| |
| |
| |
J.C. Bloem, de Jean Moréas onzer letteren
Brief aan den dichter J.C. Bloem
Beste Jacques, Over het algemeen zegt het, geloof ik, niets over de qualiteit, maar alleen over den aard van een dichter, wanneer men bemerkt, hetzij, dat hij zich in den loop der jaren fundamenteel veranderd heeft, hetzij, dat hij zichzelf van den aanvang gelijk is gebleven. Hoe dit zijn moge, zonder den minsten twijfel vertoon jij het laatste beeld, en ofschoon de schrijftrant van je gedichten uiteraard wel iets gewijzigd is, (hoewel misschien minder dan je in het naschrift van Het Verlangen veronderstelt), in wezen is toch je poëzie zichzelf gelijk gebleven, mogelijk doordat jij zelf in den grond aan zo weinig verandering bent onderhevig geweest, mogelijk omdat je de blijvende kern van je wezen alreeds in je eerste gedichten uitdrukte.
Tot deze overdenkingen kwam ik, toen ik je sonnet Later in het laatste nummer van De Gemeenschap gelezen, en nòg een keer aandachtig gelezen had. Dit gaf mij aanleiding tot enkele divagatiën, welke den onweerstaanbaren lust bij mij deden opkomen, je dezen brief te schrijven. Ik vertrouw dat je mij genoeg kent, om in de intentie van mijn opvattingen, hoe ze je ook verder in de oren mogen klinken, niets schoolmeesterachtigs te zien. Het is alleen het genoegen weer eens als van ouds met je te praten over iets, dat ons beiden zo zeer aan het hart ligt als de dichtkunst, dat mij je doet schrijven. Jij bent eigenlijk een van de weinigen met wie ik over poëzie kan spreken. Niet omdat wij het bewust altijd eens zijn (je kent onze talloze twistpunten op dit en ander gebied), maar omdat wij toch in deze een verwante manier van reageren hebben, welke ook met een half woord een onmiddellijk elkaar begrijpen meebrengt. En dat is toch de enige, maar absoluut onontbeerlijke voorwaarde om deze materie, waarin alles persoonlijk, niets te bewijzen is, te kunnen aanroeren. Misschien ben ik trouwens met dat woord ‘bewust’ wel te ver gegaan, voor iemand, die zo lang en zo opzettelijk de Franse classisistische verdediging van de ratio, de redelijkheid heeft toegejuicht als jij.
Het heeft mij als opmerkelijk getroffen, - en het kan wel zijn, dat dit het eigenlijke uitgangspunt is geweest van de overpeinzingen, die ik mij vandaag gedrongen voel je mede te delen, - dat jij, als vrijwel de eerste van onze generatie, eigenlijk eerst zo uitermate laat en dan nog zo zelden tot het sonnet bent gekomen. Noch in Het Verlangen, noch in Media Vita komen son- | |
| |
netten voor. Misschien ligt het in de essentie van den sonnetvorm, dat een eruptief gevoel er tot vastheid in wordt getemd en, na de voorbereidende expositie in den aanloop der kwatrijnen, tot een als tegenkeer bevredigend antwoord uitgolft in de terzinen. Aan strakheid en bedwongenheid heeft de vormgeving van je gedichten, welker strophenbouw zo dikwijls het kwatrijn tot grondslag had, voor de constructie van het sonnet nooit onder gedaan. Maar het is misschien je gevoel, dat den scherpen, van doel bewusten opzwaai, welke precies weet, hoe en waar hij neerkomt, miste. Dat gevoel was elegisch. Het ietwat weifelende pessimisme van je (litterair) karakter, dat gelukkig in zijn verwezenlijking niet de minste aarzeling meebracht, heeft je er misschien van afgehouden uitdrukking te zoeken in een versvorm als het sonnet, welks grondschema zo klaarblijkelijk teruggebracht kan worden, tot wat men een vraag (of vooropstelling) -en-antwoord zou kunnen noemen. In je sonnet Later, dat klaarblijkelijk wèl voortkwam uit de behoefte, een praeludium in een choraal te laten uitklinken, blijkt het, dat de sceptische en intelligent voorzichtige schroom van je gevoel de traditionele zekerheid van het ‘vraag-en-antwoord’ niet geheel en al tot volheid kan doorstromen, waardoor het gedicht juist als sonnet iets al te breekbaars behoudt, dat wellicht een andere
strophenbouw juist versterkt zou hebben.
