| |
Jan Campert's eenvoud
Campert, die de fijn muzikale, gevoelige aan Weruméus Buning's poëzie enigszins verwante bundels Verzen (1925), De Bron (1927) en Het Verliefde Lied (1928) in het licht gaf, was na Marsman, Slauerhoff, Den Doolaard, Theun de Vries, Du Perron, Kelk de laatste der jongere Nederlandse dichters, die zich aan den roman bezondigde.
| |
| |
Dit ‘bezondigde’ is overigens niet onheus bedoeld. De ontwikkeling van de persoonlijke gevoelsuitstorting naar het tot anderen mededelend spreken was slechts een uiting van de sociale en culturele ontwikkeling, die de veranderde tijd meebracht. Bij den dichter Campert viel zij bovendien nog samen met individuele omstandigheden: den overgang naar de journalistieke loopbaan.
Litterair is de sprong van het gedicht naar den roman niet gering. Het in rhythmisch gebonden vorm aanduiden, synthetisch of althans elliptisch, van innerlijke aandoeningen is wel in den grond verschillend van het consequent ontvouwen van een, explicite, verhalend geheel. Een meer samengesteld beeld van in de buitenwereld waargenomen mensen en dingen en gebeurtenissen moet voldoende duidelijke en voltooide gestalte verkrijgen. Met het, vaak kryptische, door bijkans magische taalbezweringen uit introspectieve zielsdiepten opgeroepen, in metrisch geheimschrift tot stand komend verband met enkele gelijkgezinden is het gedaan. Daarvoor moet nu een aan ieder naïevelijk gemeenzame werkelijkheid helder en doorzichtig voor den lezer overgeschapen worden tot herkende tastbaarheid.
Met dien niet ongevaarlijken sprong is Jan Campert niet slecht terechtgekomen. Een recordsprong is het wellicht nog niet, maar het is al veel dat hij, anders dan sommige anderen, neerkomend op zijn voeten is blijven staan en niet omgetuimeld. Dat hij door zijn journalistiek werk, dat immers kijken, kijken en nog eens kijken vereist, hiertoe, gelijk opgemerkt, was voorbereid, is hem stellig te stade gekomen.
De titel van zijn eersten roman Die in het Donker is ontleend aan het bekende Haifisch-lied uit de Dreigroschenoper van Brecht en Weill:
Denn die Einen sind im Dunkeln
und die Andern sind im Licht
und man siehet die im Lichte
die im Dunkeln sieht man nicht.
Het is de geschiedenis van een maatschappelijken ondergang, tegen den achtergrond van de wereld dier talloze andere door de samenleving uitgestoten en onherroepelijk tot misdaad vervallenen. Geheel de bonte wereld van den beweeglijken zelfkant der samenleving wordt ons beschreven. Niet op de wijze der uitvoerige schildering, maar in het snellere tempo van thans.
| |
| |
Vraagt men, of het zin had na de werken van Brusse, Pauwels, De Nève, deze onderwereld opnieuw uit te beelden, dan mag het antwoord gerust bevestigend luiden. De persoonlijke toevoeging aan dit onderwerp door Campert, die met bewonderenswaardige kennis van zaken schrijft, is de onpartijdigheid en nuchterheid van zijn blik, die elken zweem van romantiek, alle sentimentaliteit en alle idealisering vermijdt, en toch door zijn verbeelding, zijn leven-scheppen, zulke moralistische overwegingen, als bij het alledaagse bewustzijn behoren met ruimen geest weet te bannen.
