| |
| |
| |
De twijfel als inspiratiebron en kunstgreep
Le Soupçon is de roman van de gevoelsgeschiedenis van Bernard de Seingault, een jong aristocraat die als kind aan het begin van deze eeuw op het grote familie-landgoed Fronval opgroeit. De gevoelsgeschiedenis - maar niet eenzijdig van het gevoelsleven uit geschreven; de historie van Bernard's sentimenten wordt ons integendeel voornamelijk in die van zijn leven gegeven, een leven waarvan door aanleg, opvoeding en omstandigheden de aandoeningen der liefde altijd het centrum zullen uitmaken. Aan den befaamden Casanova hoeft daarbij niet gedacht te worden: wat Bernard's vader ook bewere, de afstamming der familie van dezen befaamden avonturier is betwijfelbaar, en een Don Juan is de hoofdpersoon van nature geenszins, al zal een bepaalde periode in zijn leven hem in die richting drijven.
Na den dood van zijn ouders wordt de jonge Bernard onder het gezag van zijn grootmoeder gesteld, die op het slot haar intrek neemt; met zijn opleiding, waar tot nu toe vrijwel niets aan gedaan was, belast zij eerst den dorpspastoor, die echter al gauw de klassieken laat voor wat ze zijn om met zijn leerling zijn hobby, het vangen en verzamelen van vlinders, uit te leven; vervolgens een particulier onderwijzer, die bij alle gelegenheden des levens Latijnse citaten te pas brengt; met de stille trom verdwijnt deze, wanneer zijn minnarij met een dorpsschone gevolgen zal hebben.
De grootmoeder voor wie, daar zij stokdoof is, alle contact met het kind onmogelijk is, ziet na deze twee decepties van alle verdere paedagogische hulp af, maar voltooit de vorming van het kind door het dagelijks enige uren in de zonderlinge heterogene bibliotheek van het kasteel op te sluiten. Daar verslindt de dertienjarige al spoedig rijp en groen. Zonder enige levenservaring leert hij uit vele, vaak halfbegrepen romans een zeer romantische opvatting kennen van de liefde - voor hem nog maar een woord - en zo is de overheersende grondslag gelegd voor zijn hele verdere verbeeldingsleven.
Zijn eerste, litterair ontstaan, erotische ideaal is dan een boerenmeisje, dat in de kerk het orgel bespeelt; maar wanneer hij haar, na eindeloze aarzelingen, zal aanspreken, glimlacht ze, waardoor hij een klein zwart vlekje op een van haar tanden bemerkt. Op hetzelfde ogenblik is zijn liefde vervlogen, welke bij hem nog aan de idee der volmaaktheid is gebonden. Een wer- | |
| |
kelijker gevoel wekt daarna Brigitte in hem op, een weesje dat zijn grootmoeder uit philanthropie in huis heeft genomen, slechts een jaar ouder dan hijzelf - hij is dan zestien - en dat speciaal tot zijn bediening is aangewezen. Nog steeds is de jongen sexueel volkomen onwetend. Wanneer de kinderen bij een kus worden verrast, wordt het meisje weggestuurd; den laatsten nacht brengen zij, in alle onschuld overigens, naast elkander door, gelijk hij dat in Mademoiselle de Maupin van Gautier gelezen had. Onder tranen zweren zij elkander eeuwige trouw; reeds haar eerste poste-restante brief echter zal haar als onbestelbaar geretourneerd worden, daar hij dezen, bij gebrek aan een identiteitsbewijs, niet in handen kan krijgen.
De volgende vrouw in Bernard's leven is zijn nichtje Fabienne, die met haar vader en broer op Fronval komt logeren. Zij inspireert hem slechts een soort bewonderende sympathie. Haar broertje, door de wol van een Parijsen lycée geverfd, verschaft hem intussen alle ‘Aufklärung’ over den physieken kant van de liefde.
Een jonge, gescheiden levende vrouw, Françoise de Sanzy, bewoonster van het naburig kasteel, en tien jaar ouder dan Bernard, vervult vervolgens zijn gedachten en zijn uren; alras wijdt zij hem in tot de practijk der amoureuze toenaderingen. Na enigen tijd vestigen de gelieven zich te Parijs. Wanneer deze liaison drie jaar geduurd heeft, roept een telegram Françoise plotseling naar Amerika, waar haar man, van wien zij wettig nooit gescheiden was, op sterven ligt. Doordat de Titanic, waarop zij passage besproken had, op de heenreis met bijna alle opvarenden vergaat, komt aan het licht, dat zij gelogen, het telegram verzonnen en helemaal niet tot de passagiers behoord heeft. In een ophelderenden brief uit Londen verklaart ze dat haar man reeds eerder gestorven was, dat ze Bernard nog steeds liefheeft, maar, zoveel ouder, het ogenblik vóór heeft willen zijn dat zij zou ophouden alles voor hem te betekenen. Zij zal daarom in Engeland haar leven voortzetten met een ouden vriend, die nooit had opgehouden haar te vereren.
