| |
Mannelijke vastbeslotenheid
Kan de boerenroman ons nog iets nieuws brengen? Na den naturalistischen van Streuvels, van Buysse? Na den postnaturalistischen van De Man, van Coolen? Na, vooral, den modernen, vernieuwden van Walschap?
Het opmerkenswaardige debuut van mevrouw Augustin geeft hierop een bevestigend antwoord. Deze roman is op weer geheel andere wijze nieuw dan het werk van Walschap. Het is minder groots verdiept (psychologisch), minder machtig omvattend, minder geschakeerd ook en getourmenteerd menselijk; het woeste mystieke zienerschap van Walschap's omvamenden geest is er niet in noch het schone meesterschap van zijn taalsynthese. Maar het zou onbillijk zijn te blijven stilstaan bij een vergelijking, welke alleen aan iets zo uiterlijks als de overeenkomst van het milieu, het plattelandsmilieu haar toevallig recht ontleent. Om de uitzichten, die zij openen, zijn de romans van den Vlaming in het perspectief van verschillende plans gebouwd; de beknoptheid van den stijl van De Uitgestootene zou
| |
| |
men eer vlak en horizontaal kunnen noemen. Deze vlakheid doet denken aan een fresco.
Geen stemming is hier gezocht, nauwelijks spheer. Wat de geschiedenis haar kracht geeft is de koele eenvormigheid en gelijkmatigheid van den verteltoon. Kort is het rhythme van den weinig afgewisselden zinsbouw, maar het is niet uit de opzettelijkheid van een procédé ontstaan. Eerder gevoelt men hierachter een zekere onpartijdige gelatenheid van het levensgevoel, dat, inmiddels, niet zozeer als moeheid of pessimisme aandoet dan wel een harde, onbewogen en nuchteren werkelijkheidszin doet vermoeden.
Dat elementen van teerheid en opsmuk bij een vrouwelijk auteur zo weinig meespreken; dat zij zich zo goed in de roerselen der bij uitstek mannelijke gewaarwordingen van haar hoofdpersoon weet te verplaatsen, is uit de zakelijkheid te verklaren van een verisme, hetwelk zich slechts verantwoord acht, het door de scheppende verbeelding volkomen als realiteit ervarene neer te schrijven, en daardoor tegenover de zachtere en idyllischer gemoedsbewegingen achterdochtig geworden is. Dit is een hard en sterk boek, en wat het voor een debuut zo oorspronkelijk maakt is het besef, dat deze hardheid en kracht niet met voorbedachten rade zijn nagestreefd, maar natuurlijkerwijs uit den aard van de schrijfster voortvloeiden. Een rauw en ruw realisme duikt af en toe, tot in de woordkeus, op, maar nooit, als in vroegere stijlperioden, met louter afbeeldende bedoelingen, doch integendeel steeds om het totale levensbeeld, dat de auteur voorzweefde, adaequaat te weerspiegelen in de eenheid van één, over de details heenstromenden, zelfden vlakken toon. Het is deze toon, die den stijl bepaald heeft. Men gevoelt, dat de laatste niet door ingespannen beheersing of moeizame worsteling is tot stand gebracht, maar in vrijheid ontstaan. Hij is geserreerd, maar al is hij niet bepaald slordig, hij is toch ook niet strak. Hij is klaarblijkelijk de natuurlijke uitingsvorm van een onverbiddelijk op werkelijkheid gerichten geest, die erin slaagt onbewogen en zeer gelijkmatig waar te nemen, omdat dit waarnemen, hoe raak en nauwkeurig ook, een samenvattend of, beter nog, een overziend karakter heeft.
De aangrijpende somberheid van het verhaal, dat alleen over ruwe, primitieve mensen en ruwe, primitieve gevoelens gaat, geeft toch de bevrediging en zelfs iets van de tragische katharsis, welke alleen een kunstwerk kan teweegbrengen waarin de handeling als een noodzakelijkheid voelbaar wordt gemaakt.
| |
| |
Noodzakelijkheid, hier, in drievoudigen zin: die van het lotsbestel, als bij de antieke tragici, van de omstandigheden der uitwendige oorzaken uit den tijd van Taine's theorieën en ten slotte van het karakter, het ‘innerlijk noodlot’ van den modernen mens.
