| |
Oude romantiek kleed van moderne psychologie
Aan dichterlijk proza van fantastischen aard zijn onze letteren zelfs ten tijde van de Romantiek niet rijk geweest. Het onverwachte, het schrikbarende, het geheimzinnige, het verbijsterende - in tientallen geschriften van onze oostelijke naburen speelden in dien tijd zulke elementen een overwegende rol. Bij ons is dat nimmer het geval geweest; men moet aannemen dat het Nederlandse volkskarakter nuchterder is en met meer werkelijkheidszin toegerust, of zo men wil, met minder verbeelding. Ook in de jaren der beweging van Tachtig bleef dit zo; Van Eeden stond geïsoleerd met zijn Kleine Johannes, waarvoor bij G. Kalff jr. trouwens buitenlandse invloeden (Midsummernightsdream, Andersen, Hoffmann e.a.) zijn aangewezen.
Zowel van De Kleine Johannes als van het meeste dat in onze latere litteratuur op dit gebied is geschreven onderscheidt zich het fantastische verhaal De Faun van Johan van der Woude. Met Van Eeden's boek is het reeds hierom niet op één lijn te stellen, dat het niet allegorisch of zelfs maar symbolisch is. Evenmin kan het vergeleken worden met het uiterst merkwaardige, schandelijk vergeten Nachtgeest uit Van Oudshoorn's Verhalen, noch met Van Schendel's Berg van Droomen, met Van der Leeuw's Sint Veit, Bordewijk's Fantastische Vertellin- | |
| |
gen of Van Eysselsteijn's Zeven Fantomen. De Faun staat eigenlijk nog het dichtst bij Couperus, den Couperus van Psyche, Dionyzos, Fidessa e.d., maar dan niet om den ook bij Couperus weder zinnebeeldig verwerkten inhoud maar meer om den tegelijk zinnelijken en idyllischen, zacht lyrischen en als het ware zuidelijken schrijftrant; bovenal om de gestileerdheid der dialogen. Doch Van der Woude's zuiver en eenvoudig proza is minder dan dat van den zoveel groteren oudere op schittering van rijkdom aan taalschoon, op te welbewuste rhythmering van den volzin gericht.
De Faun lijkt wel een zonderlinge tegenstelling na des schrijvers zo streng zakelijk, zij het in den stijl nogal sterk archaïserend debuut Straat Magellanes. Toch is die tegenstelling niet zo groot als zij op het eerste gezicht lijkt. Onder een schier sprookjesachtig verbeeldingrijk aspect vertoont zich een gegeven geschiedenis, welke in den grond, hoezeer op de geestelijke realiteiten van het voorstellingsleven stoelend, een natuurlijken gang van zaken niet te buiten gaat.
De wijsgerige grond van het verhaal is de vraag van een geloof, dat richtend tussen leugen en waarheid beslist, en daarbij beider betrekkelijkheid en in zekeren zin zelfs verwisselbaarheid laat uitkomen. Er is een klein berggehucht, welks luttele inwoners, als de wind roept, het fluiten van een Faun menen te horen in het woeste gebied der verre, ontoegankelijke macchiavelden. Slechts de dorps-oudste Pietro beschouwt dezen Faun niet als een wezen van vlees en bloed, maar als een aanwezigheid van eeuwenoude, levende herinneringen, overlevering van de verdwenen stad waar onder bossen en eeuwige sneeuw de graven zijn der kameraden, die eens voor de vrijheid van het kleine, vruchtbare eiland vielen in hun strijd tegen Italië en op de vlucht voor de Turken, en waarheen nu de eenzame bosgeest is gevlucht. Voor de volksverbeelding heeft deze god van weer, onweer en zengende hitte lijfelijke gestalte, al zagen zij hem nooit. Alleen de kleine Pietro, kleinzoon van den ouden man, heeft hem eens vóór zich gezien op een verren ontdekkingstocht en de Faun, vurig en goedwillig, blies zijn fluit voor hem tot hij insliep. En Pietro, dit erkent iedereen, liegt niet.
