van een, nièt metterdaad gerealiseerde, incestueuze vriendschap tussen broer en (half)zuster, welke door omstandigheden wordt vernietigd, tegelijk met den, hier schier symbolisch werkenden, dood der (niet geliefde) moeder, het gevoel voor wie op de zuster was overgedragen. In dit, als in de meeste dezer verhalen, is het trauma, de wondende schok, die den man het gezochte psychische contact als onmogelijk doet ervaren en hem in zijn hermetisch gesloten alleen-heid terugwerpt, tevens in zekeren zin de genezing (zij het tot een verbitterde en als levenloze resignatie), daar hij er tegelijk door bevrijd wordt van het martelend najagen van een zielsgemeenschap, welke de schrijver, als ontoereikend of onmogelijk, ontkent.
Anders, en in nog regelrechter, zuiverder, sterker verbeelding vindt men het motief terug in het tweede verhaal: de geschiedenis van de vervreemding en het afscheid, na een volledig in elkaar opgaan (dat dus achteraf illusie blijkt) van twee jonge vrienden. De dan volgende novelle, waarin een meer geprononceerde zielszieke aan het woord is (de ‘ik’ wordt enige keren in een sanatorium opgenomen) beschrijft het omgekeerde proces: de toenadering, in grenzenloze verbondenheid, tussen den man en een vrouw, maar waaruit bij den eerste, met een gevoel van het deprimerendst fatalisme, een aanval van bewusteloze razernij voortkomt, welke hem na een laatste verblijf in een inrichting voorgoed genezen, d.w.z. onverschillig en dood tegenover genegenheid en liefdessentimenten laat - een maatschappelijk en bruikbaar mens voortaan. Ook hier is dus, nu door de onverdraaglijkheid ervan, de onmogelijkheid van echte binding en zielsverwantschap duidelijk. Deze laatste novelle herinnert, in haar aangrijpende directheid, aan de prachtige luciditeit van De Biecht van Marianne Philips. Maar bij Roest Crollius gaan de pijnigende twijfelvragen van deze psychose, meer dan naar ethische, erotische of andere problemen der menselijke betrekkingen, naar hun wijsgerigen achtergrond. Hier spreekt een
| |
| |
kentheoretisch besef van de onbestaanbaarheid van het zichtbare. Maar niet in abstracties uit het zich, welke aan de plastische beelding van het kunstwerk zouden afbreuk doen, doch in wurgende metaphysische angsten. Deze overwegingen immers worden nauwkeurig zo weergegeven als ze zich in het bewustzijn van een manisch of op de grens van zielsziekte levend mens voordoen. En (alleen minder helder, aanhoudend, dringend, benauwend en uitsluitend) ...ook wel bij ieder gezond mens. Ook de meeste redelijk denkende mensen kennen dien ontzettenden angst van het solipsisme, door Dr. J.A. dèr Mouwzo meesterlijk en ontroerend beschreven in zijn Het Absoluut Idealisme (blz. 86 e.v., 198 e.v., en passim), dat voorbeeld van artistiek zuiveren en concreet waarachtigen stijl bij philosophie.
Het stuk dat hierop volgt, Eer der Menschheid, verhaalt de indifferentie van een man, die de executie van een intiemen vriend bijwoont. Ook van deze vertelling is de diepere zin hetzelfde motief van twijfel aan de werkelijkheid. Een uit diepste eenzaamheid voortvloeiende twijfel en welke, volgens Janet, de grond en oervorm aller zenuwziekten is.
Een man moet, in de volgende novelle, waar in andere menging soortgelijke sentimenten in zijn verwerkt, op verzoek van zijn vrouw het uitpakken van een aantal schilderijtjes, die hij van een erfenis thuisgekregen heeft, in verband met huiselijke schoonmaak-omstandigheden een week uitstellen. Maar het onbekende wordt hem tot een obsessie, kort voor de termijn om is, kan hij zich niet langer bedwingen; een hevige schrik en beklemming, gevolg van de gelijkenis van een der portretten met de erflaatster - een vijandige macht in huis - zijn het gevolg. In de koele, penetrante objectiviteit der zelfobservatie in dit Schilderijen heeft zich zowaar hier voor het eerst iets van een humor - een wellicht nauw bewusten humor - ontplooid, die potentieel, in kiem, ook (in het laconiek en critisch-cynisch bekijken der eigen sentimenten) in de overige verhalen aanwezig is.