Ik lees nu eerst je gedicht nog eens over:
Later
Wanneer zij oud is en de veege vorm,
Waarvoor zij alles, 't meest zichzelf, verried,
Nu háár verraadt en uit dit aardsch gebied
Reeds nijgt naar de alchemie van made en worm -
Als zij dan heenziet over 't vale dorren
En buigt naar wat haar 't schriele leven liet:
Dood hout en oude blaren en meer niet,
De poovere oogst van 's harten voorjaarsstorm -
Stijgt haar uit het voorheen dan nog dat beeld:
Hoe de ander neerlag in zijn stillen staat
Op 't laatste bed, dat zij niet heeft gedeeld,
In de volstrekte onschendbaarheid bevrijd,
Van wie des harten onverzoend verraad
Ontkwamen in zichzelf en de eeuwigheid?
| |
| |
Bij den conditionelen inzet wil ik je eerst even herinneren aan twee voorbeelden, die elk in andere richting uitersten zijn van dien voorwaardelijken aanhef, waar de sonnetvorm zich bij uitstek toe leent. In de eerste plaats het bekende sonnet van Kloos:
Als 't latere geslacht dees woorden leest, -
Want dit geslacht zal lachen om dit vers,
enz. enz.
Hier wordt de aanloop langademig en over allerlei tussenzinnen heen volgehouden tot de laatste terzine, die nergens meer op terugslaat, maar al de voorafgaande voorwaardelijkheid en panne laat, om abrupt tot de conclusie over te gaan. Kloos voelt als het ware, dat alles anders zou moeten zijn, wilde het zo zijn, dat de aanvankelijke gevoelsstroom van dit sonnet bevredigend zou kunnen uitlopen. Hij maakt de volheid van mogelijkheden, of liever gezegd onmogelijkheden, die hij vooraf wil noemen, niet tot een geheel, en heeft deze ook nog niet in haar opsomming voltooid, wanneer hij haar over de eerste terzine heeft heengedreven en er dan maar ineens, met een zekere woestheid, een einde aan maakt, des te indrukwekkender misschien, nu die eindeloze, bijna lachwekkend lange anakolouth, welker draad allang verloren is, in de lucht blijft hangen:
Wees hard, èn koud, èn vreemd, met iedereen.
En ween nooit meê, ‘dat gij niet later ween’
Rond u-zelf krimpend, op den grond, alleen.
Nu het tweede uiterste, Rupert Brooke in den aanvang van het sonnet, dat Matthijs Vermeulen zo prachtig getoonzet heeft.
If I should die, think only this of me:
That there's some corner of a foreign field
That is for ever England.
Hier is het aarzelende, conditionele gedeelte al in den eersten versregel geheel en definitief afgewikkeld. De tweede regel van het eerste kwatrijn bevat alreeds het antwoord op de vraag: de zekerheid, de oplossing, die zich dan verder als een verheerlijkende ode over het hele overige sonnet, welks inwendigen bouw hier dus eveneens geweld wordt aangedaan, uitbreidt.
Tussen deze beide uitersten, die natuurlijk met tientallen soortgelijke voorbeelden te vermeerderen zouden zijn, tussen deze beide voorbeelden dan staat jouw sonnet, dat naar mijn mening
| |
| |
het grondschema van stroom en tegenstroom der acht en zes regels dekt, maar daarbij blijk geeft van dat meer elegische, overwegende en hesiterende, dat je tot voor betrekkelijk korten tijd van het sonnet terughield. Het eerste kwatrijn is voor mijn gevoel absoluut meesterlijk en als adaequate uitbeelding van een volstrekt ermede corresponderende zielsoverpeinzing onovertrefbaar. Na den inzet van dit plechtige eerste kwatrijn, is het eerste vers van het tweede al direct enigszins een neergang. In de eerste plaats verslapt de spanning door het voortzetten in precies denzelfden trant, en dus bij wijze van opsomming van de prologerende taal van het exposé. ‘Als’ is reeds aanstonds storend, omdat het een onbedoelde en onverantwoorde nuance tegenover ‘wanneer’ is. En het alleen in slordige, snelle spreektaal voor één lettergreep geldend, en assonerend ‘dorren’ verwondert mij bij een zo nauwlettend en conscientieus polijster van het vers als jij bent. Niet dat ik over het algemeen een vooroordeel tegen assonances zou hebben. In je gedicht Spiegeling uit Media Vita heb je daar zelf iets zeer fijns, en technisch in je productie geheel apart staande, mee bereikt. Maar zo ergens, dan is een assonance toch wel als rijm in een sonnet misplaatst; jou behoef ik dit zeker niet te zeggen. Dit begin van het tweede kwatrijn had weliswaar nog niet de gevoels-ontspanning, de uitstroming, de tegengolf moeten geven, die voor de terzinen blijven voorbehouden, maar had dan toch wellicht de nadere ontwikkeling der voorspelling beter in een positiever juxta-positie kunnen doen ervaren, in dezen trant:
Dit gehele kwatrijn, ondanks de melodieuze, ofschoon wat gemakkelijke en voor jou wat ongewone klankherhalingen in vers 6, 7 en 8, is trouwens een weinig teleurstellend. Het beeld van het bos na den voorjaarsstorm, hoewel niet zonder verband met de gedachte van het gehele gedicht, is al te zeer zonder overgang, zonder aanknoping bij een beeldspraak van den aanvang, of van het vervolg, plompverloren en onuitgewerkt aangegrepen.
