| |
Een christelijk criticus
De nieuwe zakelijkheid is een zo belangrijk verschijnsel in de moderne letteren, dat men geen inzicht in onze hedendaagse litteratuur kan verkrijgen zonder het grondig onderzocht te hebben. Nu het aan vele kanten ten behoeve van een nieuwe romantiek van karakter begint te veranderen, kan men veronderstellen dat zijn hoogtepunt wellicht alweer voorbij is (al plegen ook de gevolgen van een zo ingrijpende stijlperiode nooit geheel teniet te gaan). Daardoor is een iets grotere distantie mogelijk geworden, welke voor een samenvattende beschouwing over deze richting vruchtdragend zou zijn.
Onder onmiddellijken invloed van buitenlandse stromingen is de nieuwe zakelijkheid in onze letteren opgetreden; na er een meer algemeen essay Onzaakkundige Zakelijkheid getiteld, aan te hebben gewijd, heb ik herhaaldelijk, telkens wanneer daar in verband met een concreet geval aanleiding toe was, gepoogd te onderzoeken, hoe, waar en waarom ten onzent de nieuwe zakelijkheid wortelde in haar voorafgaande niet-Nederlandse lit- | |
| |
teraire stromingen. Reeds omdat ik op een uitvoeriger behandeling van deze, voor elke wezenlijke onderscheiding in die materie cardinale, vraag hoopte, gevoelde ik belangstelling voor de studie van Dr. Tazelaar. Zij heeft echter bitter teleurgesteld. Zeker, de schrijver geeft een aanwijzing van de bedoelde buitenlandse stromingen, van welker benaming en aard hij overigens geen poging tot enige definitie doet. Maar bij die aanwijzing blijft het: elke causale of zelfs formele beschouwing van ontstaan, wisselwerking, wezen en ontwikkeling der invloeden, onder welke de nieuwe zakelijkheid in het Nederlandse proza tot stand kwam, ontbreekt.
Hiertegenover kan men aanvoeren, dat de auteur ‘geen andere’ bedoeling had - blijkens zijn Inleiding - dan ‘eenige aanteekeningen te geven over het nieuwste proza’, en den ‘tijd voor een literair-historische studie of zelfs een samenvattend essay’ ‘nog niet gekomen acht’. Men zou dan echter verwachten, dat het karakter van deze aantekeningen niet zozeer beschouwendcritisch dan wel feitelijk (‘objectief’) informatief zou zijn en als zodanig zijn waarde hebben. Temeer, daar de Inleiding vervolgt: ‘'t Eenige wat we kunnen doen is constateeren.
Er openbaren zich vernieuwingsverschijnselen in den inhoud en in den vorm van het proza; er zijn romansoorten, die tot nu toe niet bestonden, omdat ze de uiting zijn van nieuwere opvattingen; er zijn roman-groepen, die een nieuwe richting schijnen te brengen.
Dit alles constateerend te bezien heeft zijn nut.’
Helaas echter heeft Dr. Tazelaar zich aan dit ‘constateren’ geenszins gehouden. Dat hij, ingevolge zijn levensbeschouwing, een eenzijdig-onlitterairen maatstaf bij zijn onderzoek aanlegde verwijt ik hem niet; wel, dat hij dit deed bij dezen opzet en de geciteerde aankondiging der Inleiding. Zijn boek lijkt mij mislukt, niet omdat hij er bepaalde christelijke beginselen in naar voren brengt, maar omdat hij zelfs geen moeite doet, zijn studie-object recht te doen wedervaren en de door hem aangevallen zakelijkheid eerst zo ongekleurd en... zakelijk mogelijk te beschrijven. Nu werd het slechts een ietwat provinciaal ontredderd requisitoir tegen sommige tijdsverschijnselen, die den schrijver zo verbijsterden dat hij ze niet meer zuiver overzien kon. Dr. Tazelaar heeft met dit boek gefaald, doordat hij ten enenmale mist wat Prof. P.N. van Eyck in Kritisch Onderzoek en Verbeelding, zijn magistrale rede ter aanvaarding van het hoogleraarsambt, noemt: ‘het streven om zoveel mogelijk ken- | |
| |
merken van een te bestuderen object zo zuiver mogelijk te onderscheiden en in hun werkelijke samenhang te begrijpen tot zo ver voort te zetten, dat het (...) dwingend verband bereikt of benaderd is, waardoor de intuïtie, of wilt ge de verbeelding tot werking genoopt wordt en zich in zulk een totaliteitsvisie als werkzaam openbaart, waarin onze kennis van haar bestanddelen en van hun verhoudingen automatisch aangevuld en verbeterd blijkt’.
