| |
| |
| |
Een nieuwe jonge romancière
Met twee vrijwel gelijktijdig verschenen romans, La Mort de Marie en L'Homme Criminel, debuteerde een jong schrijfster, die zich op geen enkele wijze duidelijk met enige bepaalde richting in de Franse letteren vereenzelvigde. Zij maakte derhalve niet mechanisch gebruik van bestaande stijlprocédés, en kon dan ook reeds in haar eerste werk als een oorspronkelijke geest worden beschouwd. Het is echter niet eenvoudig na te gaan waar deze oorspronkelijkheid dan in bestaat. Het proza van deze auteur draagt in geen enkel opzicht de experimentele en daardoor veelal ongewone en in het oog lopende trekken, die vaak aan een origineel debuut eigen zijn. Het zijn dan ook meer subtiel psychologische verbindingen dan vernieuwingen naar den vorm, die de romans van Edith Thomas kenmerken. Een samengesteldheid van zielkundige elementen, die in deze combinatie niet zo vaak wordt aangetroffen, tekent het eigenaardige van haar talent, dat voor het overige, reeds geoefend, beheerst, rustig en rijp, niet den indruk maakt, uit te zijn op het zoeken naar nieuwe wegen.
Zoals reeds gezegd, is het moeilijk de litteraire ascendentie der schrijfster aan te wijzen. Telkens, wanneer men meent een lijn te zien, een draad gevonden te hebben, knapt hij af. Het zichtbaarst is misschien nog een richtingwijzer naar Charles-Louis Philippe. Gaat men, oppervlakkig, alleen met het onderwerp te rade, dan treft eenzelfde voorkeur voor de verborgen, verdiepte, nederig bescheiden, onaanzienlijke maar innerlijk volle levens. Voorts zou men een overeenstemming kunnen zien in de dooreenmenging van het verhalende met het lyrische.
Die overeenstemming wordt echter weder teniet gedaan doordat bij Edith Thomas alles, wat naar sentimentaliteit zweemt, ontbreekt; en doordat het lyrische bij haar ook iets heel anders is dan bij Philippe. Het staat dichter bij den later in zwang gekomen ‘monologue intérieur’, en zou dan ook als zodanig niets opmerkelijks meer hebben, ware het niet dat het zonder overgang eersten en derden persoon doorelkaar gebruikt, gelijk ook vaak bij den Zwitser Ramuz het geval is. Wie er enige pathetische of welsprekende exaltatie aan verbindt, zou het begrip lyrisch hier evenmin mogen toepassen. Deze sobere en bij alle bewogenheid concies doordachte beschouwelijkheden - vooral in La Mort de Marie vullen zij gehele hoofdstukken - geven meer de ongetransponeerde spiegeling van gedachteninhou- | |
| |
den dan de dichterlijk gekleurde vertolking daarvan, welke laatste in een roman ook niet thuishoort.
In beide werken ontwikkelt de schrijfster gevallen van een aan het pathologische grenzend zielsproces, dat bij alle curiositeit inmiddels door het fijne inzicht, waarmede zij het tekent, menselijk geheel invoelbaar blijft. Manisch getinte levens; in La Mort de Marie vooral weerspiegeld in de reactie van een mens op ziekte en verscheiden van een ander, - zodat dit boek in twee onderscheiden spheren en portretten uiteenvalt -, in L'Homme Criminel in één persoon geconcentreerd.
Elk van deze twee boeken is geschreven met diep indringende genegenheid voor het zieleleven van eenvoudige, gewone, kleine mensen, in wier gemoed, onvermoed en sluimerend, de fatale, destructieve krachten der ongeweten, duisterste bewustzijnslagen op de loer liggen, die onverwachts en onaangekondigd in werking komen en een leven langzaam, onafwendbaar, van binnen uit aanvreten en te gronde richten. In La Mort de Marie heeft Edith Thomas het sterven als wijsgerig levensprobleem gezien, dat, in het eerste deel als wreedste werkelijkheid door de ene hoofdpersoon ervaren en doorvoeld tot het bitterst einde, in het tweede deel in de andere hoofdpersoon de hierboven bedoelde verontrustende krachten ontketent. In L'Homme Criminel heeft zij het loskomen van die krachten meer uitsluitend vertellenderwijs, en met een schat van navranten humor, zichtbaar gemaakt. De verscheidenheid van haar beeldend talent blijkt wel uit het grote karakterverschil tussen de twee figuren, in wie zij dien groten psychischen storm laat losbreken: de grootmoeder uit den enen, den bankloper uit den tweeden roman.
