| |
Een katholiek jongere
Hoewel door den aard van hun kerkelijke georganiseerdheid voor een eigen publiek rondom eigen tijdschriften gegroepeerd, zijn de katholieke jongeren in ons land nooit homogeen geweest. In hetzelfde geloof en de daaruit voortvloeiende wereldbeschouwing verbonden, hebben zij litterair nimmer een typische eenheid vermogen te vormen. De innerlijke eenheid der idee, de uiterlijke, organisatorische eenheid van hun groepen en tijdschriften, zij stelden hen niet in staat het leven te schenken aan een litteratuur, die dan ook litterair beschouwd de kenmerken dier eenheid, of ook maar aparte, onderscheiden, karakteristiek jong katholieke kenmerken in haar wezen droeg. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat aan hun periodieken al spoedig litterair-verwante niet-katholieke jonge auteurs hoe langer hoe vaker gingen meewerken, en vice versa.
Een jong katholieke litteratuur ontstond dus, die, o ja, ongetwijfeld katholiek, maar juist litterair niet specifiek katholiek bleek. Ik zal geen namen noemen om deze stelling te staven: zij heeft veelal en tot zelfs in de betrokken kringen erkenning gevonden, en moge buiten de discussiabele bijzonderheden der individuele waarderingen in haar algemeenheid voorop worden gezet.
Wat is de oorzaak geweest, dat onze nieuwere letteren evenmin als een werkelijk revolutionnair socialistische kunst een intrinsiek katholieke kunst hebben voortgebracht? Het antwoord dringt zich op, als men den blik over de grenzen richt. In katholieke landen, met name in Frankrijk en België, is wel degelijk een jonge katholieke letterkunde, met eigen, haar van an- | |
| |
dere litteratuur onderscheidend karakter, ontstaan. Dat komt, doordat de katholieke jongeren daar een katholiek-litteraire traditie vonden, die zij, vaak ten grondigste, vernieuwden, doch op welke zij ondertussen, en ware het ook slechts in een vorm van reactie ertegen, toch konden steunen en voortbouwen.
Zulk een traditie, zij heeft in ons land niet bestaan. Onze middeleeuwse letteren immers droegen geen stellig Nederlands karakter; politiek noch ethnologisch vormde zulks te dien tijde nog een begrip. Het als zodanig niet specifieke van het werk der moderne katholieke auteurs in Nederland valt dus - en dit inzicht zal hun ongetwijfeld aangenaam zijn geweest - niet aan ideologische doch aan zuiver letterkundige, of, wil men het ruimer formuleren, cultuur-historische oorzaken toe te schrijven.
Op gevaar af, van in herhaling te vervallen, moet ik den ingewikkelden toestand duidelijkheidshalve nog eens zo scherp mogelijk formuleren:
1e. Er bestaat een litteratuur van katholieke jongeren; zij is echter geen katholieke litteratuur, althans als katholieke litteratuur niet specifiek te noemen.
2e. Zij heeft wel speciale kenmerken, daar zij immers uit een bepaalde geestesgesteldheid voortkomt.
3e. Deze kenmerken zijn echter alleen van psychologischen aard, (den inhoud, of zelfs het onderwerp betreffend) en in dit opzicht dan wel uiteraard katholiek.
4e. Voorzover evenwel de eigen kenmerken der in het algemeen nogal heterogene katholieke jongerengroepen toch zuiver-litterair (dus met het accent niet op de mentaliteit, doch op de techniek) worden beschouwd, zijn het juist weer geen specifiek katholieke kenmerken.
5e. De oorzaak hiervan is, dat deze jongeren geen katholieke traditie vonden om op te steunen, waarmede hier niet een geestelijke, doch een litteraire, een vormtraditie wordt bedoeld.
Eerst nadat deze punten zijn vastgesteld kan nu de plaats der jong katholieke letteren worden aangegeven.
