| |
Drie vonkelende kelkjes
C.J. Kelk is altijd een enigszins afzijdige in onze letteren geweest. Weliswaar behoorde hij tot de groep van jongeren die in De Vrije Bladen hun werk in het licht gaven. Maar aan hun litteraire opvattingen en bestrevingen, en vooral aan hun geestesgesteldheid, had hij in den grond geen deel. Zijn zwierige en dartele smaak was meer Frans dan Duits georiënteerd, en een hang naar de burleske pastiche, naar mystificatie en snaaks aplomb, naar een half ironisch, half vertederd, op de brede boertigheid der zeventiende, de woordenrijk gekunstelde romantiek der achttiende, de gekruld sentimentele praal der negentiende eeuw gericht eclectisme bepaalde zijn geschriften. De eigen tijd noch een aesthetisch streven kwamen daarin, gelijk dit bij zijn leeftijdgenoten het geval was, tot uiting; wel een belangstelling voor het gemoedelijke, het anecdotische en het curieuze, iets dat den anderen juist geheel vreemd was.
| |
| |
In hoofdzaak zijn deze wezenstrekken den schrijver dan ook op later leeftijd bijgebleven, en het ligt voor de hand dat bovenal typen uit de volkstraditie als Jan Klaassen, of uit de blijspeltraditie als Pierrot en Harlekijn, hem stof van zijn gading boden. Het is evenmin toeval dat een derde traditie, de geschiedkundige, hem de gegevens voor zijn romans Jan Steen en Baccarat heeft verschaft.
Kelk's Baccarat is als een drink-kelk met schuimenden champagne-wijn, waarin de zon vlaagt en buitelt over ontelbare kleine, flonkerend vonkende luchtbelletjes, kraaltjes licht, pareltjes licht, een lichtsproeifontein, en het is alles meer geur dan smaak en het maakt op vreemde, zorgeloze wijze het hoofd helder, en vrolijk zonder te benevelen; er zit iets van lente in, en tegelijk, dooreen, herinnering en verwachting; het behoort bij glanzende vrouwenogen en geestige, snelle, onnadrukkelijke gesprekken, welke toch vertrouwelijk zijn, met van onuitgesproken weemoed slechts een vleugje, maar veel plaagzieken overmoed en ingehouden pret, een barok spel van lente en dolle gedachtensprongen en sterk, feestelijk ogenbliksleven. Zo is dit kostelijke en charmante boek, dat trouwens vroeg of laat van Kelk te verwachten was; iets immers van het carnavals- en verkleedpartij-vermaak van zijn poëzie is erin overgegaan, en iets van den potsierlijken, raken, rappen, Ubu-achtigen dialoog van wat hij, op de wijze der commedia dell'arte en gedeeltelijk in samenwerking met Constant van Wessem, voor toneel had geschreven.
De bonte inhoud, een aaneenschakeling van losse verwikkelingen die echter in den toon en de spheer hun compositorische eenheid krijgen, is moeilijk samen te vatten. Plaats der handeling is voornamelijk het Parijs van de jaren omstreeks 1860, en daarnaast een onduidelijk gehucht ergens buiten, een dagreis verderop, ‘onder Caudebec’. Het milieu is de schitterende wereld van hoge diplomaten en jonge prinsen, die toen in het lichtende, bevleugelende centrum van het oude Europa vertoefden en hun intriges, politieke zowel als amoureuze, vaak beide nauw door-eengemengd, tegen elkander uitspeelden. Op couleur locale stelt de auteur geen prijs, uitvoerige schilderingen van historischen aard komen niet voor. Over de geschiedkundige getrouwheid waag ik niet te oordelen, maar vast staat, dat de auteur heel deze krioelende, levendige, bruisende, felle, luidruchtige, schilderachtige en decoratieve wereld, die ook op filmgebied thans wederom, als antidotum voor onzen ondraaglijk zwaren tijd, zo- | |
| |
zeer de voorkeur van het publiek heeft, alleen als aanleiding en voorwendsel aanvat, om naar hartelust met zijn hoofdpersoon te sollen en te dollen en er een bonte maskerade, parade, cavalcade van te maken, die boeit en amuseert en de zorgelijke rimpels voor een ogenblik met zachte hand wegstrijkt.
