| |
Een heidense chaos
Dit boek is een typisch tijdverschijnsel. Het sluit aan bij een reeks grote werken welke ons tijdsgewricht op het gebied der cultuurcritiek heeft doen ontstaan, en in verband waarmede ik wil volstaan met de namen Spengler, Ortega y Gasset en Ter Braak te noemen. De chaotische aanblik, dien het hedendaagse geestesleven oplevert, schijnt vele, onderling zeer verschillende denkers te doen pogen, samenhang en tekening in het verwarde en ontstellende beeld te brengen. Zij allen gaan bij het zoeken naar deze eenheid uiteraard volgens een bepaalde stelselmatigheid hunner beschouwingen te werk. Dit systeem vindt bij Spoerri zijn steunpunt buiten het denken zelf, en wel in het beginsel van een levend en bezield protestants christendom. Slechts zij, die deze geloofsovertuiging met den schrijver delen, zullen zich ten volle met alle conclusies van zijn critiek kunnen verenigen. Maar ook voor wie hem aldus in de positieve zijde van zijn boek niet vermogen te volgen, behoudt de critische, reactionnaire grondslag van deze cultuurpsychologie algemenere waarde. Het is meer in het bijzonder deze kant van den auteur, waarop in een letterkundige bespreking het licht zal moeten vallen. Meer dan in grote trekken een en ander van den opzet van het werk meedelen en den gang van het vertoog weergeven, zal ik daarbij niet kunnen doen; een critischer analyse en toetsing zouden omvang en aard van een beschouwing als deze te buiten gaan.
Theophil Spoerri, gelijk in een woord vooraf van den bewerker wordt vermeld, is hoogleraar in de Romaanse taal- en letterkunde aan de universiteit te Zürich. Met Emil Brunner, den theoloog, en A. Maeder, den zenuwarts, is hij een der voormannen der z.g. Groepenbeweging (Frank Buchman) in Zwitserland. Naast zijn wetenschappelijk werk, o.a. Die drei Wege des Erkennens, Praeludium zur Poesie, publiceerde hij enige vlugschriften, o.a. Der Herr des Alltags en Die Sünde.
| |
| |
De Nederlandse bewerker had geen gemakkelijke taak, daar de schrijver zich voornamelijk met litteraire teksten, veelal poëzie, gedocumenteerd heeft. Dat bij de vertaling daarvan veel van de oorspronkelijke kracht en schoonheid verloren moest gaan, spreekt vanzelf, al hadden wij van Roel Houwink toch wel een verdienstelijker weergeving mogen verwachten. Inmiddels was het hier om den intellectuelen inhoud begonnen - zo men daarvan al bij dergelijke dichterlijke teksten mag spreken -, en in zover is het verlies dus tot het aesthetische beperkt.
In zijn inleiding zoekt Spoerri het begrip heidendom te omgrenzen. Het is gedecentraliseerde, van het middelpunt afgeweken religie, en naar zijn wezen een vermenging en uitwissing van grenzen. Maar ook afgodendienst is er een teken van, dat de mensen God zoeken: slechts waar iets goddelijks is, kan iets afgodisch ontstaan. Kerk, staat, kunst, wetenschap, techniek, lichamelijkheid lopen intussen gevaar, volgens den schrijver, wanneer de goddelijke wijding omslaat in heidense sacraliteit. (Deze tegenstelling, welke voor een belangrijk deel het in voortreffelijk proza geschreven boek van Spoerri beheerst, kan enigszins aan den veel meer dan deze aan de mystiek overgegeven Leon Sjestof doen denken.) Heeft die omslag plaats gehad, dan raken zij in de macht van het demonische - wederom een begrip, dat bij dezen geleerde uit de stad van Jung een grote rol speelt -, en in het demonische eenmaal gevangen, verwereldlijken zij al spoedig. Het wereldse is voor Spoerri iets verwerpelijks, dat in zijn ogen geen welgevallen kan vinden maar voor hem identiek is met ‘het toenemen der banaliteit, van het middelmatige en van het massale’. De demonische sacraliteit wijkt over de gehele linie terug voor de zegevierend naar voren dringende verwereldlijking.