Het intense beleven van de dingen door de aan het woord zijnde personnages maakt de grens tussen gezond en ziek, normaal en abnormaal, tussen simpele neurasthenie en echte psychose denkbeeldig, althans niet vast te stellen. In elk litterair werk, waarin op de juiste, n.l. invoelbare wijze over geestelijke afwijkingen wordt gehandeld, zal deze grens wegvallen, doordat het menselijke van des kunstenaars uitbeelding het pathologische op algemener plan brengt, door de bevrijdende kracht, uitgaande van het scheppen, het buiten zich stellen van een beeld der
| |
| |
realiteit. De uiterst subtiele gevoeligheid van Roest Crollius voor het registreren van aandoeningen en gewaarwordingen brengt die invoelbaarheid ook bij deze hachelijke materie van zelf tot stand, doordat de litteratuur beeldend zichbaar maakt wat de psychiatrie slechts abstract theoretisch vermag te formuleren.
Over de laatste drie stukken behoef ik niet afzonderlijk meer te spreken daar het eendere hier beschreven levensgevoel er, zij het op telkens andere manier, weder in verwerkt is. Vooral het laatste, Zorgen van Louise, is in zijn navrante simpelheid in hoge mate treffend. Hier is de wereld- en levensbeschouwing volkomen en zwijgend opgegaan in het psychologisch overtuigende van een met groot litterair kunnen behandeld ‘alledaags’ gegeven: een verwijdering alweer, tussen twee gelieven - zonder bepaalde aanleiding, maar hoe menskundig gezien, hoe algemeen-menselijk!
De invloed van den litterairen stijl op de taal is groter dan men denkt. Die van de gesproken taal op den schrijfstijl was tot voor betrekkelijk kort geleden gering. Merkwaardigerwijze had zij daar nauwelijks vat op in den naturalistischen tijd, toen zij juist in de weergeving van den dialoog zo nauwkeurig mogelijk werd nagebootst. De schrijftrant der naturalisten, met zijn in de breedte gebouwde perioden, zijn woordkoppelingen, plastische uitdrukkingen, neologismen, overdadig vele adjectieven, verwijderde zich in regelrecht omgekeerde richting (zo ver als een reeds niet meer grammaticale en ternauwernood nog begrijpelijke woordvrijheid het maar veroorloofde) van de - alleen in de romangesprekken kwistig en precies aanwezige - spreektaal. Dit springt dermate in het oog, dat het geen nader voorbeeld behoeft. Ik heb er vaker op gewezen: in zijn krampachtige, heftige neiging, zo expressief mogelijk te zijn, schoot de naturalistische stijl zijn oogmerk voorbij, het middel werd doel, de uitdrukking opsier, aesthetica, ‘écriture artiste’, woordkunst. En, via de journalistiek, is zodoende meer dan men meent van die schrijftaal in de beschaafde spreektaal overgegaan.
Het zal wel geen toeval zijn, dat het tegenovergestelde zich bij den stijl van de nieuwe - eigenlijk langzamerhand allang niet meer nieuwe, maar dan toch allengs typisch algemeen-hedendaagse - zakelijkheid blijkt voor te doen. In de zakelijke schrijfwijze is veel terug te vinden van de, misschien soms nonchalante, maar in elk geval toch directe, zuinige, beknopte, snelle,
| |
| |
utilitaire en effciënte zegswijze van onze gewone dagelijkse omgangstaal.
Die nieuwe zakelijkheid bestaat, litterair genomen, in ons land nog maar nauwelijks tien, vijftien jaar. Toch heeft zij reeds (het is verbazend, hoe snel zo een proces zich voltrekt) bovengenoemde eigenschappen van het gesproken woord in het geschrevene opgenomen. Zodat, anders dan in de naturalistische en daaraan aansluitende aesthetische periode, de invloed der taal op den litterairen stijl begint duidelijk te worden. (Wellicht is ook in dit verband het inbreuk maken van sommige regels der nieuwe spelling op de schrijftaal te begrijpen.) Van den bedoelden invloed is een grotere compactheid, een weglaten van het niet-hoognodige (en veelal bijna onmisbare) het gevolg, soms zelfs zich uitend tot in zo iets uiterlijks als de omissie van leestekens.
