| |
Vrouwelijke waarachtigheid
Vriendschappen is dan toch eigenlijk wel een wijs en een beminnelijk boek.
Beminnelijk om zijn bezielde en toch nuchtere en intelligente mensenliefde, om een levensmoed, welke door geen enkele beate gemeenplaats gesteund, door allerlei critischen twijfel aangevreten, het niet wint als ethisch dogma maar als vitaal instinct.
Wijs omdat het, zonder zich nu met de hoogste of diepste problemen bezig te houden, integendeel steeds van de allergewoonste alledaagse dingen uitgaande, toch zo losjesweg en terloops woorden zegt, welke slechts uit de gemoedsrijpheid kunnen opkomen van wie steeds volop midden in wereld en leven stond, en daar zijn menselijk aandeel in had, woorden ook die een schrander, rustig, door geen conventie bevooroordeeld, onbewogen, bijna huiselijk-intiem en -gezond inzicht verraden in het innerlijk van onze medemensen, zonder verontrusting of pathetiek.
Het is een met subtiele ontvankelijkheid fijn geschakeerd beeld van zieleleven, gevoelens en beweegredenen van mensen, dat deze roman geeft. De schrijfster werkt met kleine, zeer precieze penseelstreken, zonder dat dit een ogenblik peuterige ‘Kleinmalerei’ wordt. Haar enige belangstelling is de mens, niet als
| |
| |
abstractie, maar als de enige concrete vorm, waarin zij zich en anderen klaarblijkelijk het leven kan voorstellen. Al wat zweemt naar bespiegeling, naar het weergeven van ideeën, naar beschouwelijkheid, wordt - en dit is m.i. in het algemeen een juiste wijze van doen - als reëel gerechtvaardigd, want als deel der buitenwereld gegeven, n.l. niet van de auteur maar van haar hoofdpersoon uit.
Deze roman bestaat, behoudens hier en daar enkele regels natuurbeschrijving, die van een zuiver en zeer gevoelig observeren van het landelijke getuigen, zo goed als geheel uit gesprekken; de handeling, de ontwikkeling, de karaktertekening voltrekken zich vrijwel uitsluitend daarin. Het voordeel van zulk een werkwijze is, dat zij de levendigheid zeer bevordert en dat de schrijfster, gedwongen zich van elk commentaar te onthouden, niet in de verleiding komt zich tussen haar personen en den lezer te plaatsen. Het gevaar ervan is in den stijl. De dialoog is wellicht een van de moeilijkste elementen van de romankunst. Het reële gesprek zelf immers, indien men dit b.v. per gramophoonplaat zou kunnen vastleggen, doet nooit recht realistisch getrouw aan, evenmin als het photographische beeld dat in de schilderkunst zou doen. En de schijn van dat reële, -extract uit eindeloos-veel scherp luisteren, feilloze, wonderlijke herschepping van het beluisterde tot iets, ‘werkelijker’ werkend dan ‘de werkelijkheid’ - is uiterst moeilijk te bereiken. Daar iedere persoon uit haar aard anders spreekt, wordt de stijl, opgevat als ‘gestyleerde’ eenheid, erdoor verbrokkeld. Maar dit is dan ook slechts stijl in lageren zin, en een werk als het aan gesprekken zo rijke L'Education Sentimentale bijvoorbeeld is daar om te bewijzen, dat ook waar geen uiterlijk aangebrachte eenvormigheid wordt nagestreefd, in hogeren zin stijl, ondanks zeer veel dialoog, wel degelijk uit elementen als indeling, opzet, compositie e.d. tot stand kan komen. Stijl: het persoonlijke waarmerk van het karakter van den kunstenaar, nu zulk vormvermogen, sinds de middeleeuwen, het waarmerk van een tijds- of volkscultuur niet meer, of nog maar uiterst
secundair, zijn kan. Ook in den eigen toon van deze schrijfster, die toch nergens in dit boek direct zelf spreekt, is die stijl aanwezig.