Veel gezien en veel opgemerkt heeft Edith Thomas: uit tal van kleine waarnemingen blijkt haar begaafdheid op het terrein der psychologie, blijkt ook haar kennis, haar ervarenheid in het leven; dit alles vindt bij haar korte en raak samenvattende formuleringen. In de gespannen, volkomen liefdeloze verhouding tussen de grootmoeder uit La Mort de Marie en haar kleindochter komt, eersten en enigen keer, iets als een zachter gevoelsvleug, wanneer de oude vrouw Marie haar bloementuin laat zien. Een ogenblik ook schijnt Marie, wier ogen en haren de grootmoeder haar geliefden zoon Paul, maar wier glimlach haar de gehate moeder, ‘de Andere’, in de herinnering roept, de oude vrouw nader te komen, als deze, voor wie de bossen te ver zijn, de door haar gekweekte tuinhyacinthen laat zien. ‘Marie
| |
| |
keek dankbaar haar grootmoeder aan. Het leek haar dat ze menselijker werd, dat er nu een grondslag van verstandhouding tussen haar beiden bestond. Zij keek glimlachend naar haar, Mevrouw Chanteau zag den glimlach der Andere, die de tanden zichtbaar maakte.’
In de wanhopige eenzaamheid harer slopende ziekte martelt Marie zich af met allerlei vragen betreffende den zin van het bestaan, van het physieke lijden, van den dood, de samenleving der mensen, godsnegatie, vrijheid, evenwicht, gelatenheid. ‘Op al die vragen’, heet het dan, ‘geeft de ziekte uitnemend antwoord alleen door haar aanwezigheid, en maakt ze ongedaan.’ Een even scherpe en sceptische gedachtentucht blijkt uit een uitlating verderop: ‘Het leven bestaat alleen uit details. Het moet toch ergens uit bestaan.’
Een voor een jonge vrouw, als deze schrijfster is, merkwaardig vermogen, vreemde zielsgesteldheden als eigen mede te doorleven - onontbeerlijk voor een overtuigende persoonsuitbeelding - komt tot uiting in de beschrijving van de oude grootmoeder in haar betrekking tot haar huis vol herinneringen aan haar doden, waarin elk voorwerp spreekt - het ‘heiligdom van een nauw luisterende religie’: ‘Mevrouw Chanteau was de trouwe bewaakster van een museum, waarin elk ding slechts een symbool was met een nauwkeurige betekenis voor haar alleen’.
Voortreffelijk verbeeldt de auteur de omzichtige hardnekkigheid waarmee de grootmoeder het verblekend herinneringsbeeld aan Marie, kort na haar dood, tracht weer te vinden, dat nu ineens zo bovenmate belangrijk voor haar is: ‘Op de sneeuw laten de schreden van de vos sterren achter. Men volgt ze tot aan het hol. En dan stelt men den strik op. De lucht opsnuivend, gebogen over onzichtbare voetafdrukken, zoekt mevrouw Chanteau het spoor van Marie’. Hoe levend en aannemelijk weet Edith Thomas dit wonderlijk verschijnsel voor te stellen: ‘Wat mevrouw Chanteau nooit voor een levende zou hebben gedaan, daartoe besloot ze omdat Marie dood was en er iets voor haar gedaan moest worden’. Ternauwernood uitgesproken ironie gaat hier met grote zielkundige scherpzinnigheid samen. Een soort van humor, die binnen het psychologische verantwoord blijft, maar toch wijder geldigheid bezit, vindt de schrijfster vaak om den gedachtengang van Jean Petit, ‘L'Homme Criminel’, te schilderen. Zo wanneer hij in den tuin, zacht en droef een merel hoort zingen: ‘Niet als de merel van de con- | |
| |
cierge der rue des Etuves, die het begin van de Internationale floot, tot aan de “verworpenen der aarde”, zonder ooit verder te gaan, want alles welbeschouwd gingen die mensengeschiedenissen haar niet aan’.
Maar ik meen de qualiteiten dezer romans reeds voldoende voelbaar gemaakt te hebben. Met de twee boeken, waarmee zij debuteerde, had Edith Thomas blijk gegeven een zeer gevoelig schrijfster te zijn, die in een sprekenden en zeer ontwikkelden en schonen vorm ook die gebieden van het menselijke zieleleven weet uit te beelden, welke, nog weinig bekend en ontgonnen, diep onder de oppervlakte liggen.
Sept-Sorts, een jaar later verschenen, ging niet op dezen weg voort.