Roest Crollius schrijft vaak zinnen, die voor het hier getekende beloop zo kenschetsend zijn, dat ook wanneer men één zo'n zin, uit het boek geïsoleerd, onder ogen kreeg, men toch met zekerheid zou kunnen zeggen dat dit proza tot de jongste school behoort, en dat het volstrekt uitgesloten is, dat een dergelijke volzin een tiental jaren geleden geschreven ware: wel een voorbeeld voor de snelle en karakteristieke evolutie waarop wij doelden!
Ik sla zijn roman Land van Verlangen op een willekeurige pagina op: ‘Toon is een sentimenteele geworden, wat die mankeert, zijn vrienden wijzen hem na: hij heeft het thuis beroerd’. Vroeger zou men dien enen volzin ongeveer in dezen geest aangelengd en over drie zinnen verdeeld hebben: ‘Toon is een sentimenteele geworden. “Wat dié toch mankeert?” zeggen zijn vrienden. Zij wijzen hem na, en fluisteren onder elkander, dat hij het thuis beroerd heeft’.
Op de volgende bladzijde vindt men een in zijn groteren eenvoud misschien nog sterker sprekend voorbeeld van dezen uiterst summieren stijl. Het consequente weglaten van alleen maar de twee woordjes: ‘hij denkt’ achter het woord ‘vader’, maakt dit procédé hyper-elliptisch, voor enkele jaren nog ondenkbaar, maar waarschijnlijk over enkele jaren alweer verouderd: ‘Toon voelt zich plotseling veilig bij zijn vader, waarom zijn ze zelden vertrouwelijk geweest. Nu zitten ze hier als vreemden, wat weet de een van de ander’.
Dezelfde pagina eindigt met een alinea, welke doet zien hoe dit, tot in de interpunctie doorgevoerde, extreme kortschrift soms
| |
| |
welbewust tot een humoristisch effect kan worden aangewend: ‘Beneden zijn ze bezig voor de begrafenis. Tine zegt: ik hield toch zoo van hem en Rie, Ger en Derry: maar wie weet hoe heerlijk hij het nu heeft, wie moeten er allemaal gevraagd worden.’ (Na Derry natuurlijk het woord ‘antwoorden’ tussen te denken.)
Ten slotte zijn de weglatingen, die den stijl van Roest Crollius typeren, slechts de uiterlijke kentekenen van de richting der zakelijkheid, welke immers (door overslaan van verbanden als: want, omdat, immers, dacht hij, enzegt, terwijlhij, enz. enz.) niet alleen groter bondigheid beoogt, maar ook tracht de dingen en feiten zoveel mogelijk met uitschakeling der overwegende, verklarende en beschouwende rede, uit en door zichzelf-alleen te laten spreken. Als tijdsteken en proeve van vernieuwing is dus dit werk, afgezien van andere kwaliteiten, reeds curieus, al staat Roest Crollius in dezen geenszins alleen. Andere auteurs van deze school zijn hem hierin voorgegaan; onder hen is hij, om zijn zin voor het fantastisch monstrueuze en pathologisch bizarre, om zijn (zakelijke) romantiek, misschien het meest aan F. Bordewijk verwant. Maar, vooral wat den zinsbouw betreft (en zelfs typografisch: het afstand doen van aanhalingstekens), is Gerard Walschap hem, meer dan Bordewijk, tot voorbeeld geweest. Misschien wel wat al te zeer en te onmiddellijk: want de naaktheid der uitdrukkingswijze wordt boordevol geladen door Walschap's geniale concepties, en het is mijn schuld niet dat ik, tegen mijn zin tot de onbillijke vergelijking gedwongen, daarnaast het Land van Verlangen hier en daar wat kaal en leeg vind... Toch kan Walschap, die zelf alweer nieuwe wegen zoekt, er zich, school makende, mee troosten, dat deze jongere gaven heeft die hem geen oneer aandoen.