Deze roman is de geschiedenis van een familie, met de moeder als voornaamste psychologisch centrum, van waaruit alles opgemerkt en beschouwd wordt; met het wedervaren en de gebeurtenissen in een bevriende familie er doorheen geweven en mede verknoopt; met het lot van de reeds bijna volwassen kin- | |
| |
deren, hun aspiraties, hun vooruitzichten en bestrevingen, hun onderling duidelijk verschillenden aard, hun houding in de veranderende maatschappij en in de typische jeugdvraagstukken, waarvan het erotische het allesbeheersende is, afgetekend tegen de eigen, half ertegen reagerende, half meelevende gevoelsbewegingen der ouderen en vooral van de moeder. Een begrijpen, een verweer, een gescheiden- en verbondenheid, tegen den achtergrond ook van het persoonlijkheidsprobleem en allerlei typisch modern huwlijksleed, welke tenslotte alzijds groeien tot die enige wezenlijke basis voor een standhouden van den mens in de levensstormen: het aanvaarden van den onontwijkbaren grondslag der eigenheid, eerst dan verbindbaar aan de naastbestaanden als zij zichzelf in essentie niet verloochent.
- Aha! dus toch weer zo'n familieroman! horen wij een halfontwikkelden meeprater al met triomphantelijke minachting uitroepen. Zo'n knusse gezinsroman! Zo'n damesboek dat zo'n courant artikel is en buiten onze sociale tijdsproblemen en de ontwikkeling der techniek en het hedendaagse tempo staat! Zo'n vervelend prul van een Hollands binnenhuisje, zoals we 't nu al jarenlang dromen kunnen. De psychologische uiteenrafeling van onbelangrijke alledagsmensen...!
Inderdaad, een familieroman - en een voortreffelijke. En wel degelijk geplaatst in dezen tijd als voelbaren achtergrond. En ontledend: zonder nutteloze of theoretische ontleding. En psychologisch, want: levende mensen beeldend. En inderdaad handelend over in het algemeen gewone lieden - helden, zieken, avonturiers noch genieën. En desondanks boeiend, omdat hij zo zuiver, en diep tot deze vaak geziene, maar stellig door u, meneer de naprater, nooit zo helder en treffend en waakzaam dóórziene lieden doordringt. Door u, snobistisch uw laatste lesje opdreunend omdat u in leven noch litteratuur ooit zelf iets onderzocht, maar alleen iets wilde lijken en in uw oordeelvellingen dus met de nieuwste modes ‘meedoen’. Door u, die van de haastig overgenomen leuzen die éne niet onthouden hebt, dat het onderwerp van een kunstwerk er niet toe doet!... Een psychologische familieroman, zeker, maar een welke, in het Frans, Duits of Engels geschreven, door de Nederlandse critiek met ere vermeld en geprezen zou worden. Doch welke thans door u en uws gelijken, tenzij ge tijdig voorgelicht zijt, uit phobie voor het ‘genre’ waarmee ge het meent te moeten etiketteren wellicht zal worden verguisd. Een genre, dat dan ook werkelijk in de cliché-gewrochten van zijn epigonen onzen letteren grote
| |
| |
schade heeft berokkend, en in De Laatste Eer door F. Bordewijk (Op Aagtjen Vos) zo geestig is gehekeld. Alleen -: wie te bekrompen of niet voldoende bekwaam is te onderscheiden tussen een goed en een slecht boek, wage zich maar liever niet aan het verwerpen van een roman omdat deszelfs ‘genre’ veel verwerpelijks heeft voortgebracht, maar trachte eerst eens in bescheidenheid en zonder vooropgezet en oneigen oordeel het werk zelf nader te komen. Is het au fond niet bespottelijk, wanneer men in ons land voor een verdienstelijken en belangwekkenden roman de aandacht wil vragen, waar de uiterlijke kentekenen van de jongste litteraire stromingen niet dik bovenop liggen, dat men moet beginnen het achterdochtig wantrouwen der oppervlakkigen en dogmatischen weg te nemen met een soort van excuus? Zo ongeveer alsof men tot iemand, die nu eenmaal iets tegen Patagoniërs in het algemeen heeft, zou moeten zeggen: nu ja, X is een Patagoniër maar toch heus een beste kerel!