Vóór ik verder ga wil ik je nog eens verzekeren, dat ik nu, al heb ik den schijn tegen me, in het volgende niet bedoel je gedicht te amenderen of te herschrijven. Terecht is Donker in verzet gekomen tegen Nijhoff, om deze te beschermen tegen zichzelf omdat hij zijn eigen ‘gedichten niet ongemoeid (heeft) kunnen laten’ en ‘hun het eigen leven (...) als het ware niet ge- | |
| |
gund’ heeft. ‘Gedichten leiden een leven, zoo eng verstrengeld met oogenblik en stemming van hun ontstaan dat er bij latere herziening licht vreemde elementen in sluipen.’
Je moet dus goed begrijpen, dat ik helemaal niet denk over iets beters, dat óók mogelijk zou zijn geweest. Daarvoor heb ik te veel eerbied voor de oorspronkelijkheid van de eerste conceptie en haar onverbrekelijk-organisch daaruit groeiende, bij de intiemste en ongekendste persoonlijkheid van den dichter aansluitende onvergelijkbaarheid. En daarom is ook een omwerking schier altijd een mislukking. En hoezeer zou dit dan niet het geval zijn wanneer zij niet eens door den dichter zelf, maar door een profanen buitenstaander geschiedt. Anderzijds is een niets terughoudende vrijmoedigheid altijd een van de charmes geweest van de gesprekken, die wij over onderwerpen, de poëzie betreffend, voerden. Daarom wil ik hier ook geen enkele van mijn associaties bij het lezen van je gedicht verzwijgen, wel wetend, datje die niet als een misplaatste inmenging zult beschouwen, maar uitsluitend als wat zij hier willen zijn: adstructie, verduidelijking van mijn gedachtengang.
Wat ik dus zeggen wilde is dit, dat de aanvang van dat tweede kwatrijn bij mij niet dien weerstand zou gewekt hebben, als je b.v. geschreven had:
Zij ziet heen, - - - - andere norm,
Buigend naar wat haar 't schriele leven liet:
Misschien is voor jouw gevoel het woord ‘norm’ hier iets te intellectualistisch (voor het mijne niet, maar dat is natuurlijk het onoverbrugbare onderscheid tussen twee verschillende mensen). Niettemin is nu in ieder geval de zo storende assonance ondervangen. En bovendien is het beeld meer summier geworden en beperkt het zich tot vers 7 en 8. Het valt dan weliswaar nòg meer uit de lucht, dan wanneer het door het ‘dorren’ in vers 5 zou zijn voorbereid, maar dit is, meen ik, eer een voordan een nadeel. Want het staat dan meer geïsoleerd als een retrospectief visioen der vrouw en niet zozeer als een metaphoor van den dichter.
En nu de terzinen. Wat ik als het wankelmoedige, besluiteloze, en daarom voor het besluit, dat de terzinen van een sonnet moeten zijn, ontoereikende in je wezen (als dichter) zie, komt tot uiting in het vragende karakter van den over deze terzinen uitgebreiden slotzin. Alweer moet ik de verleiding weerstaan, terzinen uit sonnetten van Kloos, Platen, Baudelaire, Keats te
| |
| |
citeren. Daaruit zou blijken hoeveel eer het aan dezen strophenbouw inhaerente, afsluitende van een uiteindelijk, hoe dan ook met een concluderende tegenwerping eindigend lustgevoel, een bevestiging nodig maakt. Het mooist komt dit uit - je ziet, ik kan het aanhalen toch niet helemáál laten- in de terzinen van een van de bekendste sonnetten van Kloos, waarin zowel de eerste als de tweede terzine met een korte bevestiging, door een rust gevolgd, zwaar van nadruk begint:
Gij kunt niet van mij af: ik zal U heffen,
Tot waar àl volkren biddende op u zien,
Eeuwig als een verdoemden brand in 't blauw.