Want ongetwijfeld knap zijn opzet en uitwerking van dezen roman, welken men geboeid en aandachtig leest. Zeer doorzichtig en bevredigend is ook de compositie. Zij is vierdelig: twee, ongeveer even grote, langere gedeelten van resp. één en twee hoofdstukken omsluiten twee, ongeveer even grote, kortere. In het bijzonder het eerste hoofdstuk komt treffend uit door het contrast van het schier demonisch grotesk gegeven met den nuchter laconieken schrijftrant.
Het hoofdmotief uit Kroniek van een Jeugdzonde is ook hier nog wel aanwezig, maar ongetwijfeld meer op den achtergrond. De den mens ingeschapen onmogelijkheid echter en ontoerei-kendheid van waarlijke zielsgemeenschap met een medemens,
| |
| |
welke in het voorafgaande boek in telkens weer anderen vorm zo een belangrijke rol speelden, zijn in Land van Verlangen ontkend en opgeheven in de liefde tussen Anne en Toon. Des schrijvers pessimisme in dezen is evenwel als het ware verplaatst, nu aan die liefde door een artistiek minder noodzakelijke, want veel willekeuriger, van buiten komende oorzaak een einde komt door Anne's jongen dood. Ook de groeiende, nog onuitgesproken genegenheid tussen Toon en zijn vader wordt zo door het louter uitwendige, hoewel meer verantwoorde incident van den dood tot een eind gebracht. Anne's dood had Roest Crollius, behalve als uiting van zijn pessimisme ten aanzien van het menselijk contact, blijkbaar nodig voor zijn ietwat cynische slot.
Een ander bezwaar is dat de in haar half komische gruwzaam-heid groteske handeling van het omvangrijke eerste hoofdstuk niet harmonieert met de rest van den roman. Maar de eenheid van toon en stijl vergoedt veel en overbrugt dit verschil. Hoe prachtig is reeds dadelijk de inzet van het eerste hoofdstuk met zijn van onheil zwangere stemming, hier tevens als staal van Roest Crollius' schrijftrant aangehaald: ‘De wind mokerde de muren. De zee was luid. Het getoet van de misthoorn zwierf door de wind. Armen van zee en zand staken omhoog naar de laagjagende wolken. Sidde's borst was van steen, zijn wangen gevoelloos van de stekende kou. Hij tornde tegen de wind, vooroverhellend, beide handen aan de rand van zijn hoed. Hij dacht: vier dagen dit weer, als de vijfde zoo is ben ik de zesde weer bij To. Hij keek over het verlaten strand en de zee zonder horizon. Lomp als een rots stak het hotel uit het duin. Het dak was omneveld. Sidde klom veertig treden en hijgde in het windstille onder de zwarte gevel, met zijn stok tegen het hek van het terras. Het strand was breed van hieruit, de zee grauw als de lucht. Hij liep het hotel een keer om. De duinenrij vervaagde in de nevel. Sidde tikte met zijn stok tegen het hek van het terras. Sinister geluid als het klappen van een gebit. De achterkamers zagen uit over een matras van groen: enkele huizen, een streep rook, een koe, alles gewatteerd door nevel, de wolken schoven laag over het land. De wind klapperde met de jalouzieën. Sidde voelde druppels op z'n gezicht. Hij ging terug, de andere zijgevel langs. Beneden lag het visschersdorp, vuilroode daken, de wind bracht geluid van ratelende karren mee. In de haven bewogen de masten der schepen. In de verte, waar de duinen na de invreting van het dorp zich voortzetten, stak
de vuurtoren
| |
| |
omhoog. Als een gordijn schoof de regen vanuit zee het land over. Tusschen de natglimmende tafels en stoelen stak Sidde het terras over naar de ingang.’
Het is deze stijl - de stijl van de nieuwe zakelijkheid - welke den schrijver heeft in staat gesteld, in zijn roman zo veel en zo verscheiden leven in kort bereik te omvangen. En bovenal, in de opmerkelijke structuur van zijn roman het verband, de onderlinge beweging en relatie van dit vele tot uiting te brengen als van een hoger plan af gezien, overzichtelijk gelijk een maquette of een plattegrond.