De economische, gedrongen taalbehandeling van Elisabeth Augustin, welke nergens gewrongen of vooropgezet lijkt, moet op een groot talent berusten om zo overtuigend te kunnen werken. Meer dan bij welken anderen stijl ook moet bij zulk een werkwijze elk woord leven en doeltreffend zijn, wil het resultaat geen bleek en bloedeloos bedenksel zijn en vaagheid, leegheid betekenen.
Het vlijmscherp vernuft van den romantischen Bordewijk leidde tot een vormgeving die ongetwijfeld, ontsproten uit een boordevolle gedachtenwereld, meesterlijker en boeiender was. Revis' genadeloos formulerende reportage van zijn met maatschappelijk inzicht op het leven betrapte actuele tijdsbeeld moge als reflex van de krachten die in den tegenwoordigen massamens en machine-mens leven een ongemeen breder belang hebben. Dit neemt niet weg, dat men van een uitzonderlijk begaafden aanleg mag spreken wanneer een ongetwijfeld iets minder zuiver maar met vaste hand tot zo naakten eenvoud saamgekneed proza door een debuterend auteur moeiteloos en als in haar natuurlijken spreektoon tot stand gekomen, wordt beheerst. Dit werk is door en door hedendaags, hetgeen weer doet zien dat men in dit verband het onderwerp niet tot maatstaf mag nemen. Zelfs wie geen rekening houdt met wat er feitelijk in bereikt is, zal kunnen toegeven dat het duidelijk nièt behoort tot de litteratuur, welke in haar wezen essentieel tot een voorbij of voorbijgaande, maar tot die welke tot een wordende, groeiende, zich nog in haar aanvankelijke ontwikkeling bevindende vormperiode behoort.
Na De Uitgestootene, een roman, diehoge verwachtingen rechtvaardigde, was Volk zonder Jeugd, de tweede roman niet als een vooruitgang te beschouwen. Het was of de schrijfster datgene, dat zij in haar eerste boek spontaan ontdekte en vormde, hier met een, slechts ter afwisseling aangebrachte, variant werktuiglijk en zonder wezenlijke noodzaak heeft herhaald. Ondanks uiterlijke, stylistische overeenkomst, deed dan ook De Uitgestootene echter aan dan Volk zonder Jeugd. Om mijn verdere beschouwingen concreter te maken geef ik van het laatste eerst in het kort den inhoud weer.
| |
| |
Käthe is de hoofdfiguur, geheel op haar is de aandacht der schrijfster geconcentreerd, en van haar uit zijn alle waarnemingen en gevoelens, zijn ook de andere personen, de omgeving en het beloop van het verhaal gezien. Dat verhaal is de geschiedenis van Käthe's leven van tienjarig meisje tot haar algehelen ondergang op ongeveer twintigjarigen leeftijd. Dit meisje groeit op in de vreselijkste omstandigheden, ergens in een huurkazerne van Berlijn-Noord, te midden van de diepste armoede, vuilheid, verdierlijking, drankzucht en misdaad, gelijk ze in een zo verkommerd gezin van paupers niet ongewoon zijn. Zo onthoudt haar het leven dit schoonste: ooit echt kind te zijn geweest. Haar vader, een dronkeman, werkloos en een bruut, komt wegens heling in de gevangenis. Haar zuster, een lichtzinnige immorele en koud baatzuchtige natuur, brengt het door haar berekend huwelijk tot enigen minimalen welstand. De broer, weliswaar ook al geen altruïst, maar toch de oppassendste en normaalste der familie, vertrekt naar elders, om later door arbeid en spaarzaamheid het meisje te kunnen huwen, dat hij moeder maakte. Käthe zelf, nergens voorbeeld, leiding of genegenheid vindend, moet natuurlijk, dorstend naar verlossing of een ogenblik vergetelheid uit al deze duistere, nooit aflatende knagende ellende, zonder rem of weerstand of uitzicht, op den verkeerden weg terecht komen. Wel tracht zij, vroegrijp van inzicht, zich te verzetten tegen het lot dat haar, naar zij wel voorziet, wacht. Maar wanhoop en een zwakke gezondheid ondermijnen van dit verzet de kracht, en steeds onverschilliger laat zij zich verder afzakken, een uitgeworpene der samenleving. Zij trouwt, volkomen illusieloos, en slechts om een tehuis te hebben en rust van slovenden arbeid, dien zij
physiek niet meer aan kan. Een jaar lang vindt zij die. Dan wordt haar man, die tot hetzelfde ongunstige milieu van den zelfkant behoort, werkloos. En ten slotte dwingt hij haar de straat op.