Deze ontgoocheling, dit verraad aan zijn eerste liefde, zaaien een onuitroeibaren argwaan en wantrouwen in Bernard's hart en zullen voorgoed zijn verdere betrekkingen tot vrouwen vergiftigen. Want dat Françoise hem met dezen ouden vriend, en wellicht ook met anderen, reeds eerder ontrouw moet zijn geweest is hem plotseling duidelijk nu hem, bij dit eerste bedrog, allerlei kleinigheden van vroeger te binnen schieten. Daar de
| |
| |
liefde voor iemand als Bernard wezen, zin en kern van het leven is, wordt zijn verder bestaan steeds erger ondermijnd door den hardnekkigen twijfel, welke thans in zijn jong en onverbruikt gemoed wortel heeft geschoten. Een liefdesverhouding met Brigitte, die hij als een mondaine en schatrijke vrouw te Parijs terugvindt, gaat te gronde door Bernard's ongerechtvaardigd vermoeden, dat het haar om een voornaam huwelijk, dat haar sociale positie zou rehabiliteren, is begonnen; zij gaan uiteen, al blijven zij bevriend. Hierop volgt een periode van wilde uitspattingen, waarin elke ideële en andere waarde van het erotische voor hem verloren gaat; ten slotte kan hij zijn wanhoop nog slechts verdoven in den hartstocht voor het spel.
In dit dieptepunt van zijn leven vindt hij Fabienne terug die, met zijn oom die een mésailliance heeft begaan, gebrouilleerd, te Parijs is komen wonen, na de halve wereld bereisd te hebben. Zij helpt hem, weer belangstelling in de dingen te krijgen en tot een beteren levenswandel te komen; na enigen tijd verloven zij zich. Enkele uitlatingen van Brigitte, die haar in het buitenland had leren kennen, en van deze verloving niet weet, roepen echter weder een vaag, aarzelend wantrouwen in hem wakker ten aanzien van Fabienne's vroegere levenswijze. Wanneer hij ontdekt, dat zij, die hem juist om haar volkomen oprechtheid en openhartigheid altijd zo aantrok, het bezoek van een man voor hem verborgen heeft, twijfelt hij aan haar trouw, ondanks Fabienne's aanemelijke verklaring, dat het slechts een, door haar afgewezen, vriend was, die afscheid kwam nemen, alvorens - de wereldoorlog is inmiddels uitgebroken - naar het front te vertrekken. Na haar in een woedende scène met de heftigste verwijten overladen te hebben, neemt nu ook Bernard zelf, die vrijgeloot en nog niet was opgeroepen, vrijwillig dienst.
In de loopgraven vervolgt hem de pijnigende onzekerheid, want ook met betrekking tot de gemotiveerdheid van zijn jaloerse achterdocht bekruipt hem soms twijfel. Ondanks dezen twijfel aan zijn twijfel kan echter ook een geruststellende brief van Brigitte, aan wie hij inlichtingen had gevraagd en die met Fabienne aan hetzelfde hospitaal is verbonden, zijn wantrouwen slechts tijdelijk en oppervlakkig wegnemen. Bij een gevaarlijke vrijwillige expeditie belandt Bernard ernstig gewond met een eveneens zwaargewonden kameraad, Arnaud, in een granaattrechter. Deze Arnaud, musicus, is een gemeenschappelijke vriend van Bernard en Fabienne, die zelf een zeer begaafd musicienne is. Arnaud sterft na enkele uren; uit zijn portefeuille, die Ber- | |
| |
nard tot zich neemt om haar aan Arnaud's moeder te geven, valt een brief in Fabienne's handschrift. Na enige weifeling leest Bernard hem; er blijkt uit, dat Fabienne en Arnaud in vriendschappelijke briefwisseling stonden. Van welken aard deze vriendschap was - of Arnaud haar minnaar was, valt er niet uit op te maken. Dit is de genadeslag voor Bernard: de zekerheid van Fabienne's ontrouw zou hij veel gemakkelijker doorstaan hebben dan het onverdraaglijke vooruitzicht, dat hij nu nooit, nooit meer in zijn hele leven zekerheid op dit punt zal kunnen krijgen. De dode heeft zijn geheim mee in de eeuwigheid genomen.Tegenover deze afschuwelijke toekomst vindt Bernard geen moed meer: hij sterft. ‘De wil te leven had hem verlaten, toen hij de grenzen ener wereld bereikt had, waar hem nog slechts een oneindige jammer wachtte.’
Een drama der ijverzucht derhalve, maar, anders dan Othello, tevens evenzeer van den twijfel; in diepste wezen, meer dan deze beide, het drama van hem wiens vervalst verbeeldingsleven zijn juisten kijk op de werkelijkheid definitief bederft. En - dit is het tragische - hij weet dit zelf, maar weet niet hoe ver dit gaat, en is dus niet in staat den maatstaf te vinden, in zich of buiten zich, tot een correctief.