De derde hier ter sprake komende roman, Onheil in de Verte, verhaalt de geschiedenis van een jongen, in wiens leven een omkeer komt door den schok, dien hem het bericht geeft, dat in het buitenland een knaap en een meisje, beiden 19 jaar oud, met de valbijl zullen worden terechtgesteld. Van nu af aan wil hij de wereld en de mensen verbeteren, en voelt zich, ondanks zijn onervarenheid of misschien juist daardoor, tot leider geroepen. Hij schrijft een boek, hetwelk bepleit dat alleen van de, nog onbedorven, jeugd en haar opstand tegen de oudere generaties het heil kan komen; een boek dat zich tegen drie dingen richt: de doodstraf, den jodenhaat en bovenal den oorlog. Dit werk vindt weinig weerklank, en op één uitzondering na is ook de critiek slecht. Seffe, - zo heet de jeugdige hervormer - duikt nu onder in twijfel en vereenzaming; de liefde van een meisje echter, van wie hij tevoren door een misverstand was verwijderd geraakt, geeft hem zijn moed en geloof in de toekomst weer.
Het moet onomwonden worden erkend dat na de vorige twee werken, welke elk op zijn wijze een opmerkelijk en onbetwistbaar talent in den jongen auteur deden zien, deze roman een grote inzinking betekent. De te ver gaande invloed van Walschap's stijl - ook in Volk zonder Jeugd van Elisabeth Augustin zo storend-, die zich in het voorafgaand oeuvre eveneens openbaarde, doch daar door een zeer reëel en veelbelovend eigen kunnen werd opgewogen en gerechtvaardigd, keert in Onheil in de Verte terug zonder dat hij daar een nuttige, nodige functie meer verricht. De compositie is rommelig, de schrijftrant onverzorgd. Overtuigen doet dit boek niet.
Vraagt men zich af, waaraan het is toe te schrijven dat het slagen van den opzet, na de beide veelszins prijzenswaardige vroegere werken, bij dezen roman heeft gefaald, dan komt men tot
| |
| |
dit paradoxaal aandoende antwoord: omdat het Roest Crollius nu bij het schrijven zo heilige ernst was. Hij heeft er meer van zijn eigenste, diepste emoties en overtuigingen in gelegd dan hij ooit tevoren, al schrijvende, in het gevecht bracht. En om dit te verwezenlijken was hij, blijkbaar, nog niet ver genoeg; het lukte hem niet, voldoenden afstand te nemen tot zijn hoofdpersoon, in wien hij al zijn persoonlijke inzichten, verlangens, wensen, ervaringen te direct projecteerde.
Had die heilige, ijverende ernst hem ontbroken, dan had hij zijn Seffe objectiever kunnen zien, had boven hem gestaan, en in de uitbeelding iets van dien humor en ironie gebracht, waar die figuur letterlijk om schreeuwt! Maar dit ware voor den auteur spot met het hoogste geweest: Seffe stond hem te na. Eerst wilde hij mensen beelden en dat gelukte hem. Hier echter wilde hij, bij middel van een geïdealiseerd zelf, met kracht iets betogen, en juist daardoor mist zijn betoog kracht. Want in een kunstwerk is het uitdrukken van een betoog misschien niet onmogelijk, maar wel, en altijd, is het de moeilijkste, slechts den grootsten gelukkende taak. Immers, in het wezen van het betoog schuilt een element, dat met het wezen van het kunstwerk in strijd is, en slechts een uitzonderlijk gerijpt en begenadigd schrijver vermag (onbewust) beide te verzoenen.
Nu echter werd deze roman halfslachtig en bleef het door mij nadrukkelijk erkende talent van Roest Crollius er onzichtbaar in. De critiek, welke Seffe van de mensen en ook wel enigszins van zichzelf ondervindt, wordt te klaarblijkelijk niet door den auteur gedeeld; maar in Seffe's grootheid noch in zijn schrijverschap kan de lezer geloven, al ware hij - maar wat doet dat er eigenlijk toe - nog zo overtuigd van de juistheid van diens denkbeelden en opvattingen. En het is toch zeer duidelijk des auteurs bedoeling geweest, meer in hem te leggen dan de argeloze, naïeve, kinderlijke zuiverheid die wij wèl in hem willen onderkennen.