Laat mij vooropstellen dat de roman als totaliteit van dit sombere gegeven wel een sterk, indrukwekkend, een beklemmend en juist door zijn vale, deprimerende eentonigheid van kleine en grote misère treffend beeld heeft ontrold. Maar het is, of de auteur enigszins mechanisch en afwezig haar taak heeft vervuld. De ziel ontbreekt, en het modernistisch element is meer wilsuiting dan visie. De psychologie is noch diepgaand noch genuanceerd, de taalbehandeling is noch scheppend noch zuiver of kundig van samenvattend vermogen gelijk zij eerst recht bij dezen abrupten en verkorten stijl had moeten zijn. Inmiddels
| |
| |
moet billijkheidshalve erkend worden dat met name het bezwaar van het mechanische zich veel minder zou doen gevoelen, zo men niet onwillekeurig De Uitgestootene als vergelijkingsobject in de waardeschatting van het boek betrok.
In De Uitgestootene muntte de psychologie der schrijfster merkwaardig uit ten aanzien der typisch mannelijke gewaarwordingen. Minder indringend schijnt ze zich voor te doen nu zij voornamelijk op een vrouw betrekking heeft. Ook de stijl is slapper geworden. In den vorigen roman leek de kortheid van het rhythme, leken ook de hardheid der expressie, de krachttermen en de monotonie niet met voorbedachten rade te zijn nagestreefd, maar natuurlijkerwijs uit der schrijfster aard en toeleg voortgevloeid. Nu zij wederom den ondergang van een jong leven tot stof gekozen heeft, krijgt men den indruk of zij het oogmerk had, bij maar weinig anderen opzet hetzelfde nog eens over te doen: men ziet geen ontwikkeling. Daarom lijkt Volk zonder Jeugd minder levend, want waar leven is, daar is, hoe dan ook, vernieuwing. In de psychologie speelt het milieu hier een groter rol dan, bij De Uitgestootene, de herediteit, maar men onttrekt zich niet aan het gevoel dat, om waarachtig te blijven, nu ook de behandeling der stof meer verschillend had moeten zijn. Het rake en doeltreffende, en vooral dat als in den natuurlijken spreektoon der auteur wortelende, heb ik in dezen roman tot mijn leedwezen in veel mindere mate kunnen bespeuren. Wellicht - het tijdsverloop tussen de beide werken bedraagt slechts een halfjaar - heeft zij al te snel willen produceren, en daardoor zichzelf teveel moeten... reproduceren.