Het is onnodig in een samenhangende verstandelijke weergeving het dichterlijk ineenvloeiende relaas van den schrijver te volgen, dat zeer gecompliceerd van nuance is. Wat de grote verdienste van Van der Woude uitmaakt is, dat een zo zoetjes voortstromend, poëtisch en fijn verhaal, welks waarde vooral
| |
| |
in den schier lyrischen gevoelstoon ligt, bij begripsontleding standhoudt en zinrijk verantwoord blijft in de natuurlijke orde der dingen, zonder ooit door de weelde zijner zuidelijke verbeelding in psychologische of redelijke willekeur of ongerijmdheid te vervallen. Men late zich dus niet, bij oppervlakkige lezing, door den schijn van een eersten indruk misleiden, welke dit werk wellicht bij het te misbruikt en platgetreden genre der goedkope want bedachte symboliek zou willen rangschikken. Dit boek, welks personen, met sobere trekken, waarlijk léven, is symbolisch noch bedacht. Het is opgebloeid, in fijne, tere toetsen, uit de levende aanschouwing der dichterlijke verbeelding, en het staat afzonderlijk als een verheugende aanvulling van ons tegenwoordige proza met een soort van speels maar toch diepzinnig, fantastisch maar toch tot in onderdelen reëel en rationeel geloofwaardig, teder maar toch strak logisch verhaal, gelijk ons nuchter geslacht er al te weinig oplevert.
Met zijn bundel Goud heeft Van der Woude van zijn talent ook op het gebied van de novelle blijk gegeven. Hiervan is het titelverhaal, onder den titel Ondergang tevoren als eerste Schrift van den tienden jaargang van De Vrije Bladen gepubliceerd, het belangrijkste. In een stijl, welke in zijn strakheid en soberheid de karakteristieke kenmerken van het hedendaagse proza draagt, wordt er scherp en zonder uitweidingen de essentiële lijn der vertelling gevolgd, die uitsluitend de eigen suggestieve waarde van het gegeven zelf doet spreken. Het is het verhaal van een stil, klein dorp, dat door de plotselinge invasie van een horde niets ontziende goudzoekers ontaardt en verwordt. De eertijds rustige, landelijke bevolking geraakt in een soort toestand van slavernij, gepaard aan luiheid, losbandigheid, en dronken weeldezucht. Haar gouddorst geeft den nieuwgekomenen volledige macht over haar, ontwortelt de gezinnen, bevangt allen in een koorts van verdwazing. Tot, even plotseling, de gehele nieuwe kolonie en de gouddelvers weer vertrekken, omdat buiten het dorp om een kortere weg naar de groeven is gevonden. Leeggeblded blijft het dorp achter.
Beklemmend en wreed wordt de noodlottigheid der gebeurtenissen in deze vertelling voelbaar gemaakt. Slechts enkele personen, de vrouw Bekka, de raadselachtige, mismaakte Lars tekenen zich met enige duidelijkheid tegen den achtergrond van het geheel af; voor het overige blijft dit een geschiedenis van menigten, van een collectiviteit, en ook in dit opzicht spreekt
| |
| |
het moderne karakter van dit prozastuk tot ons. De gebeurtenissen vormen een in zichzelf besloten handeling, waarin geen persoons-analyse of descriptie op den voorgrond komt, zodat zij bij uitstek den novelle-vorm organisch verantwoordt.
Van der Woude toont zich hier den veelzijdigen schrijver, dien men uit zijn onderling zo verschillende romans leerde kennen: het tweede verhaal, Het Skelet, is van gans anderen aard dan het voorafgaande. Het is een burleske en wat macabere fantasie. Elk realistisch element is aan deze grillige verbeelding vreemd. Een soort sprookjesachtige, eigenaardige humor ademt in deze bladzijden; als hieraan verwant kan men in ons land wellicht alleen Gabriël van Henriette van Eyk aanwijzen.
De twee kortere stukken waarmede de bundel besluit zijn, hoewel niet onverdienstelijk, van minder betekenis, en minder typisch voor den auteur.
Van der Woude was van huis uit een romanticus en, wat de technische behandeling van zijn proza aangaat, een aestheet. De verbinding van deze beide kwaliteiten kon, in den aanvang van zijn ontwikkeling, soms een zekere verwantschap met Van Schendel doen bespeuren. Een nadere ontplooiing deed echter nieuwe eigenschappen met de oude samengroeien. En allengs werd het duidelijk - het meest intussen in Spel in Positano - dat ook een niet onscherpzinnig psycholoog in den schrijver tot wasdom gekomen is.