De vernieuwing in een litteraire tijdsontwikkeling gaat niet voortdurend en overal met schokken en technische experimenten gepaard: daarnaast heeft een langzamer maar niet minder gewichtige en duidelijke groei plaats. Zeker is Elisabeth Zernike, die omstreeks 1919 in den nabloei van de beweging van Tachtig debuteerde, in haar ontwikkeling in laatste instantie met die traditie verbonden gebleven. In laatste instantie. Maar een sobere verinnerlijking, een van den aanvang ietwat laconieke, van detaillering en descriptie afkerige zin voor het wezenlijke, een, als zeer onopzettelijk, streven naar een nog wel niet strenge, maar toch strakker zegging en koel doeltreffende waarachtigheid, wars van opsmuk en effectbejag deden haar, zij het op onoverwogen en zelfstandige wijze, steeds meer bij den nieuwen tijd en de practijk, zoniet de opvattingen, der jongeren aansluiten, in wier letterkundige jaarboeken zij dan ook publiceerde. Een geleidelijke groei in haar vrij omvangrijk oeuvre valt te constateren, en in het bijzonder haar latere en laatste romans vestigen in stijgende mate de overtuiging dat het uitbouwen, omwerken en vernieuwen van een litteraire traditie even nodig en even boeiend mag heten als de, noodzakelijk onmiddellijker, dankbaarder en strijdvaardiger-experimentele, strijdende omverwerping daarvan, welke uiteraard tot een kleine voorhoede moet beperkt blijven.
Vriendschappen is geen boek dat reeds bij het begin pakt: de dialoog-methode der schrijfster bemoeilijkt uiteraard het nood- | |
| |
zakelijkst exposé. Het begin is dan ook wat mat en zwak en onopmerkelijk. De vaste en scherpe lijn in dit mozaïek-procédé is natuurlijk nog niet zo aanstonds te ontwaren, waardoor aanvankelijk alles nog enigszins rommelig en weinig interessant lijkt. Ik ben echter heel blij dat ik het boek niet na de twee dozijn bladzijden van het eerste hoofdstuk terzijde heb gelegd. Ik dank er de kennismaking aan met een anthropocentrisch werk dat, zoals ik in den aanhef zei, wijs en beminnelijk is, maar bovendien - eigenschappen die daar slechts zelden mee gepaard gaan - zeer eerlijk en vol fijn, scherp inzicht.
Steeds weer, en in toenemende mate blijkt dat de dialoog de grote kracht van Elisabeth Zernike is. Ook in Het Leven zonder Einde neemt hij een grote plaats in, misschien driekwart van het geheel, of meer. Het is in de gesprekken, dat hier de karakters zich aftekenen en de handeling haar beslag krijgt. Aan de directheid van de uitbeelding komt dit procédé uiteraard zeer ten goede: de personen worden hoor- en daarmede zichtbaar voor den lezer zonder bemerkbare tussenkomst van een explicateur (gelijk de oudste zwijgende films dien kenden), in den vorm van een redenerenden, beschouwenden, zijn aanvullende en verklarende kanttekeningen en voetnoten leverenden auteur.