Zonderling zijn de taalmiddelen waarmee zij, na het boerenmilieu, thans dat van de armenwijk der grote wereldstad heeft willen oproepen. Naast onhollandse uitdrukkingen als, enkele keren, ‘ze is op 'r dood’ voor ‘als de dood’ (zo bang), vindt men tal van verbluffende stalen van volkomen foutief woordgebruik, Zo is ‘knal!’, als uiting van geestdrift, een woord voor flappers, voor een of ander tennissend schoolmeisje uit goeden kring, maar niet voor dit Berlijnse achterbuurtkind, dat nog nooit haar grauwe ellende-wijk heeft verlaten en overal elders in het boek in de ruwste, rauwste termen denkt. Zowel in als buiten de gesprekken is de taal, waarin dit boek werd geschreven, doorspekt met woorden of zinsneden, aan een geforceerde, ondeskundige, mislukte en dwaas uiterlijke navolging van Amsterdams of Rotterdams volksdialect ontleend. Wat heeft het voor zin, dat dit kind uit Neukölln herhaaldelijk ‘immes’ (= emmes)
| |
| |
voor ‘lollig’ of ‘prettig’ denkt, en andere keren het even misplaatste ‘jovel’? Het idioom van dergelijke woorden is te locaal in Nederland gefixeerd, om voor deze Käthe karakteristiek te kunnen werken. Bovendien wordt het te hooi en te gras, en uiterst dilettantisch door de schrijfster toegepast, als ware het, zonder persoonlijke ervaring, haastig uit een boekje aangeleerd. En zou de auteur nu werkelijk denken dat het suggereren van de atmospheer van de krottigste huurkazernes van Neukölln wordt bevorderd door het hinderlijk volgehouden schrijven van ‘la’ en ‘da’ voor ‘laat’ en ‘dat’? Hoe komt ze ertoe, telkens ‘bekant’ voor ‘bijna’ te zeggen, een woord dat in ons land speciaal ‘in verschillende streken’ (volgens het Gr. Woordenb.), dus bepaaldelijk meer in de provincie dan in de grote steden wordt gebruikt? Hoe kan dit woord dan de spreektaal in Berlijn-Noord weergeven? Had de schrijfster dat willen doen, dan had ze een afgerond bestaand volksdialect uit een onzer grote steden, b.v. het Jordaans moeten kiezen, hoe uiterst hachelijk zulk een transpositie ook altijd zij (men denke aan de volmaakt mislukte vertaling van Barbusse's Le Feu). Maar dan had ze dat ook consequent moeten doorvoeren!
Het eigenaardige van dezen nieuwen roman is dat, ondanks den schijn, zijn geest in diepsten grond eigenlijk naturalistisch blijkt en aan de milieu-schilderingen van b.v., destijds, Frans Coenen herinnert. Waarbij dan het ‘moderne’ om zo te zeggen alleen is aangebracht in het elliptische der zegging, de kortheid der simplistisch aaneengeregen zinnetjes, het direct noterende. En ook in de zelfs typografisch tot uiting komende dooreenmenging, zonder onderscheid, in éénzelfden stijl, van beschrijving (of liever: vertelling), denkinhoud van personen (eigenlijk alleen van Käthe) en gesprek.
Ik noemde het wezen van dezen roman naturalistisch; men moge dit woord niet misverstaan. Ik bedoel er hier niet mede, dat een overmaat van details zou zijn opgestapeld. Maar wel is dit werk met, zij het zo weinig mogelijk, uiterlijke bijzonderheden uit de wereld der zintuigen opgebouwd.
Er is inmiddels nog een ander onderscheid. Een enkele maal wordt men getroffen door een scherpe, beeldende visuele waarneming. (Zo b.v. waar Käthe haar moeder op haar sterfbed ziet liggen met handen, ‘stijf en krom’ ‘als gele kippepooten’). Dat is echter uitzondering. Meestal werkt de schrijfster met het, in zekeren zin moderner, middel der vaste, terugkerende kwalificaties. De stijlfiguur van deze stereotiepe herhaling zou men
| |
| |
episch-decoratief kunnen noemen. Ik heb vroeger dit gebruik van epitheta ornantia, bij Lion Feuchtwanger, aldus verklaard, dat als de auteur eenmaal een bevredigende karakteristiek voor een bepaalden persoon of situatie heeft gevonden, hij in de vaart der vertelling noch de moeite noch den tijd neemt, om bij de volgende gelegenheid dat diezelfde persoon of situatie optreedt, nieuwe, weer anders genuanceerde kwalificaties ter kenschetsing te zoeken. Zij blijven onveranderlijk gedoodverfd.