Niet, dat Van der Woude hier door nauwkeurige en heldere karaktertekening levende mensen voor ons zichtbaar heeft gemaakt. Daarin ligt niet zijn kracht, en het valt niet te ontkennen dat zijn personen iets ontastbaars, vervloeiends en onoverzichtelijks behouden. Want ook als psycholoog bleef Van der Woude zijn romantische afkomst getrouw: het ongewone, de uitzonderingsnaturen waren het vooral, van wie met vernuft de conflicten, overwegingen en geestesstructuur werden blootgelegd. Zodat, na dien van Van Schendel, dit divinatorisch vermogen ten opzichte van een lichtelijk pathologische spheer den naam Vestdijk op de lippen brengt. De grote natuurlijkheid en onopzettelijkheid in het doorgronden van die spheer, waardoor zij weder iets normaals, algemeen menselijks en vanzelfsprekends verkrijgt, rechtvaardigt de associatie. Dat bij deze evolutie de primair aesthetische schrijfwijze vermengd werd met een ironisch-critische, valt bij de genoemde uitbreiding van stof en belangstelling gemakkelijk te verklaren.
| |
| |
Voor de spheer en het materiaal van zijn gewijzigde gerichtheid vond Van der Woude een dankbaar gegeven in de enigszins ontwortelde, onwezenlijke, van de wereld afgesloten kleine bohème-samenleving van het Zuid-Italiaanse vissersdorpje Positano, waar een zestigtal vreemdelingen, meest artisten of wat zich daarvoor houdt, een soort van maatschappijtje opzichzelf vormt, welks mentaliteit en betrekkingen in dit werkje indringend en subtiel worden geschilderd.
Zulks vormt dan tevens den hoofdinhoud van dezen kleinen roman, welke meer een mengeling van natuurbeschrijving en psychologische ontleding is dan een verhaal. Er wordt een statische toestand in ontvouwd meer dan een reeks gebeurtenissen. Een aantal boeiende portretten wordt geschetst van in bepaalde condities, natuur en milieu levende karakters, welker reacties op elkander de voornaamste handeling uitmaken: het spel in Positano, welks regels en ernst en betekenis in een merkwaardig en verwikkeld complex van oorzaken zijn gelegen. Vele personen worden ons hier getoond; meer dan ten voeten uit gebeeld heeft de schrijver ze schetsend aangeduid, met zo scherp bewuste luciditeit echter, dat wij ook zonder die volledigheid in hen geloven. De Nederlandse auteur Pareau inmiddels - vaak pleegt Van der Woude met een ongegeneerd genoegen zulke bestaande namen te gebruiken - speelt het spel, met het stilzwijgend overeengekomen protocol, wel mede, maar blijft voldoende toeschouwer om in deze kolonie ‘onbetrouwbaar’ te zijn. Naast Pareau's reactie op de anderen individueel - gelijk ook die van deze anderen onderling - krijgen wij tevens zijn reactie op hun collectiviteit, en daarmede op het ‘spel’ als zodanig te zien. Zodoende is hij ook de enige, die zich aan deszelfs verlammende werking, welke de levenshouding irreëel maakt, vermag te onttrekken. En waar in dit, zonderling de werkelijkheid ontkrachtende, dorp de meeste andere vreemdelingen, tegen hun aanvankelijk voornemen, voorgoed blijven hangen, weet hij zich los te maken en vertrekt ten slotte. ‘Hij was toch te ernstig voor het Positaneesche spel.’
Het leven in dergelijke artistenkolonies is al vaker beschreven, van Van Suchtelen's Quia Absurdum en Coenraad's Eiland van geluk af tot Dekker's Amsterdam toe. Maar hier is de materie op originele en moderner wijze aangevat. Niet de milieuschildering is hier hoofdzaak, maar de diepere zielkundige wezensgrond van zulk een samenleving zelf, in haar wisselwerking van oorzaak en gevolg en haar in zichzelf besloten kringloop van
| |
| |
krachten. Met opmerkingsgave is hier van binnen de individuele karakters uit verklaard, wat tevoren meestal voornamelijk als pittoresk verschijnsel verzichtbaard was. En dat met deze methode niettemin juist zo fataal het essentiële van de door de karakters gevormde, en deze zelf weer vervormende, kleine gemeenschap werd doorpeild, geeft aan Spel in Positano zijn waarde.