Wat hij te zeggen heeft, zegt de schrijver eenvoudig en goed, zonder enige mooidoenerij. Een enkelen keer is zijn taal zelfs wel eens te haastig en slordig. (‘Een... naamloze reeks, weggedoken in hun jassen...’, ‘lekkende zolen’.) Maar over het algemeen is zijn stijl doeltreffend. Levendig en pretentieloos. Maar niet strak, niet als eenheid volgehouden. Opmerkingen van algemenen aard, al zijn zij schaars, onderbreken soms humoristisch of licht ironisch de uitbeelding der verhaalstof. Het psychologisch wel juiste, maar allerminst verdiepte der geschetste - dat is het juiste woord - karakters zou eerst door felste spanning of een gedrongener, althans oorspronkelijker stijl gerechtvaardigd zijn. De, overigens op grondige ervaring berustende schildering der milieu's van misdaad en prostitutie - altijd en overal gingen deze twee werelden samen - behoudt nu een element van reportage. Ik noemde hierboven Brusse. Ziet men af van de uitgebreider compositie, die reeds om materie en omvang een roman moet meebrengen, ziet men ook af van den uiteraard veel naturalistischer schrijftrant van den oudere, dan zou men Campert's boek met een zeer uitgedijd Onder de Menschen kunnen vergelijken.
Het is een hartelijk en een mannelijk boek, dat zonder overgevoeligheid, grootspraak of vals effectbejag, maar toch ook zonder gewilde, quasi objectieve, nuchtere emotieloosheid een bonte wereld van navrante ellende voor onze ogen oproept. Ja, deze niet alledaagse verdienste heeft het, dat het zeer gevoelig is en niettemin zeer ingehouden van gevoel.
Over Wier, den tweeden roman van Campert, is het zeer moeilijk tot een oordeel te komen, daar zijn kwaliteiten zozeer in het werk verzonken, opgenomen, zo weinig aan de oppervlakte liggen - hetgeen overigens op zichzelf misschien reeds een verdienste en, in deze mate, zelfs iets zeer bijzonders mag heten. Als
| |
| |
litterair werk is Wier de triomf van het gewone. Niet - ik haast mij het eraan toe te voegen - in den zin van het middelmatige. Maar alles is hier rustig, geduldig en met grote aandacht weergegeven, bezadigd, eenvoudig, ernstig, nuchter en conscientieus. Niet oppervlakkig en ook niet opzettelijk diepzinnig -: gewoon; zoals wij allen deze dingen zouden zien en bezien, als we ze zo lang, goed en van nabij hadden kunnen gadeslaan als de schrijver.
Men denke niet dat in deze ‘gewoonheid’, welke voor den beoordelaar een kenschets van dezen roman zo moeilijk maakt, ook maar iets gelegen is dat tot afkeuring of misprijzen noopt. Vooral in onzen tijd is zulk ‘gewoon’ werk zeer... ongewoon, is het een grote zeldzaamheid dat een jong auteur, nog wel van huis uit een dichter, zulk een gezond, normaal evenwichtig boek schrijft, dat toch nergens naar het banale neigt.
Met Campert's eersten roman heeft deze tweede gemeen dat hij een afgesloten wereld, een zeer speciaal gebied der samenleving beschrijft, zeer ontoegankelijk voor buitenstaanders, en waarin men niet opgenomen wordt zo men er reeds niet enigszins deel van uitmaakt. Als journalist, ook op criminalistisch gebied, was het Campert door zijn ruime, onconventionele, begrijpende, hartelijke menselijkheid mogelijk, allen afstand overbruggend door de leden der ‘onderwereld’ als een der hunnen te worden aanvaard, niet in Querido'se vermommingen maar in werkelijkheid. Zo werd het hem mogelijk zijn eersten roman in deze wereld te laten spelen. Zijn Wier speelt in een alweer even ontoegankelijke en voor vreemden hermetisch afgesloten wereld: die der Walcherse boeren. Hier was de schrijver echter als kind thuis, en als Zeeuw had hij het congeniale begrip, nodig om deze zwijgende, stugge, gesloten naturen te doorschouwen. De dorpen, de streek, de mensen welke in het boek voorkomen heeft hij als kind en in zijn jongelingsjaren als zijn eigen, natuurlijke omgeving en milieu om zich heen gehad:
Campert heeft zelf de harde nuchterheid van den Zeeuw (welke een zekeren hang naar het mystische niet uitsluit). Daarom mist zijn toon die vertedering, die innige intimiteit, welke een auteur zo vaak vindt als hij beelden uit zijn kindsheid oproept. Waarschijnlijk heeft Wier daarbij gewonnen. Een roman mag nu eenmaal niet te lyrisch zijn of, om het juister te stellen: lyriek is een dreigend gevaar voor de waarde van een roman als zodanig. Campert heeft zijn gegeven met de stille maar door geen overmatige gevoeligheid vervalste aandacht uitgewerkt, Waarin
| |
| |
zich een verwantschap uitte met de mensen, die hij uitbeeldde; dit moet zijn boek zeer ten goede zijn gekomen. Ook de natuur van het Zeeuwse landschap en het aspect der zee hebben voor hem een zo grote vertrouwdheid, dat hij ze schijnbaar zonder moeite en in hun essentieelste trekken voor den lezer vermocht op te roepen.