Tenslotte geeft deze manier, gelijk heel de schrijfwijze van Elisabeth Augustin, slechts summiere, vage, algemene suggesties, d.w.z. de verbeelding van den lezer moet voor een te groot deel de werkzaamheid verrichten welke die van den auteur in gebreke blijft toereikend te geven. Het blijft bij aanduidingen in schets, in een snel tempo dat onredelijk voorkomt wijl, in de stationnaire grauwheid van dit realisme, veelheid nog geen afwisseling betekent, één uitgewerkt moment evenveel of meer kan spreken dan deze talloze onuitgewerkte, en derhalve zo grote spaarzaamheid van expressie onnodig was en als vooropgezet procédé moet werken.
De onsmakelijke rauwheid en platte ruwheid, soms, der bewoordingen is op zichzelf, bij de uitbeelding van deze mensen en dit milieu, de onverbloemde beestachtige verwording van deze zonder gêne benoemde toestanden geen bezwaar. Maar ze geven toch wel eens den indruk van onnodige opzettelijkheid. Overigens is het eigenaardig, dat ook deze woordkeus het zo modernistisch lijkende boek terug situeert in de uitgebreider litteraire middelen; hoeveel geduldiger, aandachtiger en liefderijker was toch eigenlijk het werk van deze ouderen. Toch is er ook winst. Hun uitbeelding bleef fragmentarisch, op zijn hoogst een aaneenschakeling van brokstukken. Volk zonder Jeugd vat overzichtelijk een levensgang samen. Het rijst voor ons op als een groot-gezien, in brede lijnen ontworpen tableau; in een omvattenden greep houdt het een, in allen triesten jammer en monotonie, wijd beeld voor ons op. En als zodanig is het, ondanks de bezwaren welke ik ertegen moest aanvoeren, imposant.
Somber en ruw is de kunst van Elisabeth Augustin. Zij gaat meer in de breedte dan in de diepte. Zij is dan ook met opzet egaal gehouden en, gelijk een fresco, in één kleurtoon. Het weergeven van bepaalde gemoedsgesteldheden, in atmospherisch verband, is minder nagestreefd dan een vlakke overzichtelijkheid van het geheel der gebeurtenissen. De constructie der volzinnen vertoont de gelijkvormige afgebetenheid welke als alge- | |
| |
meen verschijnsel welhaast een nieuwe, modernistische conventie is geworden, evenzeer als de zwaar overladen volzin, overdadig uitgelengd, van het naturalisme zulks was. Nuchter, geresigneerd en zonder emotie wordt de realiteit aanvaard, niet vermooid, maar in haar grauwe naaktheid ervaren met de gevoelsbegeleiding van wie het noodlot erkent. En zij wordt tweedimensionaal, als het ware zonder reliëf geprojecteerd.
Elke tedere opwelling valt weg in de waarheidlievende en neerslachtige onverschilligheid, met welke het leven in dit werk aangekeken is. In primitieve, grote lijnen, zonder details, wordt het schema getrokken der meegedeelde historie. Op dat schema zou de uitgewerkte historie eigenlijk nog eerst te schrijven zijn. Steeds betreffen de romans dezer schrijfster eenvoudige, onverfijnde, in felle, hevige, onbewuste instinctdaden levende lieden. Fataliteit, aanleg, omgeving bepalen hen; daar zij zelf bovenal gegeven zijn als dragers van de simpelste gewaarwordingen, mist men niet te zeer de nadere belichting van de beweegredenen in de lagen daaronder.