Van der Woude's hang naar het fantastische, dat reeds in De Faun zich voordeed in het dooreenspelen van twee tegenstrijdige werkelijkheden, en ook wel in De Vreemdeling, heeft zich van een misschien te faciele dichterlijkheid ontdaan om zich ten nauwste aan een concrete zielkundige realiteit vast te hechten, die met verfijnde scherpzinnigheid in haar bestanddelen ontleed en weer ineengevoegd werd. De gevaarlijke, want zich te weinig in een eigen richting bevestigende, veelzijdigheid van den schrijver schijnt zich nu eindelijk in een definitiever gestalte te gaan uitspreken.
Het is boeiend te zien, hoe hij in dit boek de proef neemt met een wel zeer persoonlijke manier van vernieuwing, waarbij zijn heterogene eigenschappen voor het eerst harmonisch samenwerken tot een oorspronkelijken trant van individuelen en collectieven karakterroman. Dat dit experiment nog niet aanstonds een gaaf meesterwerk kon opleveren, is niet te verwonderen.
Behalve de zekere vaagheid welke ik signaleerde, kan men b.v. ook tegen dit boek aanvoeren dat het uit de mooie, sobere natuurschilderingen sprekend schoonheidsgevoel (al kon dan dit proza hier en daar vlekkelozer bewerkt zijn) niet voldoende tot een eenheid is samengesmolten met de meer van den geest en het geraffineerd vernuft uit benaderde portretten van mensen en hun betrekkingen.
De belangrijkheid van Portelet blijkt eerst, indien men dezen roman met onvergegeven aandacht leest. Het werk van Van der Woude vergt scherp gespannen concentratie op de bedoelingen van den auteur. Hij maakt het zijn lezers niet gemakkelijk, want hetgeen hij zegt heeft eerst waarde, als men het aanvult met het vele dat onuitgesproken blijft. Meer verzwijgen dan zeggen, kan in de kunst een zeer gelukkig resultaat hebben, zo het een welbewust en met zorg overwogen methode is, om de al te rijke en verwarrende veelheid der materie door sobere tucht te ordenen, en zodoende overzichtelijker te maken.
| |
| |
Voor een deel is zulks stellig ook de toeleg van Van der Woude. Maar aan den anderen kant krijgt men weleens het gevoel, dat hij alleen maar, wijl hij een nauwkeuriger omlijning en strakker beeld nog niet voldoende beheerst, zijn figuren zo summier en schetsmatig aangeeft.
Dit hangt ook samen met den aard van zijn romantiek, welke gaarne geheimzinnige en onberekenbare, tot excessen en onvoorziene gebaren geneigde karakters uitbeeldt. En in den roman Portelet is het verschijnsel dubbel begrijpelijk, omdat hij daarin een zo hoge greep heeft gedaan naar een zo moeilijk te overmeesteren stof. Geeft men zich de moeite, zich in de gegevens van het bedoelde ‘verzwijgings-procédé’ zoveel mogelijk in te leven, en aldus als lezer actief tegemoet te komen aan de intenties van den schrijver, dan krijgt men bewondering voor de mate, waarin deze de uitgebreide en verwikkelde materie tot leven heeft geroepen.
Portelet is geen historische roman gelijk ons doorgaans geboden wordt. De hoofdpersoon is een gefingeerde figuur tegen een historischen achtergrond; en evenals in de historische novellen en romans van Vestdijk is niet het historische, maar de psychologie hoofdzaak. Een psychologie, die bij Johan van der Woude zowel ontledend is als samenvattend. Niettemin is hier de historische situering ongemeen belangwekkend.
De jonge Portelet inspireert den wapensmid Ambroise Jaghere tot het vervaardigen van een nieuw wapen, dat een omwenteling zal brengen in de strijdwijze van man tot man, een rapier, bestemd om te steken, en dat den zwaren houwdegen, bestemd om te slaan, verdringen zal. Jaghere geeft vervolgens zijn positie van geacht en geëerd burger en gildemeester op, om Portelet voortaan overal te volgen op zijn eindeloze zwerftochten.
