| |
Van Wessem's ontwikkelingsgang
Constant van Wessem's roman 300 Negerslaven speelt in het derde decennium van de vorige eeuw.
Milieuschildering, tijds- en zedebeeld, is dit boek gegrond op persoonlijke en geschiedkundige documentatie, tot in den gang der voornaamste gebeurtenissen. Het pathetische zowel als het
| |
| |
sentimentele, waartoe het gegeven had kunnen leiden, zijn geheel afwezig. De personen, vooral de sadistisch geaarde figuur van James, zijn wel duidelijk, maar niet met bijzondere psychologische verdieping geschilderd. De hoofdwaarde van den roman is gelegen in de schier nuchtere zakelijkheid van den verteltrant, een heldere, simpele zakelijkheid, welke hier en daar zelfs ietwat droog zou dreigen te worden zo men niet overal de over-wogenheid gevoelde van den opbouw, zo nuttig en efficiënt mogelijk, van het verhaal. Enkele passages van zuiver historische mededeling zijn daar zelfs voor nodig, maar nergens krijgt men het gevoel, dat de schrijver teveel in zijn bronnenstudie is blijven steken. Hij is daar integendeel overal van losgekomen en geeft een goed voorbeeld van hoe de romancier, met betrekking tot zijn documentair materiaal, uit veel kennis niet meer dan het strikt nodige en essentiële voor zijn litteraire doel moet puren.
Het grote publiek heeft Van Wessem's naam al te zeer gefixeerd aan zijn aanvankelijk ceuvre, al te zeer hem uitsluitend met zijn jeugdproductie verbonden en hem een stempel opgedrukt. Daar zit iets onbillijks in; juist het latere werk van dezen auteur zou groter erkenning stellig verdienen. Na den roman Lessen in Charleston (1931) was de volgende, het alleraardigste De Vuist-slag (1933) reeds een grote vooruitgang.
Minder bedacht misschien, van wij der strekking zeker, en vaster alweer van rustig en beknopt voortschrijdende vertelwijze, is het hierop volgende 300 Negerslaven. Maar één ding mist het toch, dat in het naar beperkter onderwerp geconstrueerde De Vuist- slag aanwezig was: de levende psychologische uitbeelding. Een psychologie, die onder Van Wessem's rustig, nuchter ‘doodleuk’ constateren als vanzelf een zekeren humor moest verkrijgen. Deze laatste roman begaat weliswaar geen psychologische fouten en voorzover het tot ons over komt is het zieleleven der personnages ook wel aannemelijk gemaakt. Alleen, gelijk overigens begrijpelijk mag heten in een zoveel omvattender, zede en massa en historie verbeeldenden roman, is alles meer van buiten af, volgens het beloop der opzichzelf met schrikwekkende duidelijkheid sprekende gebeurtenissen voorgesteld. Om echter een vollediger beeld, ook van een andere zijde, van het talent van dezen schrijver te krijgen is het noodzakelijk, behalve van dezen laatsten roman, ook van de kantige, puntige weergeving van een louter zielkundig conflict, gelijk het onverdiend te weinig bekend geworden De Vuistslag geeft, kennis te nemen. Men
| |
| |
zal dan kunnen vaststellen dat Van Wessem veelzijdiger is, dan men wist, en dat hij een beweging en ontwikkeling vertoont die voor een jong auteur van veel betekenis zijn.
Een roman met een op vele punten zo afschuwwekkend gegeven als 300 Negerslaven zou gemakkelijk in overdrijving kunnen vervallen wanneer een smakeloze geest zonder zelfbedwang bepaalde elementen tot sensatie had aangedikt. Maar dat is hier nergens het geval. Wij ademen in dit boek een zuivere lucht. Niet onbewogen, maar met een voorname koelheid, die wel onverschilligheid kan lijken, doet Van Wessem zijn vreselijk relaas. Dat is dan echter geen passieve onverschilligheid, maar een als het ware geladen en gespannen bevochten onverschilligheid.
Onverdraaglijk zou dit boek zijn geweest zo de schrijver niet boven zijn stof had gestaan. Maar een, blijkens tal van kleinere publicaties jarenlang volgehouden specialisering op geschiedkundige onderwerpen en op die van zeevaart (piraten in het bijzonder) konden hem hier de nodige ‘Überlegenheit’ geven, dat accent van nauwkeurig doch bijkans fatalistisch en in elk geval zonder in-woorden-uitgesproken critiek waarnemen, overzien, samenvatten, waarbij, doch niet hinderlijk, wellicht alleen de laatste paragraaf van den epiloog iets bleef bevatten van de vroegere romantiek van dezen auteur.