Zijn zelfcritiek blijkt b.v. uit een passage als die waarin Bernard, door de langdurige perioden van volledige werkeloosheid in de loopgraven, vaak aan den loop der gebeurtenissen van zijn leven moet terugdenken. ‘Hij kwam er zo wel toe zich af te vragen of hij zich ten aanzien van Fabienne niet volkomen vergist had en zelfs of de Fabienne die hij had gekend bestaan had. Had hij zich niet veeleer van a tot z een van de werkelijkheid zeer verschillend beeld van haar gemaakt, zoals hem dat ongelukkigerwijze ook reeds met Brigitte en Françoise was overkomen? Terwijl geen der woorden, geen der gebaren van Brigitte hem kon ontgaan daar hij haar geen ogenblik alleen liet, terwijl hij zich in de beste omstandigheden bevond om haar houding uit te leggen, had hij haar in een op niets berustende veronderstelling toegeschreven zozeer te veinzen, dat ze erop uit was dat hij met haar zou trouwen. En, in een omgekeerden gedachtengang, had hij vroeger de gevoelens voor liefde aangezien,welke mevrouw De Sanzy ertoe gedreven hadden zijn maîtresse te worden, terwijl deze lichtzinnige jonge vrouw zeer klaarblijkelijk tot het avontuur te Granrupt (haar buitengoed, waar de eerste toenadering plaats vond, V.E.v.V.) slechts was
| |
| |
aangespoord door die vorm van sensualiteit welke er haar genoegen in had doen vinden een jongen knaap wegwijs te maken. Van Fabienne houdend zoals hij het van Francoise had gedaan, en zoals hij een ogenblik had gemeend van Brigitte te kunnen houden, maar intenser dan ooit omdat hij zijn nicht teruggevonden had in een periode van moedeloosheid waarin al zijn vermogens tot genegenheid onbewust aansluiting zochten bij een wezen dat hem zou begrijpen, had hij zich ongetwijfeld een verkeerd beeld van Fabienne gevormd naar den vorm van zijn eigen dromen, en daarvan de vrouw gemaakt die nauwkeurig met zijn wensen zou overeenkomen. (...) Fabienne (...) had met zijn spel meegedaan, en misschien was ook zij de dupe geworden van een samenloop van omstandigheden.’
Het aangrijpende en knappe van de constructie van dezen roman is, dat de lezer door denzelfden twijfel als Bernard gekweld wordt, en voor welken er evenmin een oplossing is. De kunstgreep dien de schrijver toepast is deze, dat de onzekerheid die de stervende Bernard meeneemt in den dood, ook voor den lezer niet wordt opgehelderd maar, over het slot van den roman heen geprolongeerd, voor den lezer blijft voortbestaan. S. Vestdijk noemt van dit zeldzame en curieuze procédé twee voorbeelden uit de romanlitteratuur in een interessant opstel Het Pernicieuze Slot (Forum III, 12). De lezer, zegt hij, naar aanleiding van die beide voorbeelden, ‘mag raden, voelt zich wellicht beetgenomen, maar tevens wordt de illusie gewekt van een beweging die zich nog over de typografische grenzen van het boek heen voortzet en daardoor toch nog van een “begin”.’ Hij noemt dit een ‘doortrillen van een voorlaatste accoord’.
Een lichten, ironischen, drogen humor en een fijne, onnadrukkelijke maar onweerstaanbare geestigheid vindt men op elke bladzijde van Le Soupçon. De stijl van dezen schrijver is even intellectueel en sierlijk als van Giraudoux; maar minder gekunsteld, ineengewrongen, opgesierd en, ondanks een zelfde spitsvondigheid, toch natuurlijker en klassieker. Geen regel is banaal: de geest die door deze bladzijden ademt is oorspronkelijk zonder gezocht te zijn.
Voortdurend ook wordt men getroffen door de ervaren mensenkennis van De Lagarde. Een enkel fijn trekje als voorbeeld. Bernard, die uit zijn instincten leeft, is onbewust Fabienne gaan liefhebben, maar weet dit zelf nog niet. Den lezer echter maakt de auteur dit reeds voelbaar in dit éne zinnetje, wanneer Bernard plotseling, voor het eerst na hun breuk, Françoise weer te
| |
| |
Parijs heeft ontmoet, die tevergeefs geprobeerd heeft het weer goed te maken: ‘Zij was al met snellen pas onder de arcaden der rue de Castiglione verdwenen, terwijl Bernard, toen hij haar zag heengaan, probeerde te begrijpen hoe zij hem plotseling zo onverschillig had kunnen worden, waar hij enkele weken eerder, alleen maar bij het terugvinden van haar portret (...), tot tranen toe ontroerd was geweest’.