Dr. Tazelaar bespreekt in achtereenvolgende hoofdstukken ‘de reportage-roman, de filmische roman, de simultanistische roman, de Bekenntnis-roman, de vitalistische roman, de biographie in romanvorm’. Het onderbrengen van deze genres onder de qualificatie ‘nieuwe zakelijkheid’ lijkt mij vrij willekeurig. Alleen aan den reportage-roman is zij naar haar wezen inhaerent, al kan zij ook uitingen der andere groepen in meerdere of mindere mate eigen zijn. De schrijver geeft dit implicite toe voor wat betreft den Bekenntnis-roman: ‘Als type, als romangenre, is deze Bekenntnis-roman niet een specifieke vorm van dezen tijd. Hij bestond al lang vóór van nieuwe-zakelijkheid sprake was’ (blz. 44). ‘Zoo gezien is er dus ook geen aanleiding, om den Bekenntnis-roman te noemen in een verband, waar de nieuwe-zakelijkheid aan de orde is.’ ‘Maar die aanleiding is er zeker, als we den Bekenntnis-roman bezien in zijn momenteele openbaring, als we dus het genre beschouwen in zijn vorm van dezen tijd’ (blz. 45). ‘Hij is dus niet een literatuur-openbaring die door de nieuwe principes is ontstaan, zooals de reportageen de filmische roman, maar die principes hebben hem veroverd, of anders, hij is naar die principes vervormd en alzoo een nieuwe-zakelijkheidsuiting geworden.’
‘Bij het veelszins nog onzekere van de verschijnselen der nieuwste literatuur moeten we in elk geval zooveel mogelijk verwarring van begrippen zien te voorkomen’, zegt Dr. Tazelaar terecht. Begripsverwarring is echter in zijn boek schering en inslag. Bij iemand die over nieuwe zakelijkheid schrijft, is toch het minste dat men zou mogen verwachten een onderscheid in het woordgebruik van ‘zaak’ als ‘affaire’ en als ‘chose’. De schrijver ziet echter kans, beide begrippen door elkaar te goochelen, waar hij (blz. 7) ‘het direct-nuttige’ en ‘het zakelijke’ als een nevenstelling tot gelijkheid aaneenkoppelt. Hij vindt in de nieuwe richting de grondtrekken van expressionnisme, futurisme en kubisme terug, en vervolgt dan: ‘En zoo werd de richting (...) allereerst een streven naar doelmatigheid en practische bruikbaar- | |
| |
heid’. Waarom ‘en zoo’? vraagt de verbaasde lezer. Wat is dat voor rare bewijsvoering? Waar is b.v. in het ‘überschwengliche’ expressionnisme de kiem van ‘doelmatigheid en practische bruikbaarheid’ die deze conclusie zou wettigen?
Op de volgende bladzijde heet de nieuwe zakelijkheid ‘de eisch naar (sic) een bepaald, tastbaar resultaat van het kennen en kunnen van den modernen mensch’. ‘Daarbij past nuchtere werkelijkheidszin.’ In de volgende alinea wordt echter, in schrille tegenstelling tot dit laatste, verklaard: ‘de maten van ruimte en tijd worden veranderd’. En weder een alinea verder volgt dan de uiterst verbluffende conclusie: ‘Dat aan deze richting van nieuwe zakelijkheid het reactionnaire ten grondslag ligt, is zonder meer duidelijk’, met als enig argument, als enige motivering de oncritische, onwetenschappelijke poging tot suggestie van dat ‘zonder meer duidelijk’, een wending welke een minimum aan helderheid van denken moet vervangen. Elke nadere toelichting ontbreekt hier. Toch zouden wij eerder mogen besluiten dat het reactionnaire niet aan den kant van de nieuwe zakelijkheid is, maar aan dien van den auteur die (blz. 101) schrijft: ‘Uit alles wat gezegd werd, moge duidelijk geworden zijn wat die vernieuwingsgedachte is en wil. En dan lijdt het m.i. geen twijfel, dat daartegenover onze houding afwijzend zal moeten zijn’.