Halfslachtig zou, hierom alleen, Onheil in de Verte nog niet hoeven te zijn geweest. Dat werd het eerst doordat Roest Crollius, die eerder bewezen heeft een onmiskenbaar intelligent schrijver te zijn, zelf wel iets van bovenvermelde bezwaren heeft gevoeld, maar... zonder ze te delen. In het oordeel van andere mensen, en ook in enkele recensies over Seffe's boek die de auteur - een handige zet! - in extenso invlecht, komt die door den laatste zelf niet onderschreven critiek tot uiting. Sentimentaliteit, rhetoriek, eenzijdigheid, gebrek aan ervaring, een van
| |
| |
billijkheid en kennis gespeend oordeel over de mensen, afwezigheid van constructieve plannen worden Seffe door anderen en zichzelf verweten. Maar de schrijver zelf staat niet achter die herhaalde critiek, doch maakt den indruk haar slechts te doen optreden ten einde juist den lezer ten aanzien van de hoofdfiguur de wapens uit de hand te slaan. Dien lezer waren echter deze wapens eerst verschaft door de uitbeelding zelf van Seffe. Zo behoudt diens gestalte iets verwarrend dubbelzinnigs, ondanks het te grote simplisme, dat zijn karakter - in tegenstelling tot de subtieler genuanceerde psychologie der vorige boeken - aankleeft.
Seffe's mede-lijden met de verdwaasde mensheid, zijn nobel idealisme, zijn strijdvaardige offermoed, zijn liefde tot den medemens - wij moeten ze hier als gratuïte mededelingen aannemen en krijgen ze niet, door de scheppende macht der zielkundige uitbeelding, te ervaren. Seffe lééft niet, noch een der anderen. Het is voldoende aan Dostojewskij's Idioot te herinneren, in wien goedheid en extatische, geëxalteerde mensenliefde een onvergetelijk en onovertroffen monument vonden (door diepe psychologie, niet door machteloos betoog!) om te doen zien hoezeer Roest Crollius in dezen roman te hoog gegrepen heeft. Men versta mij goed: het ware onrechtvaardig, dezen jongen auteur euvel te duiden dat hij de geniale kwaliteiten van een Dostojewskij-een der grootsten zijner eeuw-mist. Maar wel is het voorbeeld geoorloofd om aan te tonen, dat zijn hele manier, opzet, werkwijze van den grond af fout waren.
Het groteske en demonische, dat de sfeer van de beide voorafgaande boeken bewerkte, is hier geheel verdwenen, evenals Roest Crollius' pessimisme. Dit eerste ‘bejahende’ boek mist innerlijke structuur en uiterlijke overzichtelijkheid. De diepere oorzaak van dit mislukken is, naar ik vermoed, deze, dat de eigenlijke aandrift van dit werk geen gevoelservaring maar een gemoedsneiging was, waardoor dan vanzelf de waarneming, en met haar de uitdrukking, vervalst werden en vernietigd.
Ik was mijn lezers verplicht, dit onverbloemd duidelijk te maken, maar meen ook den schrijver Roest Crollius daarmede geen ondienst te hebben bewezen. In mijn oordeel ligt niets dat, het moge minder aangenaam klinken, hem tot neerslachtigheid behoeft te stemmen. In plaats van zich te herhalen heeft hij andere wegen gezocht en gepoogd zich te vernieuwen. Dat is een symptoom van gezonden groei. Hij is daarbij tekort geschoten, omdat zijn opzet en methode in dezen roman een dwaling wa- | |
| |
ren, welke slechts de allergrootste auteurs straffeloos kunnen begaan. Dit mag hem dus niet ontmoedigen. De beschouwing over zijn eerste twee romans zal hem overtuigen, dat ik aan het goede gehalte van zijn talent geen ogenblik twijfel. Met tasten, met vallen en opstaan leert men, in het moeilijke schrijfambacht, zijn juiste richting. Dat in die richting Roest Crollius nog werk zal doen, dat aan de beste verwachtingen beantwoord staat op grond van zijn vroegere prestaties voor mij vast.
1935; 1936
B. Roest Crollius, Kroniek van een Jeugdzonde. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1935
B. Roest Crollius, Land van Verlangen. Roman. Bussum, Uitgevers-Mij C.A.J. van Dishoeck, 1936
B. Roest Crollius, Onheil in de Verte. Den Haag, H.P. Leopold's U.M., 1936 |
|