Heidendom, betoogt het eerste hoofdstuk nader, verandert het absolute subject, den onzichtbaren God, in een grijpbaar object: de mens maakt zich van Hem ‘een beeld’. De vrije, persoonlijke scheppingskracht komt onder magischen dwang. Een dubbele verdringing is het gevolg: ‘een foutief psychisch verloop en een mythisch waanbeeld’. ‘Zoo ontstaat uit de ontbinding van de met onze creatuurlijkheid overeenstemmende, bewust-persoonlijke betrekking tot onzen medemensch aan de objectieve zijde een heidensche warwinkel van daemonen en goden, en aan den subjectieven kant de krachtenchaos van de psychologie en de psychopathologie met alle vormen van de “krankheid ten doode”: vertwijfeling en angst.’
| |
| |
Heidendom - de vervloeiende omtrekken van het begrip dwingen den auteur tot steeds nieuwe definities - heidendom is tot ontbinding gekomen liefde, godsverlangen van den van God los gewordene. De mens zoekt God en klampt zich vast aan een afgod. In deze tweespalt tussen opstandigheid en aanvaarding, zelf-handhaving en onderwerping, in deze dooreenmengeling van menselijke en goddelijke dingen, van het zinnelijke en het bovenzinnelijke, het zichtbare en het onzichtbare - midden in den angst en de eenzaamheid van den val en toch in een soort paradijsachtige verblinding, de wereld liefhebbend en haar ontvluchtend, in ik-zucht en zelf-verraad, God zoekend en prijsgegeven aan de demomen, in deze magisch-aesthetisch-mythische tussenwereld leeft het heidendom.
Heidendom is een vermenging van substanties: verwereldlijking van God en vergoddelijking van de wereld, vermenselijking van God en vergoddelijking van den mens.
Het 2e hoofdstuk behandelt dan de verwereldlijking van God en vergoddelijking van de wereld. In Dante's wereldvizioen bestond een voorbeeldig heldere scheiding en ordening van de machten van staat en kerk. Het latere nationalisme deed een vergoddelijking van den staat geboren worden, waaraan de kerk zich wist aan te passen. Spoerri herinnert eraan hoe Benda's La Trahison des Clercs de menigvuldige vormen van staatsdemonie blootlegt. Eerst verandert de verhouding tot God. Op het ogenblik, waarin het moderne bewustzijn Gods autoriteit afwijst, werpt de verdrongen behoefte om te aanbidden zich op de eerste de beste autoriteit en tooit haar met al de magische en duistere dwang-voorstellingen, die een onbewuste drift toekent aan een door haar in beslag genomen object. En onheilspellend groeit de lawine aan, wanneer aan het historisch volksbewustzijn nog de bloedmystiek van het ras en een romantische dodencultus worden toegevoegd.
Om aan te tonen dat deze staatsdemonie werkelijk afgodendienst is, geeft de schrijver een ontleding van een Zwitsers schuttersfeest der eedgenoten: men kan ieder onderdeel ervan overbrengen in de vormentaal van het antiek heidendom. Nog altijd rust deze sacrale nevel op de volkeren. Overal heeft de staat graftombes opgericht voor den onbekenden soldaat, gewijde plaatsen naar heidens gebruik, waar de natie overdag met kransen en des nachts met vuren haar naamloos, verloren ik aanbidt. Dat alles is zo ontzettend voortgewoekerd, roept Prof. Spoerri uit, omdat de werkelijkheid verhuld wordt door een
| |
| |
sacrale wolk. En hij dringt aan op zelfonderzoek waardoor weer een waarachtige gemeenschap zou tot stand komen, ‘niet als een collectieve roes doch als een nood- en werkgemeenschap’. Hij verdedigt intussen geen vaag internationalisme of pacifisme: ook mensheid en vrede kunnen afgodsbeelden zijn. Het gevaar is steeds, dat de enkeling en het bijzondere worden vernietigd, vooral in het overigens door den schrijver met ruimheid, zij het zonder sympathie beoordeeld socialisme en communisme. Zo ontstaat in plaats van de gemeenschap de massa. Dictatuur is een modern bastaardwoord voor afgoderij.
De verbreidste vorm van massa-demonie is de macht der publieke opinie, product van sacrale verdringing en heidense dwangvoorstelling. Tegen den demonischen ‘men’ roept de schrijver o.a. Martin Heidegger (Sein und Zeit) en Jakob Burckhardt in het geweer.
