| |
Wolfskehl's zionistische zelfvernieuwing
‘De Joodse kunstenaar leeft in een gemeenschap die de drager is (...) van een beschaving aangepast aan eigenaardigheden die de zijne niet zijn, - een toestand die de oude Joden het Goloes, - de ballingschap, - noemden.’ Deze stelling vindt men uitgewerkt in mijn in 1915 verschenen brochure, getiteld De Cultureele Noodtoestand van het Joodsche Volk, Beschouwingen over Joodsche Kunst. Men kan de opvatting eenzijdig dogmatisch of zelfs onjuist achten; men kan van mening zijn, dat alle kunst, hoewel misschien in het nationale wortelende, in wezen bovennationaal is. Dit alles neemt niet weg, dat wij thans, twintig jaar later, in de practijk der huidige West-Europese cultuur de aangehaalde woorden op de bitterst en bedroevendst denkbare wijze bewaarheid zien in de situatie, waarin de Joodse kunstenaars van Duitsland sedert het nieuwe bewind zijn gekomen.
De verschillende, soms min of meer psychotisch getinte vormen, welke de Joodse emigranten-litteratuur onder deze omstandigheden aangenomen heeft, wel móést aannemen, zal ik thans niet nagaan. Hier doet de - overigens waarschijnlijk nog vóór Karl Wolfskehl's uitwijken uit Duitsland ontstane, en bij een Duits-Joodsen uitgever verschenen - nieuwe bundel van
| |
| |
den begaafden en bekenden dichter ons zien, dat een zo geweldige innerlijke omwenteling met de vernieuwing van inzichten en gevoelens even goed een innerlijke wedergeboorte kan teweegbrengen, welke voor den betrokkene ook litterair een belangrijke renaissance betekent.
De psychische schok en revolutie moeten vooral wel heel groot zijn geweest voor iemand die als Wolfskehl zo bewust van doel deel had aan de Duitse cultuur van zijn tijd. Fraaie stalen van zijn vroeger werk vindt men geciteerd door Albert Verwey in De Beweging van Januari 1915. Hij behoorde tot den gesloten en streng selectieven kring van de door Stefan George geleide Blätter für die Kunst. Men herinnert zich, dat Wolfskehl met Gundolf, Bertram, Wolters e.a. tot die leerlingen van George behoort, die door hun baanbrekend litterair-historisch werk diens idealen hielpen uitdragen. Zij vormden tezamen een geestelijke beweging, welke zich, strijdbaar voor haar ideeën, tot het Duitse volk richtte. In hun romantische levenshouding openbaarde zich een soort culturele mystiek, waarin het schoonheidsgevoel der klassieke oudheid zich inet katholieke elementen dooreen mengde, om het rationalistische en analytische van den toenmaligen tijdgeest aan te tasten met den droom van een nieuw ‘Heilig Rooms Rijk’.
Waarin nu verschilt de tegenwoordige Wolfskehl van den dichter dien wij kenden? Hij heeft zijn steeds, ook tegenover zichzelf ontveinsden Joodsen aard in zich hervonden.
Een eerste kenmerk is, dat de classicistisch regelmatige vorm van vroeger zijn gebonden strengheid in een gedeelte dezer verzen onder den oppermachtigen drang der bewogenheid verbroken en verruimd heeft. De stalen tucht en scholing, die het oude werk kenmerken, blijven onder die bewogenheid ook nu als grondslag voelbaar. Het uitbundige pathos van een Werfel, die de resten van het expressionnisme nooit teboven kwam - waartoe ook de nimmer in zijn later katholicisme geheel overwonnen pantheïstische en humanitaire mystiek meewerkte - vindt men bij Wolfskehl evenmin als den barokken beeldenrijkdom van dien anderen religieuzen dichter, Rilke, al doet hij soms aan beiden denken.
Dat voorts de innerlijke vernieuwing bij iemand als Wolfskehl, in vormcultuur en vormverering tot kunstenaar van een traditie gerijpt, toen hij zich innerlijk aan die traditie vreemd ging voelen zou neerkomen op het vastgrijpen van anderen vorm en andere traditie, eerder dan op een revolte tegen alle traditie, is
| |
| |
psychologisch zeer verklaarbaar. Daarom moest voor hem de terugkeer tot het nationaal-Joodse gevoel, tot de volksgemeenschap zijner afstamming, wel samenvallen met den terugkeer tot de geloofstraditie en den bijbel van dat volk, tot de vormwereld, anders gezegd, welke twintig eeuwen lang met dat nationaliteitsgevoel onverbrekelijk was verbonden gebleven. Dat dit samenvallen, voor Wolfskehl, van het nationale met het religieuze geen toeval is, blijkt uit het voorbeeld van Jacob Israël de Haan, die een zelfde ontwikkeling vertoonde en in de aan Die Blätter für die Kunst in zekeren zin verwante groep van Verwey's Beweging wortelde.
De innerlijke, geestelijke eenheid, door George en zijn adepten nagestreefd in de vereniging van een Helleens schoonheidsbegrip met een hiërarchische opvatting, ten aanzien der Duitse volksgemeenschap, van de dichterroeping - voor den meester zelf, die zelfs in Duitsland niet begraven wenste te worden, is zij door de politieke ontwikkeling aan het einde van zijn levensdagen smartelijk verscheurd. Maar hoeveel smartelijker voor dezen jongere, die achteraf zelfs als onbereikbaar, onbereikt, doch ongerept ideaal zijn vroegere hoogste aspiraties niet is kunnen blijven zien, en die zijn ganse levenswerk tot nu toe als een dwaling moest gaan beschouwen.