Traditie is iets, dat uit het diepste wezen voortkomt, dat men als het ware onbewust in het bloed met zich meedraagt. Conventie, zelfs in niet ongunstigen zin genomen, is iets veel tijdelijkers, dat met den actuelen smaak en stromingen samenhangt. Voorzover de jong katholieke groepen hier te lande wèl eigen kenmerken vertoonden waren deze niet traditionneel maar conventionneel, gelijk dit ook met de andere groepen het geval was.
| |
| |
Van huis uit als geloofsgenoten onder den invloed der jonge Vlamingen van na den oorlog, die op hun beurt het voetspoor van het Duitse expressionnisme volgden, vonden zij deze conventie voornamelijk in een losser worden van de syntaxis en een ietwat geëxalteerd op de spits gedreven vocabularium, gelijk dat toentertijd in de Zuid-Nederlandse letteren in zwang was gekomen door - gelijk Nijhoff hen noemde - de Moensen en Boensen. Bij dien invloed voegde zich die van Marsman en de Vrije Bladen, welke echter minder zwaar woog, vooral in den aanvang, en dus eerst in de tweede plaats het karakter der jong katholieke conventie heeft bepaald. Ik concludeer: het eigene en eigenaardige dier conventie is dus, dat zij veel langer en veel ingrijpender door het Vlaamse expressionnisme is beheerst dan die der Vrije Bladen-groep.
Hierbij moet aangetekend worden, dat - op een enkele uitzondering als Albert Helman na - de auteurs der jonge katholieke generatie als dichter gedebuteerd hebben, en eerst via de poëzie tot het proza zijn gekomen. (Ook iemand als Antoon Coolen, die zich eerst later, als reeds gevormd schrijver, bij de groepering rondom een periodiek aansloot, blijve in dit verband buiten beschouwing.) Deze omstandigheid heeft niet nagelaten, haar stempel op dit proza te drukken: het bleef in wezen den vloek van zijn geboorte dragen, de erfelijke belasting met de Moens-achtige ‘überschwenglichkeiten’. Scholte noemde eens den waarachtigen prozaschrijver den natuurlijken vijand van den dichter, die zich aan het proza nooit ongestraft vergrijpen kan. Hoezeer is dit in het jong katholieke proza bewaarheid geworden.
Betreurenswaardige versplintering, dubbel nadelig in een zo klein taalgebied waar met name onder de jongeren de krachten toch reeds zo versnipperd worden, heeft het hare ertoe bijgedragen om de nieuw katholieke litteratuur een kans op eenheid te ontnemen. Werpen wij een blik op haar tijdschriften. Het maandblad Roeping (onder leiding van Gerard Knuvelder) was in de dertiger jaren reeds lang niet meer overwegend litterair. De Gemeenschap, dat het grote katholieke maandschrift was der concentratie en der reconstructie van de nieuwe krachten, onder redactie van Anton van Duinkerken, Henk Kuitenbrouwer, Albert Kuyle, A.J.D. van Oosten en Antoon Coolen, viel uiteen in twee tijdschriften. Het ene bleef, doch thans onder redactie van Louis de Bourbon, Antoon Coolen, Anton van Duinkerken, J. Engelman en A.J.D. van Oosten, den naam De
| |
| |
Gemeenschap behouden. Het andere werd genaamd De Nieuwe Gemeenschap, onder redactie van Jan Derks, A. den Doolaard, Henk Kuitenbrouwer, Albert Kuyle, Ad. Sassen en Gabriel Smit. Ik wil hier met geen woord treden in de persoonlijke conflicten, waarin geen spoor van principiële stellingneming is te bespeuren, en die tot de onverkwikkelijke openbare litteraire ruzies aanleiding hebben gegeven die tot deze mutaties hebben geleid. Ik constateer alleen hoe het gebrek aan werkelijke eenheid ook de katholieke j ongeren, hoewel men bij hen toch een diepere samenhorigheid dan alleen een litterair-aesthetische had mogen verwachten, het slechte voorbeeld van de ‘middelpuntvliedende kracht’ heeft doen volgen, welke reeds de ‘neutrale’, d.w.z. de niet-katholieke jongeren tot een melkweg van onsamenhangend sterrengruis deed uiteenstuiven, met slechts hier en daar een vaste kern. Als groepering der allerjongsten was er dan nog de Nijmeegse kring van Het Venster, al noemde dit tijdschrift zich, maar ik meen, niet officieel katholiek. Uit de om Het Venster verzamelde letterkundigen is Louis de Bourbon voortgekomen.
Ook hij heeft als dichter zijn intrede in de letteren gedaan, en vergis ik mij niet, dan is Het Licht achter Golgotha zijn eerste prozageschrift in boekuitgave.