Het milieu, het ding en de machine worden vervolgens in hun gehypertrophieerde machtswerking behandeld. Weliswaar zijn de tijden van een religieuze verering der wetenschap voorbij (Renan, Haeckel), maar nog beheersen onbegrepen mythologische voorstellingen omtrent de wetenschap, van donkere achtergronden uit, het geestelijk leven der massa. En wederom ontstaan reusachtige verdringingscomplexen, fatale levensmachten, die den mens dwingen tot een stompzinnigen offerdienst, de godin met den stenen lach: de mensenverslindende techniek, de ijzeren daemon met de duizend armen: de machine. Met een beroep op het slot van Spitteler's Olympische Frühling en Valéry's Crise de l'Intelligence besluit dit gedeelte.
Een volgende paragraaf wijst op de rol, die waarzeggerij, astrologie, occultisme, spiritisme en geloof aan fetischen ook onder ontwikkelde mensen spelen. Het door den schrijver ontworpen cultuurbeeld zou niet volledig zijn als ook aan deze stromingen geen aandacht was geschonken. In landen, waarin loterijen en weddenschappen (weddingschappen, schrijft Houwink abusievelijk) in zwang zijn, kan men de veelsoortigste vormen van getallenmagie waarnemen. Als voorbeeld van natuur-aanbidding vindt men hier het aan Goethe toegeschreven, onvolprezen schone fragment über die Natur, helaas in een verkorte en weinig geslaagde vertaling.
De vermenselijking van God en vergoddelijking van den mens is het onderwerp van het 3e hoofdstuk (van hier af ontleent het boek zijn toelichtingen hoofdzakelijk aan de letterkunde en wordt daardoor minder abstract.) De verdrongen oer-krachten
| |
| |
van het zelf nemen magische, hybridische vormen aan en zetten uit tot fabelachtige machten, daemonen: logos, eros, geest, leven, schoonheid, bloed, instinct.
In de Renaissance greep een geweldige doorbraak van het menselijk heersersbewustzijn plaats. Dit was te beschouwen als een reactie op de starre knechting van de ziel door de kerk en de gebondenheid der standen in de middeleeuwen. Orthodoxie en piëtisme, hoewel nog onder de impuls der reformatie, worden reeds door intellectuele of emotionele vermenselijking Gods bedreigd. Als een mengsel van platonisme en christendom ziet Spoerri den overgangsvorm van het classicistisch humanisme. De mens leerde weer aan zichzelf te geloven. In deze paragraaf vindt de schrijver gelukkige formuleringen, van een aard als men b.v. in Ter Braak's Carnaval der Burgers zou kunnen verwachten: ‘Of het een feestrede betreft op een congres van taalkundigen of een plechtigheid in het een of ander gymnasium, of een herdenkingswoord, gesproken in den boezem eener letterkundige vereeniging naar aanleiding van den dood van een dichter, het zal niet moeilijk zijn, een snufje heidensche offergeur waar te nemen, vooropgesteld, dat men niet zelf bedwelmd is geraakt door de wijding, die er uitgaat van de plechtigheid zelf, of door het verheven karakter der gebezigde woorden of door de hypnotiseerende werking van lauwerkransen, feestklanken en massa-gevoelens.’
Het vleesloze woord en het woordloze vlees worden de afgoden van den modernen mens. Uitvoerig licht prof. Spoerri de heerschappij van God Logos toe met de poëzie van Stefan George en den priesterlijken toon, waarmede diens jongeren als Gundolf en Wolters over diens mysterieuze figuur en den door hem ingevoerden mensen-eredienst spreken. Hier kan het menselijk heersersbewustzijn slechts in de leegte der innerlijkheid, in de vlucht voor de werkelijkheid, op het beschermd domein der kunst en in de gesloten vormen ener magische woordkunst gedijen.
Hetzelfde apollinische vindt men in den ouden heiden van Weimar, Goethe, wiens Prometheus door Nietzsche op één lijn met Aeschylus wordt gesteld, in Hölderlin, bij wien de verwereldlijking van den geest alleen in een roes geschiedt, in Valéry waar hij Da Vinci verheerlijkt of Narcissus bezingt.