Om een van die onnaspeurlijke redenen, welke in de dwaaste kleinigheden gelegen kunnen zijn, is Constant van Wessem door het ‘grote’ lezende publiek niet genoeg gewaardeerd. Geen ter zake kundige zal dit ontkennen. Voor iemands letterkundige faam kan het geringste toeval (een misverstand van een colporteur, een vergissing van een boekhandelaar, een verspreking bij een provinciale spreekbeurt) via tal van secundaire aanleidingen en oorzaken de meest ver-strekkende gevolgen hebben. Er zou een interessant - en ontmoedigend - boek te schrijven zijn over het ontstaan van de litteraire ‘communis opinio’, een boek waarin persoonlijke betrekkingen, lotgeval en aard wellicht een groter rol zouden spelen dan de letterkundige critiek. Daar ik heden echter geen boek doch slechts een beschouwing te schrijven heb, zal ik mij niet nader verdiepen in de mogelijke gronden van Van Wessem's betrekkelijke miskendheid. Alleen wil ik vaststellen dat de roman Margreet vervult de Wet, die stellig niet zijn beste is, wellicht geschikt zal zijn een brederen kring voor hem te winnen.
| |
| |
Want hij behandelt vraagstukken die den mens nu eenmaal altijd bezighouden, en gaat daarbij uit van een algemene menselijkheid in botsing met dwang. Een dergelijke probleemstelling betreft een ieder, en boeit ook hen, die overigens niet speciaal bij hun lectuur naar litteraire kwaliteiten zijn gericht. Het minst litteraire boek van Van Wessem moge er aldus toe bijdragen, hem door het succes, dat wij ervan verwachten, den naam te veroveren, dien hij als litterator verdient. Hetgeen weer eens in het licht zou stellen welk een paradoxale plaats de kunst in de samenleving inneemt.
Het is een merkwaardige evolutie, welke den schrijver tot dit punt gevoerd heeft. Hij minder dan wie ook deed de ontwikkeling verwachten waartoe een niet aflatende nood van den tijd zovele anderen van zijn overgangsgeneratie dreef. Als zij behoorde hij omstreeks de laatste jaren van den wereldoorlog tot de pionniers ener vernieuwing van ons proza. Het waren modernistische, naar den inhoud romantische, vormexperimenten - veelal nog te onmiddellijk op Cocteau geïnspireerd - welke hij, al dan niet als ‘Frederik Chasalle’, gedurende zijn toenmalig leiderschap van De Vrije Bladen in dat tijdschrift deed verschijnen. Eenzelfde speelse reactie tegen het psychologisme van het voorafgaand tijdvak (en naast zoveel invloed in ons land van Duits en Vlaams expressionnisme Frans van oriëntering), vindt men in zijn, gedeeltelijk in samenwerking met C.J. Kelk ontstane, harlekinades en proeven in commedia dell' arte. Na die wilde jaren is de auteur gerijpt tot een kundig en opmerkelijk romancier, die uiteraard de excessen van zijn jeugdwerk niet meer vertoonde, maar toch uit de stijlvernieuwing, waarvan hij een der voorvechters was geweest, als blijvende winst een onversierde, beknopte, kantig zakelijke schrijfwijze had behouden. Zo ontstonden de romans Lessen in Charleston (1931), De Vuistslag ('33) en 300 Negerslaven ('35).
Nog iets had de auteur uit zijnjonge jaren in deze bepaald verdienstelijke, en te weinig gekende romans meegedragen: den zin voor het curieuze, exotische en romantische, welke hem menigmaal historische stof deed aanvatten, ook in kleinere publicaties. Het samenvatten van een tijdsbeeld, dat met de geschiedkundige bemoeiing samengaat, deed hem tevens belangstelling gevoelen (in overeenstemming alweer met zijn letterkundige antecedenten) voor het typeren van een opkomende generatie (in den eerstgenoemden roman is dat zelfs het hoofdmotief). Margreet vervult de Wet doet het op zijn wijze.
| |
| |
Op zijn wijze - dat wil zeggen: anders. Voor het eerst heeft de streng componerende prozaïst Van Wessem een probleem- en ideeën-roman geschreven. Om uiting te geven, vijf jaar na zijn eersten roman, aan zijn kijk op wat de opkomende jeugd van heden is, had hij, voor het eerst, meer aandacht voor haar vraagstukken dan voor een strakke uitbeelding. Hij heeft dan ook, op dit hem nieuwe terrein, naar duidelijk blijkt, met de materie geworsteld. Voor den uitnemenden stylist, die Constant van Wessem is, lijkt deze roman, het moet maar ronduit gezegd worden, hier en daar slecht geschreven. Begrijpelijk, zo men hem als eerste greep naar een voor den schrijver nieuw genre beschouwt, een betrekkelijke breuk met zijn verleden, een stap in een richting waarin hij zich nog verder ontplooien moet.
Het werk geeft meer problematiek dan eigenlijke tendenz en is vooral een overtuigde apologie van de menselijkheid tegenover dood en hard formalisme. Enerzijds is deze spil opgehangen in de geschiedenis van een ongehuwde moeder, die in wanhoop haar pasgeboren kind ombrengt; anderzijds in die van de rechtszaak, waarin de advocate (die zelf door het nauwe contact met deze cliënte een diepgaande psychologische omwenteling doormaakt en zich door haar eerst van het eigen vrouwelijk wezen goed bewust wordt) met bezeten hartstocht het uiterste doet om voor de van doodslag beschuldigde vrijspraak te verkrijgen.