Deze schrijver dringt door tot de psychologische werkelijkheid, en is dus subtiel en genuanceerd. Maar nooit meer dan nodig is om die realiteit te doen leven, nooit uit kortzichtige detailleerzucht, zonder zin voor overzicht, verhouding, afmeting. Hij geeft blijk van aandachtig intellect, meer nog van intelligentie. De betekenis van geest in de kunst is veelal onderschat: trage breinen komen daarbij al gauw met den dooddoener ‘verstandelijk’. Toch kan het reflecterend inzicht, mits organisch deel uitmakend van de oorspronkelijke artistieke aperceptie, vooral in de litteratuur, de kunst van het woord, een machtig en belangrijk element uitmaken. De stijl in Le Soupçon treft de verbeelding, hetgeen een eerste vereiste is; hij treft deze niet in de eerste plaats met plastische of visuele voorstellingen doch door zich tot het begrip te richten. Een enkele karakteristieke zin moge dit illustreren: ‘Vaststellende dat Fabienne, evenals andere vrouwen, een kant van achterhoudendheid en geveinsdheid aan zich had, waarvan hij niet kon peilen hoe diep hij ging, voelde hij zich ontredderd als een schooljongen die in den brede een algebraïsche vergelijking heeft opgesteld en verbaasd is bij een onbetwijfelbaar foute oplossing uit te komen, terwijl hij geen enkele fout in zijn berekeningen kan ontdekken’.
Het zal ook wel aan dergelijke eigenschappen van den auteur zijn toe te schrijven, dat deze roman zo voortreffelijk en bevredigend gecomponeerd is. Een eerste uiting van wat men, maar meer psychologisch dan, als spraakgebruikelijk, stylistisch, een met grote vakkundigheid (wonderlijk, te bedenken dat dit een debuut is) overwogen compositorische kwaliteit zou kunnen noemen is de langzame voorbereiding en opbouw, uit geraffineerde details, van den twijfel, bij den lezer, of Bernard's twijfel door omstandigheden pathologisch vergroot en ongerechtvaardigd, dan wel volkomen door de werkelijkheid bevestigd is. Wanneer Brigitte Bernard, op zijn verzoek, een en ander van Fabienne's vroeger leven heeft verteld - vage, maar toch minder gunstige dingen -, en hij haar daarop zegt dat hij van zijn nichtje houdt en met haar wil trouwen, vertoont zijn gewezen
| |
| |
geliefde spijt over haar loslippigheid: ‘Het gezicht van Brigitte droeg de kentekenen van de levendigste verbazing, vermengd met verdriet, meelij en berouw’. Let wel: ‘droeg de kentekenen’! In 't midden wordt dus gelaten of deze emoties echt of voorgewend zijn, anders gezegd, of de mededelingen van de verlaten maîtresse op waarheid berusten of op dépit.
Een dergelijk dubbelzinnig effect bereikt het motto, aan Proust ontleend, van het slothoofdstuk: ‘Het is verwonderlijk hoe de jalousie, die voortdurend kleine veronderstellingen in het verkeerde maakt, weinig verbeeldingskracht heeft wanneer het geldt het ware te ontdekken’. Op een vraag om inlichtingen antwoordt Brigitte Bernard, die aan het front is, dat Fabienne den indruk maakt om hem te treuren en steeds zijn portret bij zich heeft. Duidelijk is dan de toeleg, den lezer vooral in het onzekere te laten, door de verfijnde berekening in de formulering van dit simpele zinnetje, dat alles weer op losse schroeven stelt en in het midden laat: ‘Het denkbeeld kwam zelfs niet bij hem op dat Brigitte hem had kunnen voorliegen met een doel van lage vrouwelijke wraakzucht’. Deze voorbeelden zouden met vele te vermeerderen zijn.
De langzame, zorgvuldige voorbereiding tot een dergelijk psychologisch effect op den lezer is, wat men aan den enen kant de prijzenswaardige compositie van dezen roman zou kunnen noemen. Een mooie compositie in een meer usanciëlen zin is anderzij ds de artistieke en evenwichtige verdeling van de stof over de hoofdstukken, en, in engeren zin, binnen het kader der hoofdstukken zelf, waardoor deze steeds met een nooit nadrukkelijken, altijd veelbetekenenden, in de overpeinzingen naklinkenden passus worden afgesloten. Ook dit moge met enige aanhalingen verduidelijkt worden.
Einde van het eerste hoofdstuk (Bernard's onderwijzer is, om de in den aanvang vermelde redenen, in alle stilte plotseling uitgeknepen, zelfs met achterlating van zijn valies waarin de boeken, op zolder, al spoedig door de muizen worden verorberd): ‘Van de reizende bibliotheek van den onderwijzer bleef niets meer over dan enkele versnipperde fragmenten, waaronder Bernard deze vier woorden van Horatius weervond: “Relicta non bene parmula... Den strijd laf in den steek latend...” Het was, op Fronval, het laatste Latijnse citaat van den heer Théophraste Bidon’.