Het veelbewogen leven van Portelet, die leeft met de talloze rondtrekkende vagebonden langs de heirwegen, maar ook geheime diplomatieke zendingen vervult en krijgsscharen aanvoert, speelt zich af in dienst van Karel van Egmond in diens strijd tegen Margaretha van Oostenrijk. Als diens vertrouwensman hult hij zich bewust in een spheer van geheimzinnigheid, welke wonderwel klopt met Van der Woude's voorkeur voor een suggestief aanduidende, weinig preciserende, romantische schrijfwijze. Portelet blijft voor het volk en de grote schare der zwervers, gezien tegen die bonte en bewogen vroeg-zestiende eeuw, een legende; en hij blijft in bijna elk opzicht een raadsel zelfs voor de weinigen die hem persoonlijk nader komen. Be- | |
| |
halve den genoemden Jaghere is dat voornamelijk de vrouw Lute, die hem liefheeft, maar wier lot eerst laat en tijdelijk met het zijne verbonden zal worden. Wanneer Portelet tenslotte uit den dienst van den hertog is getreden, legt hij ook zijn vermaarden naam af, en zet zijn zwerftochten alleen voort, tot hij, ‘naamloos en ongekend’ ondergaand, zich onwillekeurig geheel vereenzelvigd heeft met de mythische figuur, die hij in het oog der wereld van den aanvang af was.
Veel in de menselijke betrekkingen in dezen roman blijft ongemotiveerd. Niet, dat zij opzichzelf onwaarschijnlijk zijn, maar het ‘waarom’ ervan wordt ons niet duidelijk gemaakt. Portelet, hoewel in talloze kleine trekjes gedetailleerd, wordt nergens geheel doorzichtig. Toch is juist het zinneloos opgeven van bezit en loopbaan van Jaghere, om in blindelingse gebondenheid, na zijn min of meer symbolisch geschenk, den jongere te volgen, nog wel aannemelijk. Maar de gehele relatie van Portelet tot den hertog van Egmond, de onvoorwaardelijke trouw aan zijn heer, die toch al zijn handelingen in laatste instantie blijft beheersen, is iets dat wij moeten aanvaarden, zonder het vóór ons te zien; waarschijnlijk doordat de hele Karel van Egmond en ook de achtergrond van diens strijd tegen de landvoogdes te weinig worden uitgewerkt. Van den band tussen Portelet en Lute, aan welks schildering de auteur veel zorg heeft besteed en die, in zijn gecompliceerdheid, ook wel boeiend is, krijgen wij eveneens een te uiterlijk beeld. Merkwaardig is alweer dat de, met slechts enkele schetslijnen aangeduide gevoelsbinding tussen Portelet en Anna, dochter van Maarten van Rossem, ondanks haar episodisch karakter een veel preciezer indruk achterlaat, waarschijnlijk door de wel treffende wijze waarop het abnormale meisje - zij mist het spraakvermogen - ons voor ogen wordt gesteld. Afgezien van deze hoofdfiguren duiken uit de wemelende veelheid en volheid van den roman talrijke bijfiguren op die, met weinig middelen weergegeven, tot kortstondig leven komen maar zich wel degelijk in ons geheugen prenten.
Het is een respectabele hoeveelheid historiekennis en documentatie, die in dezen roman verwerkt is. Maar, gelijk gezegd, is dit historisch element slechts gegeven als het stramien, waarop de menselijke karakters worden geborduurd. Het behandelde tijdvak van onze geschiedenis is interessant, met zijn vele woelingen vol avontuur en strijd van geweldige krachten; en het werd nog zeer weinig in onze litteratuur belicht. Maar Van der
| |
| |
Woude's opzet was niet, dien tijd om zichzelfs wil tot ons te laten spreken: het was hem te doen om zielelevens en bindingen en spanningen tussen karakters, gelijk zij ook heden ten dage en in onze hedendaagse samenleving nog te vinden zijn.
Zijn werk vertoont een ietwat discursieve psychologie gelijk ze ook Jo Otten wel eigen was, en die in onze letteren van nu min of meer apart staat omdat ze zo typisch en onverbloemd romantisch is. Dit stemt overeen met den aard van Van der Woude's schrijftalent. Zijn oeuvre valt uiteen in een gedeelte, waarin het psychologische, en een, waarin het romantische overheerst. Tot het eerste behoren o.a. Een Hollandsch Binnenhuisje, Spel in Positano, Blauwbaard en Octopus; tot het tweede o.a. De Faun, De Vreemdeling, Macht over Granvell en Derk Waterman. En tenslotte ook Portelet, al moet worden aangenomen dat in dit werk de auteur heeft getracht, beide gerichtheden te verzoenen en te verenigen.