Het is niets dan het korte verhaal van een jongen man, die in den ik-vorm het uiterst fragmentarische relaas doet van zijn leven, dat sinds zijn vroege kindsheid wordt bepaald door een verlangen naar God. In vele kleine dingen van de natuur en van zijn kinderomgeving hoort hij God roepen. Ook in het contact met zijn moeder ervaart hij de goddelijke aanwezigheid; zijn vader haat hij. Dan wordt het kasteel van zijn ouders verlaten; de oorlog is uitgebroken en een tijd van reizen en zwerven vangt aan. Het vriendinnetje uit zijn dorp, al wat hem dierbaar was heeft hij moeten achterlaten; vreemde, ruwe knapen in de stad bespotten hem; uit de vele gesprekken der ouderen gevoelt hij den druk van den oorlog, en God lijkt nu ver. Alleen de groeiende toenadering tot zijn moeder, die ongelukkig is maar toch blijmoedig, strekt hem tot troost. In Nederland terug blijkt hem dat opvoeding en omgeving slechts nietige, vergankelijke waarden vertegenwoordigen. Tien jaar later krijgt hij, een avond aan zee, een visioen van een vrouw, dat hem weder een teken wordt van de eenheid met God, gelijk hem dit als kind een opstijgende vogel al eens was geweest. Hij dwaalt over de wegen tot aan zijn oud geboortehuis, door den oorlog in puin, ontmoet een mon- | |
| |
nik bij een bos en verblijft vier jaren in een klooster. Dan zwerft hij verder; in het Zuiden vindt hij een vrouw, Maritza, maar zij sterft. Na op een fabriek gewerkt te hebben laat hij zich op een boot naar Port Said aanmonsteren, en vandaar, steeds gedreven door zijn godsverlangen trekt hij te voet naar Palestina. Aan de Dode Zee, ziek naar lichaam en ziel, heeft hij opnieuw een visioen: Christus, die boven de wateren zweeft. Dit visioen besluit het boek.
Het treedt in De Bourbon's vertelling weer eens duidelijk aan het licht, welk een volslagen gemis aan betekenis opzichzelf het ‘verhaaltje’ van een roman of novelle heeft. Er is niet de minste reden waarom het hierboven geresumeerde gegeven niet tot een prachtig kunstwerk had kunnen worden. Hier echter werd het helaas prullig maakwerk. Denkt men aan het voortreffelijke proza, dat de jong katholieke beweging met Helman en met Van Duinkerken en Coolen en Engelman en anderen reeds heeft opgeleverd, dan kan men slechts verbaasd zijn over het geringe onderscheidingsvermogen, dat dit werkje in het licht heeft doen geven. Reeds wanneer men er den tweeden zin van gelezen heeft (‘achter den schaduw van moeder's teedere verhalen wenkte Uw vinger’, zegt daar de verteller tot God), weet men dat voor dezen schrijver het woord een hol geluid is en geen beeld. Deze volzin is geen lapsus, maar zeer karakteristiek voor de wijze, waarop dit gehele geschrift is samengesteld.
Het praten over de dingen, in plaats van de dingen op enigerlei wijze zichtbaar en tegenwoordig te maken, is de dood van de litteratuur. Waar, als in De Bourbon's schrijfwijze, een zo weinig concreet plastische, exact geziene weergeving bestaat, zich verliezend in de algemeenheden en afgetrokkenheden die tot het woordenarsenaal van een bepaalde, afgesloten en in zichzelf berustende geloofswereld behoren, daar is, in het bijzonder voor den niet-geestverwant, de enige mogelijkheid tot meeleven gelegen in dien vorm van schoonheid, die vóór alles het menselijk waarachtige, de trillende oprechtheid in een nauw merkbaar vibreren van de stem, in een onmiskenbaar aan het taalgeluid hoorbare aandoening achter de uiteraard reeds overbekende, vaste woordcomplexen verraadt. Doch dit proza blijft onbezield, voos en onschoon.
In het gedeelte dat de kinderjaren beschrijft - dit voorbeeld is weer willekeurig gekozen en kenschetsend voor het geheel - heet het ergens: ‘Met hoeveel morgenlijk-rein verlangen roept een klank om een hoogeren klank.’ Men trachte nu eens, zich
| |
| |
hier iets bij voor te stellen, en zal dan beseffen hoe goedkoop een auteur zich met zulke sonore onduidelijkheden afmaakt van de werkelijke, verdiepte aandacht en conscientieusheid, die het begin en einde van elk werkstuk van enige waarde zijn. Een galmende uitroep als de hier geciteerde is niet dan zoetelijke zingzang, een niets-zeggende en zelfs lelijke woordenschal, welks primitiefheid niet door natuurlijkheid of kinderlijkheid vermooid, welks onbeholpenheid niet door onbedorvenheid verontschuldigd wordt. Onnodig en onnozel blijft zulk een volzin in zijn leegheid, die haar volkomen gedachteloosheid niet door enig tastbaar en levend eigen gevoel vergoed ziet.