Wánt gij waart valsch: maar dat Gij Mij kondt treffen
In dit Groot Hart is waard om U te biên
Een eeuwge Glorie om uw eigen grauw.
Is nu, vraag ik (een vraag, Jacques, geen bevestiging!) is nu misschien de inwendige structuur van het sonnet niet zo, dat een sterker en harmonischer uitdrukking verkregen was, indien een positiever natuur den terzinen van Later niet die tedere onzekerheid van een mijmerziek en bovendien door intelligentie verfijnd-tastend gemoed had meegegeven? Maar, integendeel, wèl de duistere dreiging van een profeterende, zwaar in den sonnetvorm als slotaccoord klinkende zekerheid, verzekering, uitzicht:
Dan stijgt uit haar verleden nog dat beeld:
Hoe de ander neerlag in zijn stillen staat
Op 't laatste bed, dat zij niet heeft gedeeld,
In zijn volstrekte onschendbaarheid bevrijd,
Van wie des harten onverzoend verraad
Ontkwam in zich, ontkwam in de eeuwigheid
De laatste twee verzen zijn iets minder abstract geworden, waardoor het universele paradigma door het enkelvoud van ‘wie’ duidelijker op den dichter zelf, en ‘des harten verraad’ duidelijker op de persoon van de vrouw, dus van een bepaalde eerder omschreven voorstelling wordt betrokken, waarbij ik het nadeel van de herhaling der lelijke explosiviteit van de consonanten-groep ntkw op den koop toe neem. Bij
In zich ontkwam, ontkwam in de eeuwigheid
zou dat nog erger geweest zijn. ‘In zijn volstrekte onschend- | |
| |
baarheid’ draagt tot deze concretisering eveneens iets bij. In vers 9, maar dit is natuurlijk een persoonlijke gril, die ik mij, in dit stuntelig weergeven van mijn invallen, veroorloofde, heb ik het in mijn oren minder fraai klinkende ‘het voorheen’ veranderd in ‘haar verleden’, dat overigens alweer stelliger, bepaalder is.
Beste Jacques, ik wil je niet langer ophouden. Ik heb dezen brief voor mijn eigen genoegen geschreven, als een vervanging voor onze uiteraard te zeldzame gezellige gesprekken over dergelijke onderwerpen. Dat het daarbij over een gedicht van jou en niet van een ander ging, is van geen belang. Het zal, weet ik, ook zonder belang zijn voor jou, door dien (in de ogen van Menno zo bespottelijken) ernst, dien wij uit onze natuur tegenover de schoonheid der poëzie steeds betracht hebben. Jou hoef ik het niet te zeggen, dat het hier niet ging om jou of om mij, maar om iets, dat groter is dan wij beiden. Ware dit niet zo, dan had ik je tenslotte nog eens uitdrukkelijk moeten verzekeren, dat niet alleen alles wat ik je in dezen brief schreef, maar ook elke overdenking, die daar aanleiding toe was, voortkwam uit een grote bewondering voor je laatste sonnet: een sonnet dat door de kleine, maar je persoonlijkheid zo onthullende zwakheden die ik er in meende te vinden, zulk een goede achtergrond is voor de genegenheid, die je dichterlijke oeuvre in zijn geheel bij mij heeft. Moge dit je toegeeflijk stemmen, wanneer jij, o! niet geprikkeld, maar af en toe wat verveeld bent geworden bij de uitweidingen en afdwalingen, die mij een welkome aanleiding waren, weer eens te ervaren, dat alle uiteenzettingen van dezen aard slechts zijn een vraag, uitlopend in een bevestiging, die, waar zij onze liefde voor de poëzie betreft, althans geen woorden behoeft aan het slot van een brief van je V.
Met de verzen van b.v. Marsman en Achterberg behoren de gedichten van Bloem tot een soort van verskunst, die ik de intensieve poëzie zou willen noemen. Het werk van b.v. Homerus, van Henriëtte Roland Holst en van Bertus Aafjes moet onder de extensieve gerekend worden. De poëzie die wij beschouwen als intensief, werkt met weglaten, concentreren, samenvatten. De extensieve kunst wil eer omvatten dan samenvatten, zij zoekt in steeds nieuwe vormen de wisseling van het gebeelde rijkelijk af te tasten, zij is niet spaarzaam met middelen om de volheid van een veelheid uit te drukken, waar haar tegenvoeter
| |
| |
intensief zich ingraaft in de ascetische beperking tot het enkelvoudige en eenvoudige.