Dit proza is kernachtig en beheerst, zonder enige opzettelijkheid, doeltreffend en vrij van mode-invloed. Men denkt nergens aan de techniek, zij lijkt - en dit pleit voor des schrijvers grote kundigheid - hier opgeheven. In het genre boerenroman (maar is zulk een onderscheiding naar de stof niet iets al te uiterlijk?) is Wier noch met het beeldende naturalisme van Streuvels of het psychologische van Buysse of Toussaint te vergelijken noch met het postnaturalistisch stemmingswerk van De Man of Coolen, noch met de moderne expressiviteit van Walschap of - minder verdiept - Elisabeth Augustin.
De beknoptheid van stijl is minder op de spits gedreven dan bij den diepzinnigen, den psychologisch genuanceerden en toch zo synthetischen Walschap; het aan Permeke verwante visioenairhelderziende en het smetteloze meesterschap over stijl en taal van een der grootste levende romanciers van ons taalgebied konden uiteraard door Campert niet worden overtroffen. Het korte rhythme, de als in een muurschildering gelijkmatige eenvormigheid van Elisabeth Augustin's Uitgestootene vindt men in Wier evenmin. Maar wel heeft Jan Campert met deze beide auteurs den scherpen, genadelozen, onwekelijken werkelijkheidszin gemeen. Zijn boek, in schrijfwijze levendiger en minder strak, grijpt, met volkomen verwezenlijking van de intentie, een stuk werkelijkheid aan en toont dit den lezer zo, dat het alzijdig zichtbaar wordt. De diepste zielsgeheimenissen mogen, anders dan bij Walschap, verborgen blijven: de rustige, harmonische, normaal reagerende toeschouwer ontwaart deze in het leven-zelf toch ook niet zo aanstonds, zodat de ‘levensechtheid’ van den roman hierbij slechts kan winnen. Doordat de materie zo feilloos beheerst en daardoor zo volledig en zonder restant werd verwerkt, grenst Wier dan ook minder aan de journalistiek dan Die in het Donker nog deed.
Men voelt in dit sterke boek dan ook niet een strijd ter beheersing en omvaming der stof; het kon er des te harmonischer door worden. Ook het kalme tempo is in overeenstemming met het onderwerp. Primitieve ruwheid in veel van het samenweefsel van deze karakters en deze handeling is als iets zo vanzelfspre- | |
| |
kends ervaren, is in de natuurlijkheid van den opzet en het kader zozeer opgevangen, dat van Wier, hoezeer ons vaak de duisterheid dezer levens beklemt, in zijn geheel toch geen neerdrukkende, sombere werking uitgaat.
Het vernuft, het intellect neemt in dit werk ook niet die preponderante plaats in, welke het in zoveel moderne litteratuur heeft (in ons land vooral bij Bordewijk en, heel anders weer, bij Vestdijk). Hierdoor moge Wier in indringend vermogen bij vele romans van jongeren achterblijven, er staat ongetwijfeld deze winst tegenover dat het zuiver-beeldend vermogen, en het invoegen van den mens in het verband met de natuur, daar ten zeerste mee gebaat waren, en ook dat de roman er minder de - altijd vergankelijke - typische litteraire tijdskenmerken door vertoont.
Zuiver, sterk, eenvoudig, natuurlijk - zijn dat nog eigenschappen die door den minnaar van hedendaagse litteratuur op prijs worden gesteld? Wij mogen het hopen, al zou men de neiging kunnen hebben, er langzamerhand aan te gaan twijfelen. Deze roman is voorts in zover een vooruitgang op Die in het Donker, dat de toon meer volgehouden, de stijl veel meer gezuiverd van slordigheden is.