Ware het mijn taak, den inhoud van dit werk weer te geven, of vroeg iemand mij, den gang der gebeurtenissen na te vertellen, waarlijk, ik zou verlegen zitten. Want meer dan een verhaal is deze roman - zo de benaming gehandhaafd mag worden - een stroom. Een brede stroom van gewaarwordingen, gevoelens, handelingen, voorvallen, door geen anderen band verbonden dan dat zij dezelfde personen betreffen. Een uitgebreid aantal gezinnen in hun gewone, dagelijkse leven, lieven en sterven flitst aan ons oog voorbij. De figuren uit dit werk treden telkens maar kort naar voren, om aanstonds voor andere plaats te maken uit een ander gezin en dus in andere omgeving en omstandigheden. Te kort om hun gestalte te geven zou de schrijfster ze voor ons oproepen, ware het niet, dat ze telkenmale weder afwisselend terugkomen, zij het steeds in gevarieerde volgorde. Elk gezin is een wereld op zichzelf, besloten in het familieverband. Hun onderlinge aanraking is betrekkelijk gering, en bestaat voornamelijk hierin dat zij alle tezamen weer deel uitmaken van een, eveneens beperkte en afgesloten, wereld op zichzelf: die van het boerendorp, bekrompen, wantrouwig, kwaadsprekend, banaal, maar zonder de ijdele huichelarij der stad. Arm, geheel gericht op de dagelijkse levensfuncties, blindelings instinctief aan de aarde en haar seizoenen onderworpen, leven deze mensen uit een kleinen bewustzijnskring, maar des te sterker verankerd in de kracht hunner natuurlijke, onoverdachte neigingen. Een zevental gezinnen, waarvoor de naam van het hen met taaie wortels vasthoudende gehucht Sept-Sorts symbolisch is, in hun als een doem en vanzelfsprekende noodzakelijkheid leven en sterven beheersende lot - ziedaar wat Edith Thomas ons heeft willen zichtbaar maken. En na het voorafgaande zal men
| |
| |
begrijpen dat het ondoenlijk is, de talloze brokstukken van het op zo minutieuze wijze en altijd opnieuw na enige bladzijden afbrekend geschilderde, bestaan of wedervaren van haar vele personnages in een samenhangend exposé onder te brengen, al rijst dan uit hun totaliteit wel een zeker globaal beeld duidelijk op. Maar bovendien, de naakte feiten, voorzover ze uit dezen baaierd te abstraheren zouden zijn, zouden van dat beeld geen voorstelling kunnen geven, in hun alledaagsheid. Het berooide, middelmatige, zwoegende, beperkte van deze levens, zonder uitzicht verankerd in den tragisch kleinen, en toch ongeweten schatten aan liefde en hoop verstikkenden loop des lots, beseft ge eerst wanneer geen der zo zorgvuldig saamgebrachte kleine bijzonderheden van de scherfjes uit dezen kaleidoscoop uw oog ontgaat.
Men aarzelt of men, bij zo schijnbaar onsamenhangende, steeds weer afgebroken en zeker niet streng mathematisch opgebouwde indeling, dezen roman gebrek aan compositie, dan wel geraffineerd overwogen compositie moet toeschrijven. Ik moge de vraag, welke nadere definitie van het begrip zou vereisen, onbeantwoord laten, onder verwijzing naar hetgeen in het essay Aantekeningen over het Proza over Stijl is opgemerkt.
In elk geval vereist het gezegde, dat de door elkaar in losse, afzonderlijke taferelen geschetste personen in hun actie, aandoeningen, sentimenten, naar gezinsverband gegroepeerd, aan het oog voorbij flitsen, in zover correctie dat men bij flitsen aan iets snels denkt, terwijl de werkwijze van de auteur maakt dat de lezer bij de ontwikkeling van hun zichtbaar lotsbestel eigenlijk eerder den indruk van langzaamheid krijgt. Die werkwijze doet de ‘handeling’ schier niet-bemerkbaar voortschrijden, en verdeelt de aandacht door het elliptische, het vermijden van (om een benaming aan de filmtechniek te ontlenen) ‘rijmende overgangen’ in de losse, aparte bestanddelen van dit dorpspanorama. Al blijft, bij aandachtige concentratie (dat men dezen roman moeilijk leest, ligt voor de hand) de draad der gebeurtenissen en mensen en stemmingen niet zonder samenhang, niet, wat de Fransen met een aardig woord ‘décousu’ (letterlijk: losgetornd) noemen. Wil men dezen stijl lapidair noemen, dan denke men niet aan rotsgrond maar aan de steentjes van een mozaïek; beter nog zou het zijn, hem met het pointillisme of divisionnisme der schilderkunst te vergelijken. Niet om het proza der volzinnen, maar om de manier, waarop de stof over de samenstellende delen van het boek is verdeeld: los en toch systematisch.