Baccarat is het spel, waartoe de jeugdige vorstelijke personen, die met een staatkundige opdracht te Parijs vertoeven, telkens hun toevlucht nemen om hun door vele avonturen gederangeerde financiën weer in het gerede te brengen. Meestal loopt dit echter averechts uit, en de ‘gevolmachtigden’ van hun land, over wie zij gesteld zijn, schijnen wel vooral tot taak te hebben, steeds opnieuw hun regeringen aan te sporen om de aldus ontstane ereschulden aan te zuiveren, en lijken meer hun gouverneur dan ambassadeur. Het zijn, deze loszinnige vrienden, overigens beminnelijke en innemende jongens: George en Christiaan van Denemarken, Edward van Engeland, en de wilde Alexander van Rusland, die tenslotte, volkomen geruïneerd aan de speelbank, door Edward met veel moeite wordt geprest om zich met Dagmar, de zuster van George en Christiaan, te verloven. De centrale figuur is prins Willem uit Den Haag.
Niet de minst onbesuisde van den vriendenkring is hij, die de hoofdpersoon is van het boek. Wel is zijn hart minder wuft en gevoeliger, maar juist dit doet de geheime liefdesverhouding, welke hem met een jonge, charmante vrouw van behoorlijke familie en onbesproken gedrag, verbindt, ernstige afmetingen aannemen. Hij scheert zijn baard af en verdwijnt plotseling met zijn geliefde uit Parijs, om met haar in een idyllisch verblijf op het land den vrede en de rust te vinden die het roezige, veeleisende leven in de hoofdstad, met zijn talloze wereldse en diplomatieke verplichtingen, hem onthield. Den gevolmachtigde van zijn land, die tegenover zijn regering natuurlijk voor den hooggeplaatsten jongeman, aan wien hij was toegevoegd, verantwoordelijk is, vervult deze plotselinge, geheimzinnige verdwijning uiteraard met angst en vrezen. Om haar geheim te houden, bij de vele gelegenheden waar de zorgeloze knaap zich representatief zou moeten vertonen, huurt hij voor grof geld een vertrouwd persoon van de geheime politie, om als dubbelganger van den betrokkene op te treden, welke persoonsverwisseling naar beproefd recept een reeks koddige verwikkelingen ten gevolge heeft.
Hij die de oorzaak is van deze bezwaarlijke verwarringen geniet ondertussen, incognito aan alle nasporing ontsnapt, voor
| |
| |
het eerst van zijn leven een onbekommerd geluk met zijn vriendin Charlotte, in de prachtige natuur rondom het dorpje waarheen zij zijn gevlucht. Na enigen tijd drijft hem echter zijn ingeschapen onrust tot een vluchtigen en nodelozen minnehandel met Poupée het jonge, aantrekkelijke boeren-dienstmeisje dat bij hen op de villa leeft. Dit bedrog vervult hemzelf met afschuw, maar hij kon nu eenmaal aan zijn korte doch hardnekkige zwakheid niet langer weerstand bieden. De schone Charlotte zal het eerst na zijn heengaan ontdekken, en het hem, na een tijd van verbitterden wrevel, met ondanks haar jeugd moederlijk gevoel vergeven. Voor hem is nu echter de bekoring verbroken, en hij keert, onder een pretext, spoorslags naar Parijs terug.
Daar is intussen Edward, die om redenen van hoge diplomatie den geheimen agent, die allerminst een ‘vertrouwd persoon’ is gebleken (hij heeft o.a. Alexander aan de baccarat-tafel een fortuin afgewonnen), in zijn vanzelf uitermate kostbare taak had gefinancierd, zeer ontevreden met diens prestaties en hij doet hem gedurende een opera-voorstelling arresteren en naar het Engelse gezantschap leiden. Zo denkt hij althans, de gearresteerde is echter in werkelijkheid de zo juist te Parijs teruggekeerde jonkman zelf, dien Edward voor zijn vermomden dubbelganger had aangezien.