Einde van het vijfde hoofdstuk: ‘Alvorens uiteen te gaan wisselden Fabienne en Bernard de belofte, geen enkelen dag voor- | |
| |
bij te laten gaan zonder elkaar te schrijven. En het valt te geloven dat zij een zeer levendige sympathie voor elkander koesterden, want dezen plechtigen eed kwamen ze ongeveer twee weken na’.
Einde van het tiende hoofdstuk: ‘Ze waren in de huiskamer gekomen. “Ach”, zei Brigitte losjes, “wie is die dame? Ze is knap.” Ze wees naar een fotografie van Françoise, welke op een kleine secretaire stond. Bernard werd een beetje rood. “O, niets” zei hij. “Het portret van een vriendin. Ik begrijp voor het overige niet waarom het zo een in het oog vallende plaats heeft.” Hij had een la een weinig opengeschoven en liet er de lijst in glijden waarbinnen mevrouw De Sanzy doorging met haar ironischen glimlach.’
De zin, welken ik reeds eerder aangehaald heb, over Bernard die de snel in de rue de Castiglione verdwijnende Françoise de Sanzy nakijkt, besluit het veertiende hoofdstuk.
Er is veel meer van dien aard, maar ik moet mij beperken. Men zal opgemerkt hebben dat nergens deze afsluitingen van hoofdstukken een, goedkope, apotheose opleveren, eerder een anticlimax - een der subtielste en moeilijkst te hanteren litteraire middelen. De litteraire waarde als na- en uitklinkende, veelbetekenende slotacco orden,welke tegelijkertijd reeds voorbereiden op de eerstvolgende voortzetting van de gebeurtenissen, is natuurlijk uit deze losse citaten, buiten het verband van, telkenmale, het ganse voorafgaande en volgende hoofdstuk, niet op te maken.
‘Men leest de boeken die gecomponeerd zijn’, zegt de meesterlijke essayist Albert Thibaudet in Le Liseur de Romans, ‘maar die, welke het niet zijn leest men over.’ Deze aantrekkelijke paradox bezit echter slechts geldigheid waar de compositie mechanisch is berekend, niet waar zij, als hier, uit de primaire, ‘einheitliche’ conceptie van den kunstenaar is opgekomen. Het is een misverstand te menen, dat wat overdacht is noodzakelijk buiten het gebied van den creatieven élan moet vallen.
Dit boek is aristocratisch, niet in zijn stof alleen maar tevens, en dan in den besten zin, om zijn geestesgesteldheid, welke ingehouden en beheerst is, nooit in gevoelens zwelgt, en ook bij de hevigste affecten afstand, ook tot zichzelf, bewaart, een zekeren eenvoud en zuiverheid welke toch allerminst naïef zijn, en de ironie van een achter alles toch opmerkzame verstandigheid.
De door Ter Braak, Du Perron en Greshoff voor een vijftal ja- | |
| |
ren in zwang gebrachte opvattingen over ‘de persoonlijkheid’ in de litteratuur, geconstrueerde tegenstelling tot een primaat van den aesthetischen vorm, hebben bij de critiekloze napraters tal van misverstanden doen ontstaan. Een daarvan is, dat in de in ik-vorm gehouden, min of meer autobiographische, memoire-achtige bekentenis-litteratuur voormelde persoonlijkheid, welke er immers het regelrechte gegeven van uitmaakt, meer onthult dan een objectiverende stijl en een, des schrijverspersoon als materie-zelf uitschakelende, gestalten scheppende romankunst.
Een schrijver als Hubert de Lagarde toont hoezeer dit een dwaling is, hoezeer ook de zo getrouw mogelijke uitbeelding van anderen, met een streven naar voorkeurloze onpartijdigheid, vaak meer omtrent de individualiteit van den auteur laat bevroeden dan de, voor de niet-particulier-bevrienden niet steeds belangrijke, indiscrete zelfbekentenissen welke zozeer in de mode zijn geraakt. Ook zijn tweede roman, L'Aventure, geeft de geschiedenis van een hoofdpersoon die gekweld, wiens leven beheerst wordt door twijfel. Twijfel, onzekerheid, aarzeling, een tegenstrijdigheid dus van gevoelens, ten aanzien van de liefde en bijzonderlijk van de geliefde vrouw. Het is ongetwijfeld veelzeggend voor Hubert de Lagarde dat hij, na zijn eerste boek, thans opnieuw door de uitbeelding van deze sentimenten, en van hun verwoestende en verlammende uitwerking is geobsedeerd geweest.