Hard en krachtdadig van uitdrukking zijn deze boeken en, naar hetgeen zij uitbeelden, boeken van ondergang. Maar van groot gezienen ondergang: niet de sentimenten, immers, maar de feiten worden er bovenal van vastgesteld, en ook dit nog maar summier. Is dan deze confrontatie met sterk saamgevatte, snel, slechts in algemeenste feiten, als ware het een geschiedkundig overzicht, kort vertoonde levens niet te schimachtig? Kunnen zij zo wel voldoende het aanschouwelijke element van ons voorstellingsvermogen in werking stellen om concrete gestalte aan te nemen en de persoonlijke belangstelling te wekken, welke de enige mogelijkheid tot begrip, de enige grondslag van verstandhouding blijft tussen de personen der kunstenaarsverbeelding en den mens die in haar zichzelf of zijn naaste zoekt?
Wie zich zozeer als Elisabeth Augustin tot het naakte geraamte van de situaties, figuren, wederwaardigheden beperkt, zo vastberaden afstand doet van de voordelige hulpmiddelen der uitweidingen, omschrijvingen, schakeringen, aanvullingen, schemerig suggererende stemmingen, die moet dan wel, als compensatie, den zakelijken schrijftrant met groot meesterschap beheersen. Met hoe zwoegende moeizaamheid wellicht ook veroverd, moet deze uiterste simpelheid volkomen natuurlijk aandoen, niet als een technische truc maar als een strenge, machtig beheersende greep. Elk woord moet geladen zijn met bloedwarm leven, op straffe van lege vaagheid.
| |
| |
Dit nu is niet het geval. Ik moge het betoogde nogmaals samenvatten. In De Uitgestootene was dit tot op zekere hoogte inderdaad nog zo. In de voorkeur der stijl-expressie was uiteraard dit debuut betrekkelijk spontaan, en daardoor echt. Nog in hetzelfde jaar verscheen Volk zonder Jeugd, de tweede roman van deze auteur. Hierin had zij zich echter reeds koppig op haar eigen manier vastgelegd; de schrijfwijze verwerd tot werktuiglijk prccédé. Het beklemmend deprimerende, dat ook thans aan het gegeven eigen was, werd niet meer opgewogen door de noodzaak van een heftig overtuigenden, geloofwekkenden, het ganse werk bezielenden impuls. Daardoor werd dit boek in vele opzichten dood en hol. De fouten werden niet opgenomen in, en zo vergoed door de totale visie, maar sprongen thans hinderlijk naar voren: wat, in De Uitgestootene, nog stijleenheid was geweest, werd gebrek aan afwisseling, wat eens raak verisme was, verwerd tot stuitende grofheid, zuiver afgewogen beknoptheid werd oppervlakkigheid, pregnante aanduiding werd ontoereikende notitie, volheid werd veelheid, spaarzaamheid van expressie werd onafheid. Het korte, snelle rhythme van het proza en van de gebeurtenissen deed, in de statische vaalheid der steeds eendere gelijkvormige voorvallen zinloos aan als die niet van de plaats komende oefenfietsen, welke men wel aan boord van luxe-passagiersschepen of in instituten voor heilgymnastiek vindt. Datgene, dat in De Uitgestootene nog welbewust uitingsmiddel was, vindt men in Volk zonder Jeugd terug als onnodige, redeloos gewilde, mechanisch volbrachte ‘herhalingsoefening’. Na deze duidelijke inzinking heeft Elisabeth Augustin in Moord en Doodslag in Wolhynië revanche genomen. Op het
eerste gezicht lijkt het niet, of de schrijfster zich vernieuwd heeft: plaats en tijd en milieu mogen ietwat anders zijn, de mensen zijn ongeveer gelijksoortig gebleven, ook de trieste monotonie, van voorvallen en van schrijftrant. Alleen: het accent is weer verlegd, en zo al het aspect van de drie romans vrij uniform is, hier heeft men niet meer den indruk van een vooropgezette toepassing van de eenmaal begonnen stijlsoort; hier heeft een doelmatig en treffend effect het nodeloze dóórdrenzen weer vervangen; hier krijgen, als in het debuut, ook de onmiskenbare fouten weer iets aannemelijks, ja, beminnelijks, omdat ze weer inhaerent zijn aan een persoonlijker, waarachtiger, overtuigender conceptie, ziens- en uitdrukkingswijze.