Hoe na de ontknoping en opheldering van al deze gecompliceerde zotternij de hoofdpersoon, die Edward eindelijk heeft doen inzien dat voor hèm althans een huwelijk niet in aanmerking kan komen, door plotseling berouw en verlangen aangegrepen naar Charlotte wederkeert, nog juist op tijd om deze te behoeden voor een misstap met een ouden plattelandsbaron, waartoe de omstandigheden haar aanspoorden maar dien zij zelf op het laatste ogenblik al niet meer wenst en als een vreselijke dreiging beschouwt - men leze dit zelf in den bij uitstek onderhoudenden en aangenamen roman van Kelk.
Tintelend van esprit is het boek en vol kernachtige kenschetsingen, gelijk de schrijver ons reeds in Jan Steen had gegeven. ‘Nu scheen het plotseling of hij zou gaan niezen’, heet het van een slapende, ‘zijn fijne neus trilde eenige malen op en neer als een onwillige sleutel in een slot’. Elders leest men fraai verwoorde notities gelijk de volgende: ‘Hanen kukelden hartstochtelijk tegen de glinsterende zon, met dichtgeknepen oogjes’. Of de auteur schrijft een mooien volzin, evenwichtig en eenvoudig, als dezen: ‘Zij dacht aan niets of niemand, zoo werd
| |
| |
ze gevuld door de middagstilte, die geluk beteekende zonder reden of vorm’.
Dit neemt niet weg dat de stijl van Baccarat ietwat onwezenlijk blijft, niet door vaagheid, maar door een neiging tot het gesierd groteske en fantastische, die ook het vroeger werk heeft beheerst, zij het in sterker mate dan waartoe de gesloten verhaalvorm van dezen roman gelegenheid biedt. Het is niet alleen om het historisch onderwerp, dat hij zo onmodern aandoet. Hier en daar denkt men aan Couperus, een Couperus zonder psychologische verdieping, maar ook zonder woordkunst. Het plezier in komische situaties, ook aan Kelk's toneelwerk eigen, wordt nooit op de spits gedreven, doch slechts in de soberste details voelbaar gemaakt: ‘De heer Den Doelen kroop met een zwakke glimlach tegen het venster in een plooi van de zware fluweelen schuifgordijnen, terwijl de prefect kneveldraaiend achter het bureau plaats nam.’
Over dit alles zweeft een vleug van bloesemende verbeelding, die de geschiedkundige realiteit in een sfeer van speelse, vrije inventie tilt. Ergens, bij de beschrijving van een opera-voorstelling, is hier sprake van den overgang van een wereld van mensen in die van personnages. Een dergelijke overgang heeft zich bij den auteur voltrokken in den helen toon, den helen opzet van dezen roman, die tintelt van een leven, dat zich voedt aan den grilligen en lieftalligen humor der specifiek dichterlijke fantasie. Het is verheugend, dat men den laatsten tijd dit element bij een toenemend aantal van onze jongere prozaïsten (ik denk aan Stroman, Henriëtte van Eyk, Otten, Vestdijk) ziet optreden. Kelk heeft zich in dezen roman een voortreffelijk proza-schrijver getoond, gedreven door de fijne verbeeldingen der poëzie.