Met het karakteriseren van de door hem behandelde genres springt Tazelaar heel oppervlakkig om. ‘Temperament’ en ‘flair’ zijn ‘voorwaarde voor den auteur van den filmischen roman’ (blz. 30). Maar was temperament dan niet bij uitstek het, wij zouden bijna zeggen officiële, vereiste van den naturalistischen romancier, die immers ‘la nature vue à travers un tempérament’ moest uitbeelden? En flair, was die niet evenzeer bij uitstek nodig bij de enorme eisen van ‘documentatie’, die hem gesteld werden?
Maar dit zijn tenslotte detailkwesties. Belangrijker is een uiting als over Stroman's Stad: ‘in wat Marsman terecht noemt de “vergoding van het mechanische” kan het ook als lectuur onze waardeering niet hebben. Integendeel, die geest staat tegenover dien van het Christelijk belijden’. Dit standpunt is natuurlijk des schrijvers volle recht; maar is het wel zijn recht in den genoemden roman een ‘vergoding van het mechanische’ te willen zien? Vindt men er niet, veeleer dan een vergoding, een weergeving van het mechanische, zoals dit nu eenmaal buiten Stroman's schuld in het moderne leven domineert? Of op zijn hoogst
| |
| |
een weergeving van de vergoding van het mechanische? Moet de kunstenaar dan zijn ogen sluiten voor den zichtbaren kant van de hedendaagse werkelijkheid? Als Tazelaar zich richt tegen het recht van de weergeving van het aspect van het moderne leven in de letterkundige kunst; als hij - wat, alweer, zijn goed recht is - zich tegen elke weergeving richt waaruit niet ‘een geest van Christelijk belijden’ spreekt, dan... ja, dan had hij zijn hele boek in de pen kunnen houden. En kunnen volstaan met de bekendmaking: ik wijs de nieuwe zakelijkheid af omdat zij zich niet uit in den geest enz. (Hetgeen zij ook niet pretendeert, zodat het niet nader aangetoond behoefde te worden.) Maar met litteraire critiek, met letterkundige studie heeft dat niet te maken.
Want dáártoe is een eis - om weer met de reeds aangehaalde inaugurale rede van Prof. Van Eyck te spreken - ‘die volstrekte wil van de onderzoeker tot persoonlijke onbevangenheid, die het subject van al wat zijn kennis van het object als uit haar eigen wezen levende persoonlijke verschijning verhinderen of verminderen kan tracht te ontledigen’, waarbij ‘de menselijke persoon zich dieper en rijker verwezenlijkt, naarmate hij meer van zijn medeverschijnselen dieper en rijker van uit hun eigen wezen in hun eigen persoonlijke verschijning en samenhang met andere verschijnselen zien, beleven, begrijpen kan’. In dit opzicht is Tazelaar jammerlijk tekort geschoten, en dat maakt zijn werk uit een oogpunt van kunstcritiek waardeloos. Het behoeft, zegt de schrijver, geen betoog, dat de ‘filmische roman, zooals we hem tot nu toe kennen, een soort is, dat in onze gezinnen niet thuis behoort. Hij is ethisch volkomen verwerpelijk’ enz. (blz. 33). Het is, alweer, het recht van den auteur, deze opvatting, welke wij ten volle moeten respecteren, te huldigen. Maar als hij even later op de vraag ‘Of hij literair iets beteekent?’ antwoordt: ‘In wat de eigen literatuur ten dezen tot op dit moment heeft voortgebracht zie ik althans die artisticiteit niet’ - na als voorbeeld o.m. een prachtig werk als Maurits Dekker's Reflex genoemd te hebben -, demonstreert hij alleen zijn eigen artistieke onbekwaamheid, welke hem tot het critisch schrijven over litteraire onderwerpen onbevoegd maakt.