Het surplus, de versiering en overvloed van een boordevol leven; ziedaar wat voor den Renaissance-mens de kunst was, en zij bewoog zich uiteraard in extenso. Wilde, om een ander voorbeeld te noemen, legde, zoals hij het zelf uitdrukte, zijn genie in zijn leven, zijn talent in zijn kunst. Hij schiep uit een volheid. Maar even groot zijn zij die niet uit een teveel scheppen, maar uit een tekort, zij bij wie de kunst het leven met zijn onvoldaanheid loodrecht en pijlsnel overstijgt, er aan ontkomt en het goedmaakt en rechtvaardigt. Uiterst karakteristiek is dan ook wat Bloem in een sonnet zegt:
... Voor mij was het gedicht
Nooit anders dan een uit gebrek onthullen
Van wat mij 't gierige leven derven deed.
Men heeft wel eens bezwaar geopperd tegen den uiterst pessimistischen toon die van den aanvang af, maar na den eersten bundel in toenemende mate, in dit werk doorklinkt (vooral Nijhoff heeft zich in een Gids-kroniek in dit opzicht met hevigheid doen gelden); ook zijn er wel van de jongeren die, naar ik hoor, ironisch of wrevelig, maar vooral het eerste, gesproken hebben over des dichters telkens weder terugkerend poëtisch protest tegen een dagtaak welke voor hem, vergeleken met die van anderen, objectief gezien toch uitermate licht te achten moet zijn geweest. (Opstaan; zich haasten naar de inane daden) Dergelijke overwegingen zijn m.i. onjuist en onintelligent. Het schatten van een gevoel tegenover een levenssituatie kan dat gevoel niet ontkrachten door tegenover zijn subjectief te meten werkelijkheid de aanleiding der objectieve situatie als maatstaf aan te leggen. Maar bovendien: sinds wanneer, behoudens sommige boutade-achtige excessen uit den Forum-tijd, wordt over poëzie een oordeel geveld volgens de gevoelens waarover zij spreekt en die niet meer zijn dan de gegevens, de stof? Zelfs de eenvoudigste lezer weet langzamerhand dat men een roman niet naar ‘het verhaaltje’ beoordeelt of althans hoort te beoordelen. De bezwaren van hen, die Bloem levensdéfaitisme verwijten, zijn niet steekhoudend. Reeds het feit, dat hij zulke onvergankelijke poëzie heeft weten te smeden van zijn leed, dat hij zijn levensinhoud (waarover te oordelen even stupide als indiscreet is) in zo schonen vorm vereeuwigde, bewijst, dat hij, door de transformering van zijn gevoelens tot kunst, het nega- | |
| |
tieve positief heeft gemaakt en zelfbevrijding gevonden. Deze daad sluit défaitisme uit. Nederland moet
dezen dichter eren om wat hij voor de vaderlandse beschaving gedaan heeft, gelijk Frankrijk trots en dankbaar is tegenover z.g. ‘decadente’ dichters als Verlaine.
De dichter Bloem is waar het zijn in de Nederlandse litteratuur zo uniek werk betreft echter te bescheiden. Van enkele der vroegste gedichten in den bundel Het Verlangen schrijft hij dat ‘zij in détails, behalve de gewone onvolmaaktheden, dat zekere behagen in de woorden om de woorden zelf vertoonen, dat welhaast niet één jonge dichter schijnt te kunnen vermijden’. Ik acht deze uitlating iets te streng, en wil dit, waar de eerste bundel iets meer dan de helft der Verzamelde Gedichten inneemt, signaleren. Bijna iedere dichter heeft de neiging, zijn jeugdwerk tegenover zijn latere productie te gering te schatten, al komt ook het omgekeerde wel voor, Men kan in Bloem's eersten bundel hier en daar wat invloeden aanwijzen (Boutens en Verwey in het zwakke Ons Hooglied, Gossaert in De Eenzame, soms elders den toon van P.N. van Eyck of Jacob Israël de Haan), maar woord-exuberantie mag stellig niet kenmerkend worden genoemd voor dit debuut, dat overigens werk van ongeveer het 23ste tot het 33ste jaar bevat en stellig reeds reden genoeg biedt om van een jong meesterschap te spreken. De korte, tot in het laconieke gaande geconcentreerdheid, die de latere bundels in toenemende mate kenmerkt en die in overeenstemming is met het stoïsche levensgevoel, dat er in tot uiting komt, vormt slechts een gradueel, geen essentieel verschil met de schrijfwijze in Het Verlangen, welke bundel mij even dierbaar blijft al wordt hij, nu wij zelf ouder werden, in onze waardeschatting overtroffen door de gedichten uit de rijpere jaren.