De eigenlijke god van onzen tijd is echter niet Apollo maar Dionysos, niet de god van den dag, maar van den nacht, niet die van den geest maar van het leven, van het bloed, van het ge- | |
| |
slacht, niet logos, maar eros, de almachtige. Daar de ‘natuurlijke mens’ onder de verstarde vormen der cultuur gebukt gaat, denkt hij, dat het voldoende is om het in verval geraakte bouwwerk af te breken en dat dan vanzelf weer het frisse welwater des levens door de bouwvallen der beschaving heen zal sijpelen. Nietzsche is natuurlijk dankbaar materiaal voor den schrijver op dit punt van zijn verhandeling, en talrijk zijn de citaten uit Zarathustra, Ecce Homo en Der Wille zur Macht. (Van het prachtige gedicht Die Krähe schrei'n krijgen wij weder een zeer zwakke vertaling). Nietzsche intussen is slechts een baanbreker geweest voor de verering van Dionysos. De eigenlijke priesters zijn tegenwoordig pas aan het woord gekomen. Het zijn de leerlingen van Bachofen, Schuler, Klages en zijn kring.
De grote invloed die van Bachofen uitging was volgens den schrijver niet het gevolg van zijn bewust geloof aan de macht van het vaderrecht, maar van zijn onbewust verlangen naar de machten der aarde, zijn ondergrondse liefde tot de moederen, zijn gloedrijke weergeving van den Dionysos-dienst. Wat Bachofen als eenling beleefde, ervaart thans onze gehele tijd. Op het overwicht van den geest onder invloed van de kerk en van de idealistische wereldbeschouwing volgt een terugkeer tot de zinnelijkheid, tot de machten der aarde. Maar de zin voor het middelpunt ontbreekt. Voor deze nieuwe periode heeft de ziener Bachofen zonder het zich bewust te zijn het evangelie geschreven.
Wel wat erg simplistisch generaliserend en op het komieke af naïef-summier formulerend is de interpretatie welke Spoerri als commentaar bij uitvoerige citaten uit Bachofen geeft. Men oordele slechts: ‘Eros en de natuur (padvinderij, week-end, kano).’ ‘Eros en de vrouw (girlcultuur, schoonheidskoningin, filmster, de heerschappij der hetaere).’ ‘Eros en de mystiek (“naturalisme”, sexueele geheime vereenigingen, uitwassen der jeugdbeweging).’ ‘Eros en het volk (de opstand der massa's).’ ‘Eros en de sport (dans, lichaamscultuur, Olympiaden)’. Wij vragen ons af, of zijn ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’ hier Prof. Spoerri niet ertoe verleid hebben, Bachofen onrecht te doen door een te tendentieuze keus uit voor zijn doel pasklaar gemaakte teksten, toegepast op de gesignaleerde hedendaagse verschijnselen. Ook de Eros-idee van Ludwig Klages, alsmede de ‘magiërs’ Frobenius, Spengler, Dacqué, Prinzhorn, Bernouilli, Blüher, Weininger, Jung (très étonnés de se trouver ensemble!), en Freud's ‘slavenopstand van het onbewuste’ moeten dienst doen om ‘de betoovering dezer mysteriën’ te verklaren.
| |
| |
Tien jaar vóór de verschijning van Bachofen's Moederrecht (1861), meer dan dertig jaar vóór Nietzsche's Zarathustra (1883/4) verhief zich voor het eerst de stem van een dichter, wiens invloed tot op onze dagen, langs directen en indirecten weg als een lawine aan omvang toegenomen is. Dat was Walt Whitman, de overweldigende verkondiger van een nieuwe heerschappij van het volk, die naast het geslacht en de massa ook de religie verheerlijkt. Spoerri geeft tal van voorbeelden uit de verzen van den groten Amerikaan. Deze alle erediensten omvattende religie van het vlees, dit bezeten-zijn van het aardse, dat zowel tot zelfvergoding als tot zelf-vernietiging, tot hoogste verheffing van het ik als tot een volkomen opgaan in de massa leidt, heeft in geheel het Westen zijn triumphen gevierd.