Men heeft bij het lezen van Campert's werk het stellige gevoel, dat, al maakt hij geen enkele litteraire traditie kapot, het schrijven van proza voor hem niet een ‘litteraire’ occupatie maar een ‘vanzelf’ zich voordoende menselijke levensuiting is. En mogen wij wel verlangen dat dit zeer afzonderlijke verschijnsel in onze letteren in dit opzicht (door bewuster modern stijlstreven, verdiepter psychologie, geprononceerder sociale ideeën of levensbeschouwing of wat dan ook) van karakter zou veranderen?
Wij zijn dankbaar voor dit mooie, gezonde, krachtige boek en zullen blij zijn als Jan Campert blijft die hij is. Het is een belangrijk werk omdat het zo natuurlijk en sterk is, en om de wereld die het ons doet zien. Het is een aanwinst voor ons proza. Wier is een roman die door tallozen meegeleefd kan worden, die door geen uiterlijke actualiteit aan het jaar 1935 verbonden zal blijven. Het is van een zuiverheid, kundigheid en openheid waarin men van veel experimenten - hoe nuttig en interessant ook - en van veel geforceerds uitrust. Het is geslaagd, en wij wensen den jongen, geduldigen, zich zijn vermogens bewusten, eerlijk werkenden schrijver met dit welslagen geluk en een verdiend succes.
Negen jaar na Het verliefde Lied gaf Campert zijn vierden ver- | |
| |
zenbundel Verwilderd Landschap uit. Van deze lange tussenpoze draagt hij de duidelijke sporen: aan den enen kant vindt men tal van gedichten waaruit de samenhang met die vroegere perioden nog zichtbaar spreekt, aan den anderen is een renovatie onmiskenbaar. O, geen ingrijpende of baanbrekende. Zij is vooral van technischen aard: bij meerdere rijpheid en wijsheid, is de beschouwelijke, mijmerzieke natuur van den dichter zichzelf gelijk gebleven; het zo vaak korte, veelal viervoetige metrum van Het Verliefde Lied en De Bron heeft zich echter uitgebreid tot een zwaarder, langzamer breder bezonken maatgang. Dat Verwilderd Landschap gedichten uit zo vele en verschillende jaren bevat, maakt inmiddels algemene conclusies moeilijk. Wilde men den dichter alleen naar zijn tegenwoordigen staat richten dan zou men, naar de verzen die een nieuw gevoel uitdrukken, - een oud gevoel wel te verstaan, maar door nieuwe omstandigheden, een nieuwe geliefde, opgewekt - ook een gewijzigde uitdrukking tot uitgangspunt moeten nemen. Want die verzen zijn exact concreter, doorzichtiger gebouwd, scherper omgrensd. En dat is een gelukkig teken voor zijn verdere ontwikkeling, want een beveiliging tegen de gevaarlijke zijden van zijn aanleg.
Die ontegenzeglijk echt poëtische aanleg is er een voor welken de dichtkunst, zonder zich met wijsgerige problemen of kwellende transcendentale vragen af te tobben, volgens het woord van Maurice Magre is ‘de la douceur, que l'on distille en petites gouttes’. Zijn gevoelens draaien zich alleen om de elementairste menselijke gemoeds-gegevens: liefde, leven, dood en de emoties die hen begeleiden: angst, troostbehoefte, gelukshonger. Zo is Campert in wezen de romantische dichter der lijdzame overgave aan wat het dreigend - vooral van de eigen, altijd destructieve natuur uit dreigend - leven geeft en neemt. Het tegendeel van wat de harde mathematiek der meer absoluut gerichte poëzie zoekt. Men heeft, na zijn vorige bundels, nog altijd den van stemming kwetsbaar mistroostigen, ietwat neerslachtig berustenden, maar gemakkelijk troost vindenden dichter van het ‘klein geluk’ in hem te zien.