De held van Le Soupçon was zich ervan bewust,dat zijn kijk op het leven en de geliefde vervalst werd door zijn gevoelsbewegingen; niettemin bracht deze zelfcritiek hem niet tot een correctie van zijn dwalende inzichten, daar hij zich tegen de overmacht zijner driften niet vermocht te verzetten. Den hoofdpersoon van L'Aventure, een veel primitiever natuur en meer man van de daad, blijft dit indringend vermogen tot zelfontleding ontzegd. Daarmede is hij derhalve nog reddelozer aan de in hem werkende vernietigende krachten overgeleverd. Claude is een man van de daad, die voor de liefde, anders dan slechts physiek en on-erotisch, in zijn leven plaats noch tijd heeft gehad. Eerst was er de oorlog, waarin hij meevocht; vervolgens stond zijn onervaren jeugd in den moeilijken strijd om het bestaan in het ontwrichte Parijs van direct daarna; en eindelijk werd hij gesteld op een harden, gevaarlijken, verantwoordelijken en eenzamen post in Cochinchina als directeur van de plantage ener Franse maatschappij, waar een jong assistent de
| |
| |
enige andere blanke van uren in den omtrek was. Door zwaren pionniers-arbeid heeft hij daar, ondanks bedreigingen van tijgers, van Chinese rovers en van communistische woelingen onder de koelies, de productie verdrievoudigd en enig fortuin gespaard. Voor het eerst na lange jaren met twaalf maanden verlof te Parijs terug, leert hij nu de liefde kennen, een liefde waaraan hij zal ten onder gaan.
Florence is zangeres in een revue; op een mondaine soirée, waar ook Claude toevallig verschijnt, zingt zij een lied, dat hem aanstonds diep aangrijpt omdat hij het kent van de gramophoonplaat die hem, vóór de komst van zijn vriend en assistent Lacoste, op zijn verlaten post in de wildernis, met herinneringen aan ouders en kindsheid troostte en opbeurde. Zij wordt zijn minnares en korten tijd zijn zij gelukkig in een Bretons dorpje. Dan echter krijgt zij, door haar impresario, de lang verwachte kans, niet meer in de revue maar als hoofdrol in opera's te zingen. Zij is tezeer kunstenares om haar carrière, gelijk Claude gewenst zou hebben, aan de afgesloten en voor de wereld verborgen intimiteit van hun liefde te offeren. Van nu aan begint zijn ellende: een leven van reizen en trekken, waarin hij niet meer alles voor Florence betekent, maar in de tweede plaats komt en ook als zodanig door de buitenwereld wordt beschouwd; een leven van - nauwelijks gerechtvaardigde - jalousie, van vernederende schulden ook, nu hij tot een woekeraar zijn toevlucht moet nemen om aan de groeiende financiële behoeften van zijn geliefde, die hem veel rijker waant dan hij in werkelijkheid is, tegemoet te komen. Het theatermilieu, met al zijn corruptie en intriges, wordt door De Lagarde onbarmhartig, doch met bedwongen en dus niet tot overdrijving voerenden haat uitgebeeld.
Ten slotte wordt de verwijdering tussen de gelieven, die elkanders, toch in den grond onveranderde gevoelens wantrouwen, steeds groter. Claude heeft verlenging van zijn verlof met een halfjaar verkregen, maar verwijt nu onbewust Florence, dat zij zijn loopbaan breekt, en dat nu Lacoste tegenover de gevaarlijke bedreigingen van de woelzieke inlanders, de slopende eenzaamheid, het moordende klimaat, in den steek gelaten is, de geestverwante vriend die zozeer op hem steunde en vertrouwde. En dan komt een catastrophaal bericht. Van communistische zijde is, in de nederzetting, een brief onderschept waaruit kan blijken dat Claude - de enige die ook door de wildste elementen tegelijk gevreesd en gerespecteerd wordt - wel niet meer terug
| |
| |
zal keren. Een gewapende opstand is het gevolg, waarbij Lacoste omkomt. Door hevig zelfverwijt gemarteld treft Claude nu, ondanks Florence's smeekbeden, en mede op aandringen van den chef-administrateur der maatschappij, voorbereidingen om nog denzelfden dag - er vertrekt 's avonds een boot van Marseille - terug te gaan. Op het laatste ogenblik echter - Florence is hem niet kunnen blijven wachten, daar zij moet optreden - weet hij niet meer, wat te doen. Op deze eigenaardige onzekerheid eindigt de roman, maar wellicht niet het avontuur waaraan hij zijn naam dankt.
Zo opgetogen als over den eersten roman van Hubert de Lagarde kan ik over het tweede boek, hoeveel verdienstelijks het ook in vele opzichten bevat, niet zijn. Ook hier treffen schrijfwijze en psychologie door sobere en geschakeerde intelligentie en ervaren mensenkennis, en dit niet in de eerste plaats met visuele of plastische voorstellingen - hoewel de werkelijkheid er in toereikende mate tot de levenwekkende verbeelding spreekt -, doch eer door zich tot het begrip te richten. Het wil mij echter voorkomen dat de schrijver thans minder den ook stylistisch zo nodigen en vruchtbaren afstand tot zijn onderwerp heeft weten te bewaren.