Licht en speels, van ongewone gratie, maar zonder de enigszins wufte snaaksheid die in Baccarat tot uiting kwam, vertoont Variatie op het Thema Vrouw, geschreven in een proza, prachtig van rhythme, val en volzin, een onloochenbare doch nergens hinderlijke verwantschap met den geest en den stijl van Van Schendel's verhalen. Er is die zelfde ijle, onwezenlijke en toch zo reële atmospheer, de zelfde nobele, tere en zielvolle zinrijkheid zowel in de details als in het geheel, een even grote macht over de edel geslepen, flonkerende, direct tot het voorstellingsvermogen sprekende taal. Een diepzinnig, hartveroverend, typisch Hollands werkstuk, dat den lezer bijblijft en groten indruk maakt. Het strekt Kelk tot niet geringe eer, dat hij een zo
| |
| |
in alle opzichten geslaagde novelle heeft vermogen te schrijven. Een jonge man leeft eenzaam, van de stad afgewend, in een alleenstaand huis midden tussen de velden. Hij heeft genoeg van het leven gezien om niet aan de liefde te geloven, niet aan het huwelijk, niet aan de vrouw. Door niets wil hij zijn teruggetrokken bestaan laten verstoren. Op een stormachtigen winternacht hoort hij gekreun bij de vossenklem, die de boeren in het bosje dicht bij zijn huis hebben opgesteld. Hij wil den vos bevrijden, neemt zijn lantaarn, en tegen den wind in worstelend gaat hij er op af. Hij vindt echter geen vos, maar een kind, dat met den bloten voet in de klem bekneld geraakt en half bewusteloos van de pijn is. Hij draagt het zijn huis binnen, bevrijdt het van de knip, wast den voet van bloed en vuil, laat het kind, wanneer het even bijkomt, zijn avondmaal delen, en legt het in het enige bed, waar het onmiddellijk inslaapt, terwijl hij zelf den nacht op een stoel doorbrengt. Allerlei fantasieën en visioenen, o.a. over een prent van Koning Cophetua, trekken dien nacht door zijn geest; het is gedeeltelijk aan dergelijke verbeeldingen, waarvan het boekje vol is, dat de helaas te veel aan een essay herinnerende titel is toe te schrijven.
Des morgens, na een dronken kerel, die navraag kwam doen, van de deur weggejaagd te hebben, de kamer binnenkomend, ziet hij haar eigenlijk voor het eerst goed. Het is een lang opgeschoten, bruin zigeunermeisje dat, alweer uitgeslapen en genezen, zò als ze uit bed is gekomen met vrouwelijke behaagzucht, wanneer zij hem bemerkt, een wilden, lokkenden, tartenden dans door de kamer uitvoert, schaamteloos maar tegelijk onschuldig door de onberekende natuurdrift die zich daarin als een vlam openbaart. De vonk springt op den man over, ademloos volgt hij het prachtige schouwspel. Wanneer zij ten slotte op het bed terugvalt blijft hij bevangen in een bezeten, roerloos gebiologeerd staren. Dan glipt echter het meisje ineens in haar kreukelige vodden, werpt hem een plagende kushand toe en snelt het huis uit. Geen woord is tussen hen gewisseld; zij spreken trouwens verschillende talen. De man echter strekt zich nu in het bed uit en wordt bedwelmd door een loden slaap, zwaar van dromen.
Den vorigen avond, in het bos door een van haar jonge genoten uit het kamp aangerand, had het meisje weten te ontkomen, maar was op de vlucht in de vossenklem gevangen geraakt. Gered, verpleegd, gevoed door dezen groten, blonden jongeman had zij, de zwakke, hulpeloze, gevangen vogel aldra haar
| |
| |
krachten hervonden, maar hem, den sterke, beschermende, door het treiterend lokken van haar natuurbloed zwak gemaakt. Toen na haar razende dansen de ruwe en gewelddadige doortastendheid die zij verwachtte en heimelijk verlangde uitbleef, had zij gedacht dat de zigeunermeid hem, den blonde, blauwogige te min was. Daarom had schaamte - nu voor het eerst - haar in de kleren doen vliegen en het kamp achterna ijlen. Bevangen in eindeloze mijmeringen, overpeinzingen nacht- en waakdromen is de man alleen in het huis achtergebleven. Hij verwacht elk ogenblik haar terugkeer; de tafel blijft voor twee gedekt. Hij is eensklaps een nieuw mens; hij, die de liefde versmaadde, is nu aan haar en deze lichtende herinnering reddeloos overgeleverd. Toekomstplannen warrelen door zijn daadloze bespiegelingen: hij zal haar van haar lieden kopen, hij zal met haar trouwen. Aan het kampvuur in het bos ziet zijn verbeelding haar weer dansen als toen; rondom schorlachende zigeuners met rhythmisch handgeklap, schel gillende vrouwen; hij voegt zich onder de groep. Dagen lang ondervindt de man den druk van zijn eenzaamheid, nachten lang wacht hij dwaasweg op het gekerm, dat opnieuw van de vossenklem moet komen. Maar des ochtends is hij tevreden, dat hij het niet vernam.