En dit dan was het gevaar van zijn aanleg: dat hij hierdoor de man werd, die zonder heldere voorstellingen in vormeloos losse, vrije en vage verwoordingen een diep, naamloos en nauw uitspreekbaar gevoelsleven haastig maar hardnekkig, en steeds weer, trachtte te benaderen. Secundair, aarzelend en tastend bleek dit streven, want de zuiverheid van de emotie moest on- | |
| |
geschonden blijven; deze immers was naar binnen gericht, verborgen, en schroomde dus een meer Parnassijns gebeeldhouwde, grotere strakheid en omgrensdheid.
De stromende emotionele volheid, die het eerste is in deze poëzie, en die al te gemakkelijk (dit woord in dubbelen zin!) den vorm overspoelt, vindt voor die vlottende onzekerheid haar enig tegenwicht, haar nodigste vastheid en gebondenheid, eerder dan in rhythmische gestrengheid in rhythmische muzikaliteit, anders gezegd in de eenheid van een toon, die den dichter het meest eigen is. Hij is zijn eigenheid.
C'est le ton qui fait la musique - maar niet het wijsje. Men heeft Campert, vroeger en ook naar aanleiding van dezen bundel, epigonisme verweten. Inderdaad vindt men vele motieven, beelden, woordconventies en ook wel rhythmische wendingen, door de generatie van '10 in zwang gekomen, in zijn werk terug. Maar ik wil daar vandaag niet in treden. Het vraagstuk van navolging en ontlening is zo veelomvattend, dat het op zichzelf een afzonderlijke studie zou vereisen, het te behandelen. Vestdijk schreef hier over, naar aanleiding van Van Geuns. Binnendijk schreef over Verwilderd Landschap een heel requisitoir met verwijzing naar talrijke onoorspronkelijkheden, welke men gemakkelijk zou kunnen aanvullen. Ik zelf schreef uitvoerig over de kwestie der poëtische originaliteit, naar aanleiding van... Binnendijk. Ik ben het oneens met Du Perron en Ter Braak, dat hier de maatstaf voor de waarde van gedichten wordt gevonden (wie zal zeggen, hoe gering de originaliteit van Homerus was?). Ik wil echter het debat, waarbij ik Marsman aan mijn zijde had, niet heropenen, en stel alleen vast dat dit mij een verkeerd uitgangspunt lijkt om poëzie als van Campert te benaderen.
Want, gelijk gezegd, de toon is voor deze het meest karakteristiek. En poëtische toon is iets onvatbaars, niet uit motieven, beelden, woordvormingen of stijlfiguren te reconstrueren. De poëzie van Campert drijft geheel op den toon. Een volkomen àf, gaaf en vlekkeloos gedicht zal op deze wijze zelden ontstaan; alleen wanneer het evenwicht tussen dien toon en de overige vormelementen geheel slaagt. Maar waar de toon de betekenis dezer verzen in wezen uitmaakt, zijn de formele feilen die, ik erken het, veelal niet gering zijn, hier over het algemeen daarin opgenomen en meegedragen, en zo als het ware geneutraliseerd. Dit werd mogelijk doordat Campert's gedichten in den regel meer emotioneel dan sensitief zijn.
| |
| |
Een sonnet als dat, hetwelk Verwilderd Landschap opent, De Hovenier, is in dit opzicht karakteristiek om de openbrekende ontroering der terzinen na de voorbereiding der zwakke inleidende kwatrijnen. In Een Kind vindt men eenzelfde verschijnsel. Een spoor van de vernieuwing, waarop ik hierboven doelde, is een in het voorafgaand dicht-oeuvre van Campert nergens voorkomend element van huiselijk redeneerzuchtige mededeling, hoogst merkwaardig in een zo op den aesthetischen klank gerichte poëzie. Het moet een modernistisch ‘parlando’ voorstellen, dat in den grond dezen van den aanvang af in aanleg en essentie overwegend melodischen dichter toch niet kan liggen, die als romancier nuchter genoeg is maar zijn verzen altijd uit den de realiteit stylerenden opzwaai ener gevoelsverheffing schreef. Ik denk hier aan verzen als deze uit het gedicht Voorjaar:
Ik meen, hieraan kan toch geen sterveling ontkomen,
Men kan zich daaromtrent bezwaarlijk meer vergissen.
of den aanvangsregel van De Tweede Droom:
Ik ben een-en-dertig jaar. De zomer is volkomen,
die bij mij, waarom weet ik niet, associaties wakker roept met
'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Aardig is het effect van deze manier overigens in de slotregels van het ook verder voortreffelijke Tegen Den Avond:
Wie zijn hart zoo slordig beheert
vindt een nooit meer te delgen schuld.