Zo hindert soms een zekere humorloze zwaarwichtigheid in zijn formuleringen. ‘Hij had de handigheid niet’, heet het ietwat onhandig van Claude op het mondaine avondfeest, ‘een compliment te draaien dat niet aan diepe gevoelens beantwoordde.’ Het gaat hier niet om het feit, maar om de weinig tekenende zeggingswijze, welke ons den in de koloniën aan society-omgang ontwenden, gesloten werker geenszins karakteristiek doch slechts conventioneel voor ogen stelt. En ook dit, iets verderop, klinkt naar mijn mening vrij hol: ‘Gewoon aan de duistere vreugden van het innerlijk leven, was het alleen 't geluk zorgeloos, in een menigte van onbekenden opgegaan te leven, dat hij in de hoofdstad was komen zoeken.’ Ook is het jammer dat de fijne psycholoog, die De Lagarde is, een enkele maal door zijn antipathie tegen sommige zijner personnages verlokt wordt tot chargeren.
Maar dergelijke goedkoop romantische of banale passages zijn over het algemeen gelukkig in dezen uiterst verantwoorden schrijftrant zeer zeldzaam. Er staan tal van geestige, puntige notities tegenover. Bijvoorbeeld waar Claude's kameraad hem tracht over te halen mee te komen naar de soirée: ‘Je zal je niet vervelen, je zult het zien, zei hij als om Claude, die bleef zwijgen,
| |
| |
aan te moedigen, en op den toon der huismoeder die haar zoon verzekert dat wonderolie, als die maar eerst in zwarte koffie is gegoten, daarin een heerlijken smaak aanneemt.’ Een kaalschedelige gast, op de soirée, streelt zijn langen witten baard ‘met een werktuiglijk gebaar en alsof hij heel verbaasd geweest zou zijn als hij hem onder zijn kin ontdekt had.’ ‘Beginnend bij de onderkaak trok het witte groeisel stoutmoedig, in twee evenwijdige banen, ten aanval op de wangen van dezen eerbiedwaardigen grijsaard, om kort boven de oren op te houden, hierin gelijkend op die alpenplanten welke een precies afgebakende hoogte niet te boven kunnen gaan en de toppen in stralende naaktheid laten.’ En hoe raak weet de dialoog soms een inzicht samen te vatten: ‘Vrouwen hebben zoveel hart dat ze zo goed als geen geweten nodig hebben!’
In L'Aventure wordt de welbewuste duisterheid van het slot van Le Soupçon opgehelderd. Want wij vinden er verschillende hoofdpersonen van laatstgenoemden roman als figuren van het tweede plan terug: Théobald de Seingault, Fabienne, Brigitte en mevrouw de Saint-Euverte. Hierdoor krijgt de schrijver gelegenheid bepaalde punten in Fabienne's houding van in het debuutwerk thans door de latere feiten nader toe te lichten en in een nieuw daglicht te stellen.
Ook L'Aventure zelf, men zag het in mijn exposé van den inhoud, eindigt weer, zij het op andere, minder subtiele en vooral minder subtiel voorbereide wijze, met een vraag, een onzekerheid. Zal Claude naar zijn post terugkeren of toch bij Florence blijven? ‘De ziel van Florence leek hem ondoordringbaarder dan ooit. Hij wist slechts één ding met zekerheid, dat was dat zij van hem hield.’ ‘Maar hij was niet zo zeker meer, zijn zelfverwijt te ontvluchten wanneer hij naar de plaats zelf ging, waar hij zijn vriend had leren kennen, naar de oorden waar hij gevallen was. - Dus, mijnheer gaat toch niet op reis? herhaalde Honorine (de oude kamermeid. - V.E.v.V.). Claude vestigde een dwalenden blik op haar. Hij wist het niet, hij wist hetniet meer. Hij voelde dat het avontuur nog vreemder was dan hij had kunnen menen, en dat het misschien niet ten einde was.’ Aldus besluit deze roman. Wellicht brengt een volgende de verklaring.
Het is overigens niet alleen het slot van het boek, dat onzekerheid en twijfel, zo typerend voor den schrijver, laat voortbestaan: men komt ze herhaalde malen tegen. Claude's salaris is geschorst tijdens zijn extra verlof, en hij zal de vordering, welke de geldschieter vervroegd wil innen, niet kunnen betalen. Een
| |
| |
schandaal zal het gevolg zijn. Florence betaalt, achter den rug, de 15.000 francs, en hij bemerkt dat. Door een toeval komt hij er achter, dat zij hiertoe fr. 5000 van haar impresario heeft losgekregen. In een vreselijke scène verwijt hij haar, dat zij hem, om de overige 10.000 francs te krijgen, ontrouw is geworden, en na aanvankelijk ontkennen geeft zij dit toe. Later, even voor hij Parijs verlaten wil, ontdekt hij echter in een gesprek met Honorine, dat Florence al haar bont verkocht heeft en daarmee het bedrag bijeengekregen. ‘Maar waarom’, vraagt Claude zich nu af en de lezer met hem, ‘had zij hem in de dwaling gelaten, waarom had zij zich zo zwak verdedigd tegen de beschuldigingen waarmee hij haar overstelpte, waarom had ze ten slotte een daad bekend, waaraan zij zich niet had schuldig gemaakt? Uit coquetterie, om hem kwaad te maken, of uit een soort instinctieven lust tot liegen?’ Het antwoord wordt niet gegeven, de twijfel blijft.