De volheid der personen en evenementen is zo groot, dat zelfs bij de simplificerende verhaalmanier van deze schrijfster de in- | |
| |
houd veelomvattend is. Deze roman immers is zo gecomprimeerd geschreven, dat zijn fabel eigenlijk nauwelijks korter geresumeerd kan worden dan hij zelf dat doet. Het zich doen afspelen toch der voorvallen is er het hoofdzakelijke oogmerk, niet het beelden van datgene, wat er over milieu, tijd, persoonskarakter en dergelijke meer rondom die voorvallen heen mee te delen valt. Het is stellig epiek, maar ook schema voor epiek. Dat niettemin deze, slechts weinig uitvoerig omschreven, blote gebeurtenissen niet nalaten indruk te maken, ligt misschien aan wat men de opzettelijke onmiddellijkheid van de schrijfster zou kunnen noemen. Soms gaat zij in den eersten persoon over en identificeert zich dan met een of anderen willekeurigen, en overigens ook ongenoemden mede-dorpsbewoner van de hoofdpersonen. Een volgehouden systeem is dit ook alweer niet; eenheid zit er meer in den nonchalanten toon, de eigenaardige en hier en daar wat vreemd krampachtig aandoende poging, gewoon en zo ‘volks’ mogelijk te schrijven.
Pogingen tot ‘volksheid’ worden meestal alleen door onvolkse intellectuelen ondernomen, en wel uit theoretische overwegingen, doch hoe dit zij, erkend moet worden dat Elisabeth Augustin er wel in slaagt ons deze kinderlijke, barre breinen te doen aanvaarden, en met de allersoberste middelen. Dat het werk zo ver van onze eigen Nederlandse boerenbevolking vandaan zich afspeelt, kan mij voor het overige nog steeds niet verzoenen met het vaak zonderlinge woordgebruik, het gebrek aan zuiver Nederlands taalgevoel van deze auteur. Telkens aarzelt men, tegenover deze syntaxis en dit vocabularium, tussen lachen en ergernis. De niet overal zuivere tongval, waarin deze roman is opgesteld, en welke naar mijn smaak telkenmale afwijkend is van ons algemener spraakgebruik, is misschien aan omstandigheden te wijten: mogelijk heeft mevrouw Augustin eerst op later leeftijd onze taal geleerd, dan wel haar eerst vergeten en vervolgens weer opgehaald. Ik weet dat niet. Maar wel vrees ik dat, buiten die eventuele omstandigheden, ook een enigszins onhandige lust, om de barbaarse, ongecompliceerde onbeschaafdheid en boersheid van haar objecten weer te geven in den schrijftrant, haar parten heeft gespeeld. Zo is de taal hier, hoezeer ook somwijlen foutief gehanteerd, een essentieel onderdeel van den stijl geworden, die zich gaarne in onverbloemde benamingen vermeit, zij het minder dan in de beide voorafgaande werken. Inmiddels doet een uitdrukking als ‘hij lummelt zich neer in de schaduw’ bij deze auteur minder aan als een neologisme - als
| |
| |
hoedanig men haar stellig bij een schrijver uit den Nieuwe Gidstijd had kunnen opvatten - dan wel als een gewoon blijk van onvoldoende taalkennis.
Dat ik hierbij zo stilsta moge niet aan bedilzucht worden toegeschreven. Het ware interessant, na te gaan waar in dit boek de onvoldoende linguïstische kennis, waar de bewuste stijlwending in het geding is. Vast staat, wat deze laatste betreft, dat Elisabeth Augustin ten onrechte in den gansen verteltoon een zekere gewilde populairheid in zeggingswijze aan den dag legt (ook reeds in zo iets uiterlijks als de ver gaande spaarzaamheid in het gebruik der leestekens), welke zeer opdringerig lijkt: het is, als gevoelde men onder het lezen den adem der al te gemoe-delijk-vertrouwelijke auteur in het gezicht. En dat is jammer, want als genre is deze, hooghartig aan alle naturalistische psychologie voorbijgaande epiek in wezen stellig niet onvoornaam. Wat men ook overigens van dezen roman moge denken, het is een episch werk van het zuiverste water, en dat is op zichzelf al een grote zeldzaamheid in onze letteren.
