gingen steeds een hachelijk ondernemen. Zeker, de criticus met het juiste gevoel en inzicht kan veel doen, om moeilijkheden voor den lezer uit den weg te ruimen en hem, vooral door technisch en gedetailleerd commentaar, een gedicht nader te brengen. Maar dan toch alleen voor den lezer, die alreeds van nature de kern in zich heeft welke dit mogelijk maakt: zin voor poëzie. Deze kan ontwikkeld en gericht worden - aangeleerd nooit. Niet alleen de ware dichter, ook de ware lezer ‘nascitur non fit’ (wordt geboren, niet gemaakt). Inmiddels is Kendon's trouwhartig en pretentieloos boekje, dat weinig nieuws vertelt en niet diep in de dingen treedt, maar dat zich door zijn klaarblijkelijke oprechtheid toch pleizierig laat lezen, wel geschikt om hen, in wie een poëzie-minnaar sluimert, wakker te maken en aan zichzelf te ontdekken.
Hij heeft tal van aardige opmerkingen die, typisch Engels, bij uitstek tot het gezond verstand spreken, hetgeen wellicht niet de meest aangewezen wijze zou zijn om met verzen om te gaan, als daar niet de grote gevoeligheid en bescheidenheid bijkwam waarvan hij ten aanzien der door hem aangehaalde voorbeelden blijk geeft. Wat hij dan zegt, is meer beschrijvend en suggestief dan scherp ontledend. Maar in een werkje als dit, hetwelk dan toch waarschijnlijk min of meer populair wil zijn, is zulks geen bezwaar.
Een van de bovenbedoelde ietwat nuchtere opmerkingen, maar die toch doel treffen, is die over de radio. Wij vinden het mooi en wonderlijk, zegt hij, dat we, door aan een knop te draaien, de stem van een spreker aan het andere einde der wereld in onze huiskamer kunnen laten klinken. Maar veel wonderlijker is de wijze waarop poëzie tijd en ruimte overwint, zodat b.v. een man met zijn eigen stem, maar geluidloos want regelrecht in onzen geest, zo spreekt dat wij zijn lachen horen, zijn smaak leren kennen en zijn intieme gevoelens, en dit alles wanneer - het gaat over Chaucer - die toch zes eeuwen geleden leefde.
Kendon zet uiteen dat het lezen van poëzie een identificatie met den dichter teweegbrengt, zodat men, als men werkelijk tot een gedicht is doorgedrongen, van dat ogenblik af een verandering, hoe klein ook, heeft ondergaan. Niet alleen ondergaan trouwens; men heeft haar zelf mede verwekt. Want niet in lijdzaamheid kunnen wij tot de poëzie doordringen, dit vereist een eigen activiteit.
Nuttig voor wie nooit over vragen van dezen aard nadachten, hoewel natuurlijk allerminst oorspronkelijk, zijn de passages