Door zijn bewondering voor de persoonlijkheid, de figuur en het dichterschap van Verwey en door zijn genegenheid voor den mens Verwey was J.C. Bloem adept van de groep van De Beweging. Maar van den invloed van Verwey's poëzie vertonen de verzen van Bloem over het algemeen weinig sporen.
Hij schreef een gevoelspoëzie, geladen met levenswijsheid, maar niet, gelijk bij Verwey, met wijsgerigheid. Het was geen ‘poésie d'idées’. Bleef hij daardoor alleen al de mindere van zijn meester, aan wien hij zoveel te danken had? Wie dergelijke motieven in een beoordeling laat gelden begaat een onbillijkheid ten aanzien van de klassieke waarde en de volmaakte zuiverheid van Bloem's poëzie en begaat dezelfde fout als zij doen, die ik hier- | |
| |
boven aanviel, omdat zij poëzie naar den navertelbaren ‘inhoud’ (die nooit essentieel is) keuren en een roman naar ‘het verhaaltje’.
In de poëzie van Bloem gebeurt, wat alle grote poëzie kenmerkt: de persoonlijke gemoedservaringen worden er door de verbeelding van het scheppende dichterschap in veralgemeend. Hoezeer afkerig van goedkope sententies, verkrijgt daardoor deze verskunst vaak de verlossende geldigheid, die door alle tijden het gezag was van doorleefde levenswijsheid en het is dan ook geen toeval, dat in De Nederlaag (alle afzonderlijke bundels zijn in de Verzamelde Gedichten onder den eigen titel als afdelingen herdrukt) een gedicht Spreuk is komen te heten.
Bloem heeft altijd de organisch gegroeide, door geen experimenten verwrikte levende taal in traditionele versvormen gebruikt, maar zich taal en vormen toch op een zo volkomen persoonlijke en doorvoelde wijze eigen gemaakt, dat deze poëzie, door haar eenvoud klassiek, door haar gedrongenheid en trefkracht modern, ontheven is aan de mode van een kort tijdperk en tot de schoonste en belangrijkste van ons taalgebied zal blijven behoren. De overgeleverde motieven van romantischen weerzin tegen het alledaagse en verlangen naar een grenzenloze bevrijding in het eeuwige, de onrust en spanning tussen deze beide polen, waar geen gemakkelijke sprong in metaphysische of transcendentale speculaties hem uit redt, uitte deze dichter met een levenskracht en een betoming in tucht, die bij een uiterst persoonlijken toon, tegelijk elegisch en stoïsch, waarborgen, dat men steeds meer de grootheid van Bloem's dichterschap zal erkennen, een dichterschap, indrukwekkend, omdat alle behaagzucht en alle neiging tot transigeren er vreemd aan zijn, en dat de essentiële momenten van leven en dood op definitieve wijze verbeeldt.
Deze poëzie is niet in de eerste plaats plastisch: de sensibiliteit heeft zich teruggetrokken in het meesterlijk genuanceerde taalgebruik, dat bij de beperktheid der gevoelsmaterie voor eentonigheid behoedt. Het hart spreekt meer dan een streven naar philosophische vastheid, maar het is een hart, verzadigd van bittere wijsheid. Volkomen doordrenkt is deze poëzie van een afweer tegen den eigen tijd, een hunkeren naar die overgeleverde waarden, welke in het leven, en in de gesloten vormen zelf der verzen, een natuurlijke binding geven. In het latere werk waar zijn vorm steeds geconcentreerder werd, is hij de Jean Moréas van onze letteren. Hij bewijst daar, hoe de uitzichtloze
| |
| |
wanhoop haar verlossing en vervulling vindt, haar bevrijding en vereeuwiging in de onwankelbare waarden der dichtkunst. Zij schept een uitzicht uit een ontluisterde wereld. Zij gaf hem de trotse gelatenheid, welke ondanks alles zijn levensontkenning de kracht verschafte tot zijn levenswerk.
1935; 1947 |
|