| |
| |
Deze manier, en het landelijk onderwerp van de dorpsgemeenschap, doen de gedachte opkomen aan Ramuz. Maar de behandeling is die van een nuchterder Ramuz, zonder mystiek, zonder metaphysischen inslag. De herhalingen, de boerse, beeldrijke suggestie van den Zwitser, diens zo oorspronkelijke toepassing van het simultaneïsme zijn hier verre. De schrijftrant in Sept-Sorts zou eerder als een soort vertraagd unanimisme beschouwd kunnen worden, ingekrompen echter doordat het ruimtelijke zo sterk gelocaliseerd, tot een onbetekenend dorp bepaald is.
Het is merkwaardig op te merken, hoe ver de ontwikkeling van de schrijfster haar van haar oorsprong heeft afgevoerd. Het versmaden van werktuiglijk overgenomen uiterlijke stijlprocédé's is stellig ook thans nog te constateren, maar toch is deze nieuwe roman door zijn gansen opzet veel experimenteler te achten dan de vorige werken. Zonder zich bij enige moderne richting geheel aan te sluiten, heeft Edith Thomas naar een vernieuwing van haar vorm gestreefd, en de rijpe, geoefende beheersing, de subtiele psychologische verdieping van het debuut heeft daar in Sept-Sorts stellig onder geleden. Nog steeds kan zij als afstammelinge van Charles-Louis Philippe worden beschouwd. Maar de dooreenmenging van het verhalende met het lyrische is aan haar tegenwoordige schrijfwijze vreemd. Ook de eigenaardige, klakkeloze neveneen-stelling van eerste en derde persoon (zooals b.v. ook Jean Rhys die geeft), de gehele toepassing van den monologue intérieur bleef hier vrijwel achterwege.
Concies, sober, niet door welsprekende exaltatie gekleurd, ook deze roman is het nog, maar de zielkundige uitbeelding is, waarschijnlijk door het verbrokkelende opdienen van het geheel, veel summierder geworden. Edith Thomas heeft haar fijn inzicht in en belangstelling voor aan het pathologische grenzend zieleleven behouden; in Sept-Sorts is dit manische echter niet zozeer aan het uitzonderlijke der persoonlijkheden eigen dan wel natuurlijkerwijs voortgevloeid uit de situaties, gewoonten, psychische toestanden, welke het primitieve boerenbestaan nu eenmaal meebrengt. Meer mensenmateriaal omvattend, is het boek tegelijk harder, zakelijker, rationeler, nuchterder geworden dan de eerstgeboren tweeling. Men vindt er een zelfde indringende genegenheid voor het innerlijk van eenvoudige, gewone mensen; maar doordat die mensen geen kleine burgers meer zijn, of provincialen gelijk die van Julien Green, doch
| |
| |
boeren, zijn de trekken grover, simpeler, schematischer. Ook den navranten humor van L'Homme Criminel zoekt men in dit koude, heldere licht tevergeefs, waarin eigenlijk alleen de verbondenheid met natuur en aarde een tederder glans doet trillen. Tot de weinig bekende en ontgonnen gebieden van het zieleleven leidt de ervaren scherpte van waarneming der schrijfster in Sept-Sorts dus niet meer. Het is, of zij voorlopig al haar kracht aan de uitgebreider stof en aan den technisch groteren greep heeft gegeven, en of haar schitterende psychologische en gevoelsqualiteiten daardoor tijdelijk enigszins buiten werking zijn gesteld, gereed, een volgend maal verrijkt van uitdrukking op den voorgrond te treden.
Sept-Sorts getuigt intussen van een zeldzaam intiem begrip voor den geest van den boeren-landbouwer, en schept tal van zo aanschouwelijk en overtuigend tot leven gekomen figuren (vooral de vrouwenfiguren zijn prachtig geslaagd), dat het toch in elk geval treft als een in veel opzichten te bewonderen boek van een hoogst begaafd schrijfster die, hoe jong ook, een eigen plaats inneemt in de Franse letteren.
1934; 1935
Edith Thomas, La mort de Marie. Paris, Gallimard, 1934
Edith Thomas, L'homme criminel. Paris, Gallimard, 1934
Edith Thomas, Sept-sorts. Paris, Gallimard, 1935 |
|