De Hebreeuwse dichter Tsjernichofski, de romancier D.H. Lawrence, De Montherlant met zijn Bestiaires, Huxley e.a. worden dan nog opgeroepen om de sexuele en tellurische mystiek van ons cultuur-aspect te adstrueren; ‘ook Timmermans stemt met zijn Vlaamsch basgeluid met dit eigenaardig priesterkoor in’. De jeugdbeweging, althans sinds zij haar aanvankelijke vormen achter zich liet, getuigt eveneens van Dionysos' heerschappij. Overal ziet men dezelfde vergoding van het lichaam: in de revue, op de film, in de magazines, in de danszalen, bij schoonheidswedstrijden, in het natuurbad. Het stadion is de kerk der massa geworden en het weekend-optrekje de kapel der afgescheidenen.
Ook de onschuldige dingen als de honger naar rauwkost en vitaminen verraden door hun epidemisch karakter en door de religieuze wijding, waarmede ze worden gepropageerd, hun Dionysche afkomst. Dionysos-Bacchus is de grote mixer in de bar van den tijd. De spiritualiën vervangen de middeleeuwse spiritualiteit. De geestelijkheid, waar men niet meer buiten kan, is die der geestrijke dranken. De barbaars opwindende rhythmen der negermuziek slepen de oude wereld mee.
Het is jammer dat in het verband van de opsomming ener reeks verwordingen, afwijkingen, verwilderingen van de moderne zeden een zo scherpzinnig en érudit auteur als Prof. Spoerri de vergissing begaat, wederom van de oude vooroordelen tegen Freud's psycho-analytische ‘bevrijding der driften’ blijk te geven, door deze eenzijdige formulering diens theorie der sublimering schromelijk miskennend. Dat in het boekje Het Onbehagen in de Cultuur doodsverlangen en het levensverlangen van Eros gelijkgesteld worden, blijft natuurlijk niet onvermeld.
| |
| |
De God der Waarheid is de titel van Spoerri's in indrukwekkenden stijl geschreven slothoofdstuk, waarbij ik, daar het buiten mijn mijzelf gesteld kader valt, hier niet kan stilstaan. Tegenover de bedwelmende mythische droomwereld der goden van dezen tijd, welke reeds door de alledaagse werkelijkheid moet ontnuchterd worden, stelt de schrijver hier de nog oneindig dieper gaande christelijke ontnuchtering: ‘Eén is er, dien alle demonen vrezen en voor wien zij op de vlucht slaan.’ Een laatste aanhaling, om den treffenden toon van dit hoofdstuk weer te geven, zij mij nog veroorloofd: ‘Waarom al deze angst en dit jachten der mensen? Waarom verstoppen zij zich in de duizend schuilhoeken van het innerlijk leven? Waarom vluchten zij in de bedompte geborgenheid van het kuddebewustzijn? Waarom bouwen zij luchtkasteelen van gedroomde waarheid? Waarom laten zij zich voor den gek houden door de begoocheling van Dionysos? Waarom rijzen terstond om elk ontwijd stuk wereld nieuwe religieuze waanvoorstellingen als paddestoelen uit den grond?
Om de simpele en voor de hand liggende reden, dat de mensch de wereld der schepping niet vergeten kan. Hij zoekt in alle quasi-oorspronkelijkheid den eeuwigen Oorsprong.’
Minder dialectisch scherp ontrafelend dan Ter Braak, minder groots visionnair dan Spengler, minder algemeen en wijd synthetisch samenvattend dan Ortega y Gasset heeft Theophil Spoerri toch een beeld van onze cultuur ontworpen, dat tot nadenken stemt en ook bij niet-geestverwanten indruk zal maken. De wijze, waarop hij zich van zijn tijd en zijn tijdgenoten rekenschap heeft trachten te geven verdient ook hierom zoveel waardering, dat hij, van een stellige en bepaalde godsdienstige levensbeschouwing uitgaand, ook tegenover personen en gevoels- of denkrichtingen welke hij volstrekt moest afwijzen nooit enghartig of haatdragend of zonder begrip, maar steeds ruim denkend, onpartijdig, eerlijk en humaan is gebleven in zijn oordeel. Dat maakt dit om het onderwerp reeds belangwekkende boek nog eens zo lezenswaard.
1935
Theophil Spoerri, professor aan de universiteit te Zürich, Goden van deze tijd. Een vertoog tegen het heidendom in onze hedendaagsche cultuur. Nederlandsche bewerking van Roel Houwink. Zeist, J. Ploegsma, 1934 |
|