Want ook de meest geijkte gevoelens en denkbeelden laten zich - maar door een talentrijk kunstenaar - nog zeggen op zulk een wijze, dat men onmiddellijk ervaart hoezeer zij waarlijk doorleefd zijn. Doch hier is niet meer bereikt dan een gewone tractaatjes-stijl, alleen ergerlijk veel pretentieuzer. Vrijmoedigheid, en daarbij een gebrek aan critisch oordeel ten aanzien van eigen werk verklaren, dat de schrijver dit werkje in druk heeft gegeven.
In een passage hoorden wij even de stem van A. Roland Holst doorklinken: ‘Zou ik immers niet, groot en zelfstandig geworden, al wat mij hier reeds onontkomelijk gewerd onder verfoeilijke gestalten en bleeke namen, ontvluchten in een snellen doortocht naar die andere wereld, waar Uw handen mij wachten?’ Wat mij in dit boekje het meest en doorlopend gehinderd heeft is, dat niets gestalte aanneemt of omtrekt verkrijgt. Nergens een beeld, nergens een omlijnd gevoel. De onmacht van den schrijver demonstreert zich vooral in zijn vaagheid. Veel verzwijgen is, litterair, een grote en effectrijke kunst; maar dan moet er veel gezien, veel waargenomen, en dus veel te verzwijgen zijn. Hier wordt niet veel verzwegen, maar weinig gezegd - uit armoede. Ons diep respect voor een oprecht beleden geloof of levensbeschouwing houdt geen waardering in voor de suikeren taal, waarin deze hier worden beleden. Er bestaat daarvoor een goedhollands woord:
Halfzacht.
Het in 1937 verschenen werkje Vrouwen vraagt helaas niet om herziening van dit oordeel. Ik heb hier dan ook weinig meer aan toe te voegen. Les Bourbons n'ont rien appris et rien oublié! Vrouwen bestaat uit vijf prozastukken, waarin onder een schijn van diepzinnigheid vage en onbelangrijke voorvallen en mensen
| |
| |
ter sprake gebracht worden. (Och wat, mensen? wezenloze poppen!). En dit zeurig en smakeloos debiteren van afgezaagdheden is niet zonder grote vrijmoedigheid. Immers, deze onmogelijk-slechtgeschreven litteraire mooidoenerij heeft, behalve letterkundige pretentie, ook nog die, van bizondere levensinzichten te openbaren. Waarbij echter slechts banaliteiten op de proppen komen, de confectie-sentimenten van een gemoedsleven, dat geestelijk nooit boven de puberteit is uitgekomen. En derhalve alles van zichzelf uiterst interessant acht.
Men zou bijna kunnen geloven met een parodie te doen te hebben, ware het niet dat dit onhandig gesol met dingen van den hoogsten levensernst toch niet doet geloven aan het cynisme, dat daartoe zou nodig zijn. Niettemin werkt dit onleesbaar, onrijp, drakerig-sentimenteel en kwasi-romantisch interessantigzijn telkens ongewild-lachwekkend.
Deze humor (tegen wil en dank!) ontstaat uit de tegenstelling tussen schijn en wezen. Die schijn is: diepfijn, weekteer, wazig poëtisch, hoogverheven, de profundis, luctor et emergo, per aspera ad astra, excelsior...
Het wezen? Een pijnlijk vertoon van onmacht van iemand die zelfs geen begin van métier heeft. - ‘Maar dan tenminste gevoeligheid?...’ Kom, kom: deze wee-rose, goedkope vla zou gevoel zijn? Het is alles Ersatz, het is bedacht, het is onecht als de valse, blikkerende juwelen uit een stuiversbazar. Hier is nooit ook maar voor een greintje geleefd! Als dichterlijke verbeelding nihil, is dit alles als leven precies zo onbestaanbaar als het wonderlijke vehikel op blz. 108: een taxi met ingebouwden stoel en hogen spiegel. Om tenminste toch ièts te citeren, wil ik hier met het bedoelde stijlbloempje besluiten - een zin, dien een leerling der eerste klas van een h.b.s. niet zou durven schrijven:
‘In een taxi naar huis, naar mijn kamer, zette ik mij op een stoel voor den hoogen spiegel’ enz.
Op de overige 164 bladzijden zoekt u zelf maar uit...
1934; 1937
Louis de Bourbon, Het licht achter Golgotha. Teekeningen van Charles Eyck. Maastricht, A.A.M. Stols.
Louis de Bourbon, Vrouwen. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1937 |
|