‘Korten tijd later stond de woning, diep in de velden, ledig. De jonge vossen waagden zich in de donkere lentenachten tot vlakbij het huis, waaruit het leven geweken was. Zoodra de lichte maan zich vertoonde, schrokken zij op en snelden de bosschen in. Toch keerden zij telkens terug en knaagden soms aan de schilferige wanden, als wilden zij een groet brengen aan den vriend, die hen verlaten had, die zijn jacht had opgegeven in de wouden, die zijn jacht was voort gaan zetten in de stad, dat woud van menschen. Temidden van het lage en veile leven onder de booglampen des avonds en in het getemperde licht van den dag, is de man tot een stedeling geworden, grooter en machtiger weliswaar dan de anderen en met oogen, verwarmend voor de oogen der vrouwen’.
Aldus het slot van dit fijne en gevoelige verhaal, waar voortdurend een innige bekoring van uitgaat. Het is harmonisch volgehouden in een koelen, helderen toon, die toch nergens kunstmatig lijkt, en evenzeer tot de verbeelding als tot het gemoed spreekt. Een juweeltje van prozakunst.
In Een Kind van Uncle Sam, een novelle, of, zo men wil, kleinen roman, toont Kelk zich weer den fantaisistischen auteur die hij,
| |
| |
van zijn aanvangsjaren bij De Vrije Bladen af, geweest is. In een land als het onze, waar het fantaisisme maar heel dun gezaaid is, moest hij wel een bijzondere plaats innemen. Er zijn genoeg schrijvers met een rijk verbeeldingsleven, op wie toch de kwalificatie niet van toepassing zou zijn. Een definitie is moeilijk te geven, maar meer dan door de enkele fantasie, - welke ook wel bij anderen voorkomt - onderscheidt de fantaisist zich door een zeker soort van grilligheid dier verbeelding, een bepaalden intentioneel paradoxalen spot en ook vooral een vaak meer verborgen dan uitgesproken ironie. Al deze eigenschappen bezit Kelk. Tussen Variatie en Een Kind van Uncle Sam ligt de omvangrijke roman, waarin met strenger, zorgvuldiger en consequenter logica dan men van dezen auteur gewoon was een milieu, een generatie en een psychologische realiteit geschilderd werd: De Dans van Jonge Voeten. Het is duidelijk bemerkbaar dat die veranderde werkwijze in Kelk's ontwikkeling haar gevolgen ook voor dit nieuwste werk heeft gehad. De zingende, zwevende, lyrische toon, de poëtische harmonie van Variatie op het Thema Vrouw vindt men er niet meer terug. Hard, nuchter, zakelijk is dit boek geworden - maar toch weer niet geheel. Want werkelijkheid weer te geven is hier niet nagestreefd. De ironie - het fantaisistische element - zit hier niet meer in den toon, niet in den schrijftrant, maar nu in het gegeven zelf, in het groteske van den loop der gebeurtenissen, hoezeer deze ook beknopt en helder-precies zijn meegedeeld, met een ernst, die den spot van de voorstelling naar het voorgestelde verlegt.
De geschiedenis speelt zich af in Amerika (locale kleur is ook hier echter niet gezocht). Een baby wordt, door het open raam van de slaapkamer, waar de wieg staat, ontvoerd, zonder dat de villabewoners iets bemerken. Wanneer de ontdane nurse den roof ontdekt heeft, vindt men in de bus een briefje, waarin een ontzaglijke losprijs wordt verlangd. De ouders, radeloos, stellen alles in het werk om de baby terug te krijgen, doch tevergeefs. Ten slotte betaalt de vader, die multimillionnair is, de gevraagde som. Het kind komt echter niet terug.