Ethisch-sociale, juridische, sexuele vragen en conflicten, alsook kerkelijke (de delinquente, uit een orthodox christelijk milieu, leeft sinds haar kindsheid in angst voor zonde en schuld) - ziedaar de momenten welke Van Wessem (met anderen dan puren schrijversaandrang) tot het humane pleit van dezen roman dreven. Een maatschappij die, volgens de hier verdedigde opvattingen, in haar strafwettelijke zelfbescherming de psychologische persoonlijkheid en motieven van den misdadiger verwaarloost; een harde en onmeedogende kerkse christelijkheid, die in haar moraalcodificatie de oorspronkelijke evangelische charitas verwaarloost - het zijn waarlijk geen gloednieuwe problemen welke de auteur aangesneden heeft. Nieuw hadden ze, in Van Wessem's strakke vormgeving, litterair kunnen worden. Maar de vurige overtuigdheid, waarmede hij op ze is aangestormd, heeft dit juist verhinderd.
Vandaar dat men, hoezeer wellicht getroffen door het menselijk element van dit werk, tegen den roman als zodanig artistieke en technische bezwaren voelt rijzen. Beide hoofdpersonen, zowel
| |
| |
An (het verleide en vervolgens verlaten meisje) als Margreet (de advocate), zijn slechts dragers van de gedachten en opvattingen van den auteur, die zich telkens, al betogende, tussen deze figuren en den lezer schuift. Het opnemen van een geheel gevangenis-dagboek van An, en van gans het pleidooi van Margreet, verbreekt de eenheid van den gang der geschiedenis, hoezeer ook beide documenten ontroerend, en voor velen stellig ook overtuigend zijn. Men mene niet dat het vele raisonneren over vraagstukken nu eenmaal inhaerent moet zijn aan het genre van den ideeënroman. In de beste daarvan wordt geenszins geredeneerd. Maar Constant van Wessem betrad hier een voor hem volslagen nieuw terrein, waarop hij zijn weg nog moet vinden. En voorshands zal hij door dit litterair tekort juist eerder tot het gros der lezers spreken.
Dat wij brokstukken van An's journaal, nadat dit in extenso is opgenomen, later weder in Margreet's pleidooi opnieuw uitvoerig geciteerd vinden, is een letterkundige onhandigheid welke eveneens een ogenblik wrevelig stemt. Dit pleidooi, een op zichzelf waardeerbaar gedeelte, is overigens ook al een aanwijzing, hoe tastend de anders toch zo bekwame schrijver zich in dit nieuwe boek zijn weg heeft moeten banen. Want de spanning, welke Margreet's grote pleitrede bij den lezer had moeten en kunnen opwekken, wordt in niet geringe mate weer ongedaan gemaakt doordat in den brede de schildering is voorafgegaan van de denkbeelden en overwegingen van Margreet, terwijl ze haar opbouwde en op schrift stelde. Hierdoor werkt dan later dit pleidooi telkens als een herhaling van wat op die wijze den lezer reeds en vaak in dezelfde bewoordingen bekend is.
Ondanks de hier aangewezen zwakheden, die wellicht hun minder in het oog zullen vallen wien de voorafgegane romans van den auteur niet bekend zijn, is Margreet vervult de Wet een even eerlijk en vurig als belangwekkend boek, dat ook in de details dikwijls opmerkelijke kwaliteiten verraadt, en waarin de personen gelukkig niet doodgeredeneerd zijn. Het is een roman van verkwikkende humaniteit. De kern van des auteurs bedoeling is misschien op blz. 99 en 100 te vinden, waar het licht valt op het ‘Ist gerettet!’ dat, na circa dertig jaar, aan het ‘Sie ist gerichtet!’ van Goethe's Urfaust toegevoegd werd. An is eigenlijk een ‘Gretchen voor de wet’, en reeds hierom zou men ongelijk hebben iets als een feministischen roman te willen zien in dit boek. An is ook een andere Celly uit Lessen in Charleston. Ook haar plaatst de auteur tegen den achtergrond van de ge- | |
| |
luksbehoefte en het reveil van de grotesk haar zorgen wegdansende jeugd van na den wereldoorlog (men zie b.v. den aanvang van het eerste hoofdstuk). Het is daarbij opmerkelijk, dat een man zozeer het typisch vrouwelijke zieleleven, de typisch vrouwelijke conflicten en reacties vermag in te voelen als Van Wessem hier toonde te doen. Al ware het alleen reeds hierom is dit boek zeer de moeite waard, ondanks de onvolkomenheden welke des schrijvers koersverandering voorlopig scheen te moeten meebrengen.
1935; 1937
Constant van Wessem, 300 Negerslaven. Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers-Mij., 1935
Constant van Wessem, Margreet vervult de Wet. Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, 1936 |
|