Het blijkt uit passages als deze:
Herr! Ich weisz nicht aus und nicht ein!
Allein in leerer, atemleerer Luft,
Allein im Herzen, vor mir selber scheu.
Alle meine bunten Bälle sind verpufft,
All meine Weisheit ward Dunst und Spreu.
Neig Dich her wie den Vätern...
Of in het hierop volgend gedicht:
Die letzte Schwelle brach,
Ich geh, nichts lasz ich nach
Elders verwijt hij zich (in Die Stimme spricht, blz. 20):
Du wolltest prahlen prangen prassen,
Viel Torheit troff vom weisen Mund,
Buhltest mit Magiern und mit Massen,
| |
| |
Griffst alles, selber nicht zu fassen,
Treu allem - nur nicht Meinem Bund!
Weer elders heet het:
Nichts trat vor mich, mahnte oder riet
Aufruf war nicht noch Wahl, nichts, nichts bis heute,
Da Verschollenstes wach wird, frühestes Raunen
Von den Qualen im Fremdland laut mit mir spricht,
En:
Alles lass ich im Nebel zurück. Vorüber.
In het volgende gedicht roept Wolfskehl uit:
Und doch hatt ich vor jenen Fusz gefaszt
Die nun mich jagen, blieb ich doch Gast,
Het Leitmotiv komt terug in de beginregels van de strophen van het tweede gedicht der trilogie: Aufbruch, Auzfbruch:
Bleibt nicht zurück! luidt het slotvers.
In het laatste gedicht van deze reeks lezen wij:
Was einst euch band, verscholl, verflog.
Muszt Dank und Gnadenwink verachten,
Handschlag der Freundschaft auch, er log.
En in hetzelfde gedicht:
Was gestern galt, ist heute Trug.
In het volgende:
Nie weilt' ich wo ich hingehört.
Hoe hard het ook zij, op het verleden terug te blikken, toch vindt de dichter ook daarin troost en bestiering:
Jeder Abweg war der nächste
Ganz gewisse Pfad nach Hans
| |
| |
Ergens anders zegt hij tot God:
Warst jeder Netz, darin ich hing.
De toekomst spreekt uit Gods stem:
Wendet euren Blick zu Mir,
Sendet Boten durchs Revier,
Rufet flugs, was eurer Art,
Wenige sind's noch, aufgespart,
Preist der Leiden dunkles Jahr,
Reiszt euch los und macht euch bar
Elders:
Schwarze Würfel sind ob euch geworfen,
Sinken müszt ihr auf dasz ihr euch hebt,
Untergang leiden auf dasz ihr lebt.
En in Vor Ausfahrt jubelt de dichter:
Es tagt, tagt auf in Osten.
Het samengaan van een nationale met een religieuze bewustwording heeft bij Wolfskehl niets kunstmatigs:
Nun das ewige Schicksal mich, mich anspringt,
Dasz ich versteh und spür, was die Väter waren,
Väter litten, Väter vollführten - Väter
All Ihr meine Väter erwacht in mir
Ich Euer aller Erbsohn, jetzt kenn ich Euch,
Bin wie Ihr der immerdar Vertriebene,
Bin wie Ihr der Verheiszungen Hort und Schatzhaus.
Immer wieder bindet mich zur Folgschaft
Unerbittlich Euer Auferstehn.
Wij lezen in hetzelfde gedicht:
Heut entrinn ich euch nicht, ich bin im Ring.
Bewogenheid en zelfbedwang zijn in dit werk tot een stralende doorzichtigheid tezamen gegroeid. De sterkste en mooiste gedichten van den bundel, gelijk b.v. Sie Kommen en Vor Ausfahrt verkregen daardoor de trefzekerheid en overrompelende overredingskracht, welke een snel, kort, fel dynamisch rhythme konden doen eenworden met een wonderlijk verdiept Goetheaans evenwicht.
| |
| |
Nog is een nawerking van vroeger aesthetisme te bespeuren in een overgroten schroom voor het directe en concrete, in den het taalschoon ver-schonenden, omhullend toespelenden schrijftrant, welke den geprononceerder (aanvankelijken) Zionist Jacob Israël de Haan vreemd waren, en waardoor b.v. de woorden Jude en jüdisch in den gansen bundel niet voorkomen. Maar deze uit de George-school overgebleven afkeer van het benoemen van het bijzondere, concreet-actuele, heeft niettemin deze poëzie niet kleurloos of te abstract gemaakt. Daarvoor is zij tezeer uit ten diepste omgewoeld, bloedwarm leven voortgekomen, in tegenstelling tot Wolfskehl's voorafgaande doctrinaire poesis.
Dit leven, uit wat hij eerst thans als zijn kern had ervaren, in een fundamentele zelfvernieuwing tot poëzie te hebben gebracht, is de waarde van wat Karl Wolfskehl in zijn laatsten bundel heeft vermocht.
1935
Karl Wolfskehl, Die Stimme spricht. Berlin, Schocken Verlag. |
|