Tot zover vertoont het geval dus gelijkenis met het overbekende drama der familie Lindbergh; doch dit alles was niets dan het allereerste uitgangspunt, en hiermede houdt dan ook elke verdere overeenkomst op. Het kind is goed en veilig verzorgd. De reden, dat het na betaling van het afgeperste bedrag niet wordt teruggegeven is uitsluitend dat publiek, detectives, politie en justitie nu zo door de pers gealarmeerd zijn, dat de kidnappers,
| |
| |
zo zij hun belofte zouden nakomen, veel te groot gevaar van ontdekking zouden lopen.
Wij hebben ondertussen met de leden en het hoofd van de gangster-bende kennis gemaakt. Hierbij treft al dadelijk de eigenaardige wending, welke de romantiek van den schrijver bij haar nieuwe werkwijze heeft genomen: niet in een idealiserende maar juist in een ontnuchterende weergeving van de werkelijkheid uit zij zich, en de eigenlijke romantische spot zit in de sarcastische constructie der zich afspelende feiten, welke ingaat tegen conventionele verwachtingen en opvattingen. Deze gangsters zijn in hun soort eigenlijk burgerlijk-fatsoenlijke lieden, die zo mogelijk tot het uiterste alle bloedvergieten schuwen en hun beroep als elk ander beschouwen. De leider, Tom, is chemicus. Hij is een helder zakenman, zonder pathos, met veel hersens, onverschrokken, koud en doortastend, en behoudens zijn gebrek aan moraal - of wellicht juist mede daardoor - het type van den gewonen modernen mens. Zijn jeugd wordt ons in extenso meegedeeld, om duidelijk te maken dat hij met fatale noodzakelijkheid tot dit bedrijf van bendeleider moest komen. De baby van den heer Gravy - dat is de naam van den rijkaard - is eerst ondergebracht in het afgelegen buitenhuisje der vriendin van een der gangsters, die zelf pas een levenloos kindje ter wereld gebracht heeft en den gestolen boreling dus zogen kan. Maar op den duur lijkt het den heren te gevaarlijk, een vrouw in dit geval te betrekken, en de lieve Gravy junior wordt haar weer afgenomen - met geweld, want zij had zich fanatiek aan hem gehecht.
Tom heeft een buitenhuis dat door een oudere nicht, die van den onwettigen kant van zijn dubbelleven geen vermoeden heeft, wordt bestierd. Daar brengt hij, een schuldig verleden voorwendend, den kleinen Tommy, zoals het kind nu genoemd wordt, onder. Tom, ziende met hoeveel toewijding het wordt verzorgd en onder hoe liefderijke koestering het opgroeit, doet geen verdere moeite, het den ouders terug te bezorgen, en nu begint de zotste idylle die men zich denken kan. Tommy, die niet beter weet of hij is bij zijn vader en moeder, is gelukkig en dat zijn de beide anderen ook. Tom, de ‘vader’, raakt op zijn retour en gaat hoe langer hoe meer op in het familieleven. De fut is er bij hem uit, de ontvoerings-zaak heeft hem aangepakt; hij wordt bangelijk, verliest zijn geheugen en heeft geen initiatief meer. Zo laat hij zijn ‘gang’ verlopen, en maakt zich allengs van alles los, wat met de onderwereld samenhangt.
| |
| |
De ironische geestigheid van den opzet van dit werk komt vooral tot uiting in de karakteristiek fantaisistische, de speelse, onrealistische en bij uitstek litteraire kunstmatigheid, waarmede hij is geconstrueerd. Parallel met den opgang of reclassering van Tom gaat de neergang of declassering van den echten vader, den ongelukkigen heer Gravy. Zijn zenuwen zijn door het gebeurde ondermijnd, zijn huwelijksleven is verwoest, zijn intiemste geheimen zijn sensationele krantenwaar geworden. Hij verliest zijn geld, raakt aan de morphine verslaafd, en in een kroeg van het gangsters-milieu wordt hij door de anderen niet zonder leedvermaak met den braaf geworden Tom, die daar toevallig vertoeft, in kennis gebracht.