Wagener's Sjanghai is ‘als literair verschijnsel’ ‘niet zonder beteekenis’ (blz. 42). ‘Maar als boek-om-te-lezen is het voor ons volstrekt onaannemelijk, is het volstrekt verwerpelijk’. Accoord alweer: een dergelijke waarschuwing - alle hoofdstukken eindigen ermee - hebben wij als buitenstaander te eerbiedigen. Zij is
| |
| |
voor des schrijvers geestverwanten bedoeld, evenals deze: ‘Ik wil daarom gaarne instemmen met hen, die zeggen dat “De Druivenplukkers” een van de literair-beste scheppingen is van de huidige romanliteratuur, maar evenzeer met nadruk moet ik het uitspreken, dat het een voor onzen kring volkomen onaanvaardbaar boek is en een van de duidelijkste getuigenissen voor het feit, dat er een principieele tegenstelling is tusschen den geest der nieuwste literatuur en dien van het belijdend Christendom’. Doch ik mijnerzijds behoud mij voor, als critische litteratuurbeschrijving ‘volstrekt onaannemelijk’ en ‘volstrekt verwerpelijk’ te achten, wat niet voldoet aan de norm, door Van Eyck in zijn eerder aangehaalde rede gesteld, dat bij het bestuderen van litteraire werken ‘hun centrale betekenis als kunstwerken (...) altijd op de voorgrond moet blijven. Op de voorgrond moet blijven, èn omdat zij als kunstwerken alleen dan in hun wezen, dat uiteindelijk hun vorm is en als vorm aanschouwd moet worden, te beleven en te kennen zijn, èn omdat alle andere beschouwingswijzen, waartoe zij op zichzelf of in hun onderlinge samenhang aanleiding geven, voor hun eigen zuiverheid, betrouwbaarheid, waarde, van die der beschouwing van het kunstwerk in en uit zijn wezen als kunstwerk afhankelijk zijn’. Evenals in zijn denkwijze wemelt het boek van Dr. Tazelaar, voor het overige, in zijn vorm van verwarrende slordigheden. Eva Raedt-de Canter heet er Eva de Raadt-Canter (blz. 11); F. Bordewijk wordt T. Bordewijk (blz. 12). Met ‘het Rotterdamsch locaal’ op blz. 20 is niet een zaal of vertrek, maar ‘het locale’ bedoeld, evenals op blz. 29. ‘Simultaneïstische’
roman lijkt ons juister dan ‘simultanistische’. Op blz. 82 is tweemaal sprake van Joseph Deltail inplaats Delteil; op blz. 99 nog eens. En Süss, der Jude van Feuchtwanger, voor Jud Süsz, is een uitvinding van Tazelaar. De ‘filmische roman’ is ‘niet, wat men wellicht zou kunnen denken: de tot film omgewerkte roman’ (blz. 27). Maar dat zouden wij nu juist helemaal niet allicht denken: den tot film omgewerkten roman zou men filmroman of, juister nog, romanfilm noemen.
Hoezeer de auteur ook met titels schermt, zijn kennis en kwalificaties blijken vaak onnauwkeurig. Het boek van Londres over het Jodendom is geenszins zijn ‘voornaamste werk’ (blz. 16) maar eerder een van zijn oppervlakkigste; en waarom draagt het boek van Nico Rost ‘in het Nederlandsch’ den titel Levensbeelden? (ibid.) Het werk van onzen landgenoot is toch niet in onze taal vertaald, maar oorspronkelijk. Zeer vreemd is het,
| |
| |
De Kleine Parade van Henriëtte van Eyk als voorbeeld van een filmischen roman genoemd te zien (blz. 32); ook vernemen wij niet zonder verwondering, dat alle werken van Van Schendel al de effecten hebben der... stemmingskunst! (blz. 90).
Van effect gesproken - het zal wel anders gemeend zijn, maar dan is het averechts uitgekomen: het effect van dit boek is, dat de, veelal uitgebreide, citaten de leesbaarste gedeelten vormen. Maar die kenden wij al.
1935
Dr. C. Tazelaar, Het proza der nieuwe zakelijkheid. Aanteekeningen over het nieuwste Nederlandsche proza. Kampen, J.H. Kok. |
|