Maar, hoewel misschien een nieuwen Campert aankondigend, karakteristiek voor den dichter zijn zulke uitdrukkingswijzen nog niet. Dat karakteristieke vindt men b.v. veeleer in het tweede gedeelte (aanvangend ‘Seizoenen komen -’) van In Een Klein Dorp, waar de wat conventionele wijsheid van visie en gedachtengang verder worden veredeld door haar goudbad in den toon. Dien echten Campert-toon, die elegisch is, week en stil, met zijn herhalingen, hervattingen; de gelatenheid van de spraak der beelden; de rhythmische beweging die los en ruim en schuifelend is en lang van adem.
Ook het omvangrijke November heeft sterk dezen toon. In het vers
| |
| |
er was een mond gekust en duizend maal gekust,
herkent men weer eens het typische accent van deze stem in het even eruptief, stralend-felle opleven van het geluid uit het eenzelvig geruis van zijn dromerig prevelen.
In Geef Haar Een Ster en in Op Een Balcon is het rhythme, ofschoon nog steeds niet vastgebondener of harder, toch in een ruimer gedragen uitloop verstevigd, en ontdaan van den overvloed der voortdurende enjambementen. Het is verzwaard. Vooral Op Een Balcon is aldus een der hoogtepunten van dezen bundel geworden.
Strenger en zuiverder werd inmiddels de maatgang dezer verzen niet. Dit hangt, ik wees er reeds op, samen met Campert's geïntroverteerd emotioneel uitgangspunt en zijn secundaire, benaderende werkwijze, welke hem ook een soort haperende, onverschillige slordigheid en slapheid van vorm ingeeft. Deze is het, welke hem b.v. in het overigens zo treffende Liaison 1 met den Nijhoviaansen dialoog, tot driemaal toe, dicht opeen, en niet opzettelijk, het woord handen doet schrijven.
Maar wat doet dit alles ertoe? Er is die toon, dien men niet omschrijven kan en waarvan men houden moet om haar goed te beluisteren. Ik voor mij houd ervan. En dat doet de tekortkomingen dezer poëzie geringer schijnen.
Hoewel ik eigenlijk bezwaren heb tegen de willekeur van een dergelijk, mede uit publicistische overwegingen gekozen citaat, dat altijd een onvolledig beeld geeft, wil ik tot slot een enkel gedicht in zijn geheel overnemen. Het is getiteld Winternamiddag.
Gekomen aan de grens van deze jaren
zie ik wat werd bereikt en wend mij af.
Wat zou ik van dit alles nog bewaren
waar het alleen een laffen nasmaak gaf.
Zóó weinig weegt 't vergankelijk verleden
dat ik het zonder aarzelen achterlaat.
Wat eenmaal toch hartstochtlijk werd beleden
Bezwijkt voor dit verrukkelijk verraad.
De winterdag wijkt van de breede ruiten;
een somber licht wordt allengs uitgestort
over het vroon en 't grauwe duin daarbuiten,
waar straks de avond onherroepelijk wordt.
En in dit duister liggen wij tezamen
| |
| |
in een zoo diep verwonderen gebed,
een zwijgen, niet te noemen meer met name,
uit het luidruchtig dagbestaan gered.
1934; 1937
Jan Campert, Die in het Donker... 's-Gravenhage, H.P. Leopold's Uitg.-Mij., 1934
Jan Campert, Wier. Den Haag, H.P. Leopold's Uitg.-Mij., 1935
Jan Campert, Verwilderd Landschap. Gedichten. 's-Gravenhage, H.P. Leopold's U.M., 1936 |
|