Tom geeft dit een groten psychischen schok. Ondanks zichzelf dringt hij er bij Gravy op aan, mee te gaan om op zijn landhuis te logeren. Gravy stemt onverschillig toe; hij is erkentelijk voor het gesoigneerde diner, maar - ontluistering alweer van de gangbare cliché-romantiek - voor Tommy heeft hij niet de minste belangstelling. ‘Hij lijkt op zijn vader, vind ik’, zegt hij. Deze ontkenning van de ‘stem des bloeds’ herinnert aan een stukje in één bedrijf van Rachilde, dat op andere manier een dergelijke ontkenning poneerde.
Na tafel gaat de gast weg.
‘Tom deed hem uitgeleide. Hij wandelde met hem een eindweegs op door den schemerenden avond. De velden geurden. Zware dauwwolken dampten hun tegemoet. Zwijgend liepen zij naast elkaar voort.
De maan verscheen duidelijker en duidelijker in de kleurlooze lucht. Toen overviel Tom de nijpende behoefte om te spreken. De klaarheid om hem heen scheen geen valsch spel meer te dulden. Hij hield zijn metgezel plotseling staande.
- Nu heb je het zelf gezien. Het kind leeft en maakt het wel, zei hij met de stem, die hij voor het uitbrengen van zijn verslag viermaal gebezigd had. (Bij de anonyme telefonische mededelingen over de ontvoerde baby. - V.E.v.V.)
Mr. Gravy stond hoog op het smalle pad. Hij verroerde zich niet, alleen maar een steenen beeld stond daar in de grijze schemering.
Tom beefde over al zijn leden. Het spel lag open op tafel: hij durfde zich niet verroeren. Gespannen staarde hij naar het bleeke gelaat van den vader.
- Kom, zei Gravy bijna onhoorbaar, laat mij maar gaan. Ik zal het zelf wel vinden. Doe geen moeite meer.
| |
| |
Eenzaam liep hij verder en verdween in den avond.
Lang keek Tom nog het donkere, verlaten pad langs, tot hij zich koud voelde worden van het vocht.
Met groote, zware voeten klom hij eindelijk naar huis terug.’
Een Kind van Uncle Sam is in beknopten, en met weinig woorden zeer beeldenden stijl geschreven; te prijzen valt de korte en knappe karaktertekening, welke ook de bijfiguren doet leven. Reeds op de eerste pagina blijkt Kelk's plastisch vermogen: ‘Het weer is warm en blinkend’. ‘Met een snelle glans gaat de kamerdeur open.’
Ik zei reeds, dat niet de stijl op zichzelf, maar de samenstelling der voorvallen het humoristische in het verhaal uitmaakt. Een Uitzondering is de aanvang van het 12e hoofdstuk, waar klaarblijkelijk de auteur, zijn eigen stof ironiserend, met een knipoogje de schrijfwijze van den klassieken drakerigen colportageroman parodieert:
‘Wie was toch die Tom met zijn chemisch laboratorium in die Stille straat? Wat deed hij met het geld van mr. Gravy en met het kind en waarom volgde hij, om fortuin te maken, zulke vreemde wegen? Hoe kwam hij verzeild in het gezelschap van Bruce den zakkenroller, Louis den struikroover en James den gentlemanbandiet? En hoe ging het hem verder? Was hij gelukkig met het fortuin, dat hij door afpersing verkreeg, voelde hij berouw over zijn daad? Ondernam hij nieuwe misdaden?’
Deze novelle van Kelk is voor den goeden verstaander een kostelijk amusement van hoog litterair gehalte.
1934; 1936
C.J. Kelk, Baccarat. Een Episode uit de Zestiger Jaren. Amsterdam Mechelen, De Spieghel - Het Kompas, 1934
C.J. Kelk, Variatie op het thema vrouw. De Uilenreeks no. 10. Amsterdam, Bigot en Van Rossum.
C.J. Kelk, Een kind van Uncle Sam. Amsterdam, Bigot en Van Rossum. |
|