gewillig, als tot haar behorend, aannam (...). Hij zette zich in de oren en harten van allen, zodat zij nooit vergaten. Hij sloeg allen, die in de hut vertoefden, met zwepen. Hij woedde, brulde, krees, kreet, steunde, huilde, juichte, joelde, hijgde, toornde, weende, zuchtte, jammerde, bad. Hij was niet slechts de roep Gods, maar ook de schreeuw van ieder dier, mens en grashalm’. In den mystieken, hier en daar schier ‘primitief’ middeleeuwsen inslag, die door heel het boek heenzit, detoneert geenszins de aan Mathias Grünewald in haar apocalyptische ijselijkheid herinnerende, wreed realistische descriptie van dit smartenbed, op blz. 88.
Archaïserend en wel degelijk legendarisch doen de acht-regelige gedichten aan, waarmede elk hoofdstuk begint, en waarin het als in een soort ‘moraal’ wordt samengevat. Het zijn ongelijkvoetige verzen waarvan de eerste zes en de beide laatste één rijm hebben; ze zijn kinderlijk in den trant der oude toverrijmen die men wel in de sprookjes van de gebroeders Grimm tegenkomt, en in den wijzen volkstoon die ook verder veel van het karakter van dit boek bepaalt. Toch is anderzijds die toon weer hedendaags, doordat alle breedsprakigheid of onnodig uitweidende beschrijvingen zijn vermeden en alleen de meest suggestieve, sobere taal wordt gebruikt.
Van dien stijl vindt men steeds weder voortreffelijke specimina. ‘De vrouw hoorde en zag niets. Zij kreunde, als kon ze nooit meer van dat gekreun aflaten. Nooit meer, nooit meer, luidde het bleke opschrift dat boven alles, wat in dit dal geschiedde, stond geschreven. Zon - zo ze ooit scheen -, maan en sterren vertoonden het in hun banen. De regen ruiste het in herfst en voorjaar. De verdorring tekende het in de verdorde oeverwegen. De sneeuw woei het overal heen.’
Hoe aangrijpend kan te midden der vele verschrikkingen Weyrauch plotseling een idyllisch geluid - in den zuiversten zin des woords, zonder deszelfs conventionelen bijsmaak - doen horen. ‘Waar waren de kinderen?’, eindigt een hoofdstuk. ‘Zij hadden de verwarring, die met kreten en de toebereidselen tot de tocht om de verlorene te zoeken eindigde, wijselijk gebruikt om zich stilletjes te verwijderen en in het hun toegewezen hoekgedeelte in te slapen. Reeds rustten zij in de kanen, welke naar de verkwikkende zee der dromen drijven. Reeds hadden zij, daartoe door onbevangenheid en trouweloosheid in staat, het gebergte van nood, bitterheid, geheimenis en verschrikking verlaten.’
Des schrijvers buitengewoon beeldend vermogen blijkt ook,