Over den inhoud van dit nieuwe boek valt niets bijzonders te vertellen. Een meisjesjeugd; de schooljaren, eerst van den kindertijd, dan van de middelbare school. Het rijpen tot jonge vrouw, met al het tastende, aarzelende en nog vage, ook wel dwalende, van de eerste gevoelens en neigingen en gedachten van die overgangsperiode. In een gewoon, maar gezond, normaal en harmonisch gezinsmilieu gesitueerd zien wij hier een gewoon, normaal, zuiver reagerend, gevoelig meisje - niet dom, niet geniaal, bewuster noch onbewuster dan anderen: een meisje zoals er duizenden zijn. En de bovenbedoelde ontwikkeling vormt eigenlijk tevens de enige handeling van den roman. Hij eindigt in onzekerheid: de onzekerheid tegenover de liefde, de beroepskeus, het leven, welke immers veelal de tol der jeugd is aan haar onbevangen argeloosheid, haar puurheid, het stormachtige harer groeikracht.
Met zeer grote aandacht heeft de schrijfster dit alles in zich opgenomen en het in zijn concreetsten verschijningsvorm weergegeven. Een dapper aanvaarden der werkelijkheid van een bezield levensgevoel uit, ongekleurd door enig leidend beginsel, door geen conventie gestut, open voor alle scepsis en critiek,
| |
| |
maar door een in den grond blijmoedige intuïtie den koers van den eigen weg behoudend, is haar en haar hoofdpersoon eigen. Geen grote of diepzinnige vraagstukken worden hier aangesneden; maar in de ontmoeting met de banale dingen van elken dag openbaart zich een gerijpte vrouwelijke wijsheid, welke toch weer diep is omdat zij uit het hart van het leven komt. De kalme vertrouwdheid met de kleine bijzonderheden van het bestaan is de spheer, waarin ziel en gemoed van deze kinderen en ouders zich beweegt: hun menselijkheid wordt zodoende in een uit subtiele trekjes opgebouwde schildering tot leven gebracht. Met den naturalistischen, psychologischen familieroman, gelijk wij dien vroeger kenden, heeft het zoveel hedendaagser werk van Elisabeth Zernike, gelijk ik heb betoogd, niettemin weinig meer uitstaande, al stamt het er wellicht historisch gezien van af. Wanneer men b.v. in het tweede hoofdstuk de aankomst, den eersten middag, van het meisje en haar familie in een vacantie-oord beschreven leest, zou men, in een typisch naturalistisch werk, in het volgend hoofdstuk een min of meer volledig beeld van die vacantie-periode verwacht hebben. Deze wordt hier echter overgeslagen en zelfs niet nader aangeduid: in den aanhef van hoofdstuk drie is zij reeds voorbij en de korte eerste ogenblikken die ons in de voorafgaande bladzijden werden getoond, hadden slechts de functie te vervullen, ons in enkele schetslijnen (een geschil met een speelgenootje, een gesprek met de ouders, de reactie op het buitenzijn) ongezocht iets van het karakter van Heleentje, de hoofdfiguur, te onthullen. De naturalisten hebben nooit begrepen, hoe juist zulk een gewilde onvolledigheid een veel sterker indruk van volledigheid vermag te geven, daar zij de aanvullende verbeelding van den
lezer in werking stelt.
De ontroering, welke uit Het Leven zonder Einde tot ons komt, is niet diep of hevig - daarvoor is de roman stellig niet belangrijk genoeg - maar zij is voortdurend onmiddellijk onder het oppervlak aanwezig. Dit is toe te schrijven aan de werkwijze van de schrijfster. Haar toon, de stem waarmee zij spreekt, is steeds particulier en genuanceerd. ‘Ik geloof’, zegt Malraux in de N.R.F. van Jan. '35, ‘dat het voornaamste feit onzer letterkunde deze laatste jaren de vervanging geweest is van een schriftuur, welke een kunst uitdrukt, door een toon, welke een persoon uitdrukt.’ Een opmerking, die door een bepaalde groep onzer jongeren ten zeerste moet toegejuicht worden, en waarmede men het eens kan zijn, mits men bedenken wil dat met
| |
| |
dien persoon niet steeds of niet uitsluitend de auteur bedoeld hoeft te worden, maar dat ook de door hem gecreëerde romanfiguur daartoe in aanmerking komt. Gelijk hier bij dit boek het geval is.