Er is niet één hoofdpersoon, maar vrijwel onmerkbaar verplaatst zich de blik der auteur van den enen persoon naar den anderen, zodat achtereenvolgens drie hoofdgestalten in het middelpunt van de aandacht komen te staan, of, daar tussen door, een van de talrijke bijfiguren. Deze laatste onderscheiden zich van die drie hoofdfiguren eigenlijk alleen hierdoor, dat van haar leven de geschiedenis niet volledig wordt afgerond, maar dat men over het verder beloop en de afsluiting daarvan niet wordt ingelicht. Dit zou iets onbevredigends kunnen geven, ware het niet dat zich, bij hun verdwijnen uit het gezichtsveld van het verhaal, alweer nieuwe gestalten verdringen om op te treden - of oude om terug te komen -, zodat men hen inderdaad vergeten is. En eerst na het eindigen der lectuur denkt men er aan, dat zij er ook geweest zijn, en mist men het traditionele ‘Besluit’ uit de romans der Romantiek onzer kinderjaren: den afloop, ‘hoe het X. en IJ. en Z. verder verging...’
Ik heb in dit opstel mijn bedenkingen niet achtergehouden en sommige bezwaren breed uitgemeten. Met te meer nadruk wil ik daarom, besluitende, verzekeren dat niettemin Moord en Doodslag in Wolhynië moet worden beschouwd als een bijzonder opmerkelijke roman, welke den lezer vasthoudt door de hoogst belangwekkende, curieuze, onvrouwelijke zakelijkheid van der schrijfster visie op het leven. Het is een sterk boek, dat de aanvechtbaarheden van Volk zonder Jeugd in aanzienlijk
| |
| |
mindere mate vertoont, en de in het oog lopende kwaliteiten van De Uitgestootene doet terugvinden. Men blijft, zonder dat men zich precies rekenschap ervan kan geven waaraan dit is toe te schrijven, volkomen gebannen in den aparten, elk detail verwaarlozenden en toch, bizar en onbehouwen, expressief sprekenden werkelijkheidszin van deze slordige, ongegeneerde en zwaarmoedige vrouw. Men komt in aanraking met een realiteit, gezien door een persoonlijkheid waarvan men ook de feilen, met enige ironie, kan accepteren, omdat zij zozeer bij de oorspronkelijkheid dier persoonlijkheid behoren. Die eigenheid zoeke men niet in de eerste plaats in de litteraire zeggingswijze, welke onmetelijk veel aan Gerard Walschap te danken heeft. Men zoeke haar in de schier viriele gedecideerdheid van een direct en scherp de werkelijkheid overziend karakter. Zulk een ontvankelijkheid voor het essentiële, - dit woord in tegenstelling tot het bijzakelijke -, ontmoet men waarlijk niet vaak. Zij is het, welke het meest pakt bij het lezen van dezen roman. Het brede weidse tafereel, dat men er in ogenschouw neemt, in al zijn effenheid, is zozeer geconcentreerd op feitelijke dingen dat men metterdaad werkelijk in aanraking komt met een andere, ervaren wereld, even echt als de onze. En heeft de kunst een schoner taak? Zeker heeft ook Jozef Cantré het zo gevoeld, die de uitgave met zeer geslaagde houtsneden, vignetten en een bandtekening heeft verlucht en wiens primitieve trant, hoeveel nerveuzer en sensibeler ook, zich voortreffelijk en natuurlijkweg verwant toont aan den geest van de schrijfster.
1935; 1936
Elisabeth Augustin, De Uitgestootene. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon
Elisabeth Augustin. Volk zonder Jeugd. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon
Elisabeth Augustin, Moord en Doodslag in Wolhynië. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1936 |
|