Een ander voorbeeld is, op den avond dat Claude op Florence verliefd wordt, haar zingen van een bepaald lied, dat hij van een gramophoonplaat op zijn eenzamen buitenpost kent. De grote indruk, dien deze herinnering op hem maakt, is niet vreemd aan hun toenadering. Maar veel later blijkt het Claude toevallig, bij een bezoek aan een gramophoon-winkel, dat het niet Florence was, naar wier zingen die plaat was vervaardigd, maar een andere, inmiddels gestorven zangeres. ‘Zo had zijn liefde voor Florence een onjuiste veronderstelling tot uitgangspunt gehad en die niettemin haar ontstaan mogelijk had gemaakt. Want de verlokking welke Florence aanstonds op Claude had uitgeoefend had er essentieel mee samengehangen dat hij haar met de zangeres van de plaat verwarde.’ Zij had hem nooit uit den waan geholpen. Maar met opzet? Hij weet het niet; ook wij weten het niet. ‘Claude vroeg zich weer af waarom Florence hem niet dadelijk zijn vergissing had doen inzien. In zijn herinneringen zoekend bemerkte hij echter dat hij er nooit aan gedacht had haar te vragen, of zij het wel was die de grammofoonplaat had laten opnemen, zo onbetwistbaar leek het feit hem.’ En nog een tweede omstandigheid vertroebelt, compliceert en verdoezelt den allereersten aanvang hunner betrekkingen. Bij hun tweede ontmoeting - achter de theatercoulissen - hebben zij nog niet met elkander kennis gemaakt; bij de partij van ruim vijftig gasten bleef uiteraard het voorstellen zeer onvolledig. Florence echter, wie zijn gezicht bekend voorkomt, komt op hem toe en begroet hem als een ouden kennis, dien ze in hem
| |
| |
meent te herkennen: zij ontmoet zoveel mensen en wil niet onbeleefd schijnen. ‘Zo was hun avontuur samengesteld uit een dubbele vergissing’...
Ook hier dus weer die spheer van dubbelzinnigheid, twijfel en onzekerheid welke voor dezen auteur het kenschetsende element is en, hoezeer ook logisch in zijn werk verantwoord, wel uit de diepere lagen van zijn eigen persoonlijkheid zal voortkomen. Men herkent onmiddellijk de eigen wereld van Hubert de Lagarde in deze overdenking op een van de laatste bladzijden: ‘Claude had allereerst Florence met een andere vrouw verward, vervolgens had hij gehoopt dat het hem zou gelukken haar los te maken van het milieu waarin zij leefde, eindelijk (het gesprek met Honorine heeft dan nog niet plaats gevonden. - V.E.v.V.) had hij geloofd dat ze trouw was. Maar nu ontwaarde hij dat hij zelfs geen enkel van haar gebaren, geen enkel van de woorden waaronder ze haar gedachte verborg, had weten te interpreteren, en dat de gevoelens dezer vrouw in wier nabijheid hij een jaar had geleefd hem voortdurend geheim waren gebleven’.
Niet goed, niet slecht, maar onpeilbaar en van mysterie omgeven, zo ziet deze schrijver de vrouw; in zijn kijk is haar invloed op den man, tegen haar eigen bedoeling, in wezen noodlottig en destructief. Men moge dit een romantische opvatting achten, zij krijgt haar volle recht van bestaan waar zij zo nuchter en psychologisch verantwoord als in Le Soupçon en L'Aventure tot uiting komt. Daarbij is dan, naar wij zagen, de onzekerheid, waarin de schrijver herhaaldelijk zijn lezer houdt, en welke in minder bekwame handen stellig irritant zou werken, een alleszins curieus litterair middel. Moge De Lagarde in een derden roman die onzekerheid weder met minder positief en concreet feitelijke wendingen, en met verfijnder genuanceerde psychologische tussentinten teweegbrengen, waardoor zij, als in Le Soupçon, nog meer bevredigen zal. Moge hij dan eveneens terugkeren tot een strenger besloten, doorwerkter vormgeving, dan hij in het door kleine feilen ontsierde, maar toch zeer geslaagde L'Aventure bereikte.
1935; 1936
Hubert de Lagarde, Le soupçon. Paris, Gallimard.
Hubert de Lagarde, L'Aventure. Roman. Paris, Gallimard. |
|