Een soort van voorzichtige, bedaarde intelligentie welke de dingen van het gevoel puur en onvertroebeld beschouwt en bewaart, en welke met een door niets te verstoren nuchterheid samenhangt, is Elisabeth Zernike's leidster. Hoewel uitsluitend met het menselijk gevoelsleven - een beperkt aspect van het levensdomein - zich bezig houdend, maakt dit boek toch niet den indruk van te enge begrensdheid. Men kan het geen peuterige detailleerzucht verwijten, ofschoon het het kleine eert. Strakke eenheid van uiterlijken stijl en constructie mist het. Dat hangt samen met het feit, dat het, als gezegd, bijna geheel uit gesprekken bestaat.
Ter vervanging van een van buiten zichtbaarder evenwichtigheid van eenvormigen prozabouw heeft de auteur een procédé aangewend, gericht op een als het ware muzikaal en rhythmisch uit- en naklinken der aandoeningen: een climax of samenvattend accoord, onmerkbaar (doch langzaam en langdurig) voorbereid in den slotzin of -alinea van schier elk hoofdstuk van Het Leven zonder Einde. Dit opzichzelf fraaie effect - vergelijkbaar met een vignet - kan hier intussen niet bevredigen, daar de indeling in hoofdstukken, welke bij den te weinig strakken totalen opbouw niet essentieel is, aldus een onevenredigen nadruk verkrijgt. Meer dan op innerlijke noodzaak berust die compositie op deze kleine, decoratief afsluitende gevoelsstijgingen, en wordt daardoor wat brokkelig: een aaneenschakeling van korte schetsjes. Maar hoe voortreffelijk zijn deze vaak op zichzelf! Hoe onnoemlijk veel waarneming, innerlijke ervaring en herinnering moet een kunstenaar in geduldige aandacht opgetast hebben, om b.v. zo sober en juist en overtuigend de ontwakende puberteit van een meisje te kunnen suggereren als hier in het veertiende hoofdstuk geschiedt. Hoe zuiver tegen elkander afgestemd zijn de betrekkingen der gezinsleden onderling; hoe helder, treffend en waakzaam worden ook Heleentje's slechts halfbewuste gewaarwordingen belicht, zodat dit toch in den grond doodgewone meisje, zonder dat enig ‘modem’ of ‘sociaal’ probleem wordt gesteld, ons in haar echtheid en eigenheid steeds blijft interesseren.
Vriendschappen was iets gevarieerder dan Het Leven zonder Einde, doordat de aandacht van de schrijfster over meer per- | |
| |
sonen was verdeeld. Onze eigen tijd, met zijn onontkoombare vraagstukken, was er in veel sterker mate de voelbare achtergrond. Maar ook de laatste roman doet weer genieten van die van elk opgeschroefd woord afkerige, ietwat laconieke, door en door betrouwbare eerlijkheid en nuchterheid, welke het werk van deze schrijfster zo verfrissend maken. De nergens uitgesponnen karakterbeelding berust minder op plastische observatie dan op ontvankelijke, nauwgezette gewaarwording. De afgepaste precisie der weergeving wordt nooit droog, omdat men direct daaronder de vrouwelijke bewogenheid ervaart. De huiselijke eenvoud van gegeven en behandeling gaat boven het benauwend kleine der Hollandse realistische binnenhuiskunst uit, door de aan alle aesthetische opzettelijkheid en behaagzucht voorbijgaande grote waarachtigheid van dit werk, welke ook de bedenkingen ener gerechtvaardigde stijlcritiek, die ik hier moest maken, doen beschouwen als van secundair belang.
1935; 1936
E. Zernike, Vriendschappen. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1935
Elisabeth Zernike, Het leven zonder einde. Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers-Maatschappij, 1936 |
|