Dat hij in dit streven soms in aanzienlijke mate, maar nooit geheel slaagt, is begrijpelijk. Van der Woude bouwt zijn romantische gestalten op uit clair-obscur, of beter gezegd, uit weglating; evenals bij Vestdijk wordt zijn psychologie echter gevormd door de groepering der uitkomsten, verkregen uit ontleding en saamvoeging van waarnemingen, gewaarwordingen, aandoeningen enz. Zulk een ontleding nu kan bij het procédé der weglating, der romantische eliminatie, alleen maar verzwakt en ontkracht worden.
Terwijl deze omstandigheid enigszins afbreuk doet aan de overigens zeker onderhoudende psychologie in dezen roman, berust anderzijds het te weinig gestalte worden der romantische beelding op een tekortschieten van de gevoelsspheer. De auteur is geen gevoelsmens, en slechts het sentiment in zijn volheid had de duistere partijen, de onomlijnde suggesties, tot scherp ervaarbaar en zichtbaar leven kunnen aanblazen, gelijk de wind het onder as donker smeulend vuur. Van der Woude is een intelligent psycholoog, maar die als romanschrijver zijn psychologie te veel redenerend en te weinig beeldend vertoont. Zijn scherpzinnige waarnemingen van de afzonderlijke zielsbewegingen ordent hij daardoor niet tot voldoende eenheid. Zij versplinteren en worden te weinig aanschouwelijk. Ze gaan niet van een greep op de persoonlijkheid uit, in zover dat ze niet of niet voldoende in verband worden gebracht met de dagelijkse zichtbaarheid en alledaagsen verschijningsvorm der personen, maar ten hoogste met de algemene handeling van het boek.
| |
| |
Ondanks den overvloed van historische details blijft er in Portelet, evenals in Macht over Granvell, een zekere romantische vaagheid heersen, waardoor b.v. de diepere grond der controverse Egmond-Margaretha in het duister gehuld blijft. En wat erger is: duister ook, verdoezeld in een half opzettelijk gewild, half door tekort aan uitbeeldingskracht ontstaan halflicht, blijven enigszins het wezen en de motieven van de hoofdfiguur voor ons. Ziehier, met welke eigenaardige, bekwame, maar misschien toch te ver gaande en daardoor onbevredigende kunstgrepen zulks veelal bereikt wordt. ‘Ja, tenslotte kregen Portelet, de wapensmid en Lute één gestalte! Een combinatie, welke het uiterlijk van allen volkomen vervalschte.’ Gebeurtenissen, ‘waaraan zij part noch deel hadden’ sprak Lute niet tegen, omdat ze haar ‘niet onmogelijk of onlogisch’ leken. ‘Ook al waren zij onwaar, zij zouden evengoed waar hebben kunnen zijn.’ ‘Vaak had zelfs Lute moeite de werkelijkheid nog te onderscheiden.’ - En verder, afzonderlijk over verschillende passages van het boek verspreid: ‘Waar hield de verbeelding op en begon de werkelijkheid?’ - ‘Daardoor vervaagde ook Portelet's gestalte, werd schimachtig. Zijn uiterlijk gleed over in legio gedaanten, die op elkaar leken en toch in alle kleinigheden verschilden.’ - ‘...zou zij in staat zijn, in de legende van Portelet zijn persoon op den koop toe te nemen.’ - ‘Dit feit slokte al de verhalen over Portelet op; als persoon verdween hij daarachter en kwam er uit te voorschijn, als een begrip, dat voor velerlei uitleggen vatbaar was en dat eerst vele jaren later opnieuw met zijn persoon zou worden
vereenzelvigd.’ - ...‘meermalen werd hij onbereikbaar: een gedaante, die, hoe scherp zichtbaar ook, van haar weggleed.’ - ‘Al spoedig ontstond een roemruchte levensgeschiedenis, samengeflanst uit gebeurtenissen... Daarin werd zijn uiterlijk misvormd en de waarheid vervalscht.’ - ‘Wat hij was en wat men over Portelet en zijn rapier vertelde versmolt tot een gaaf geheel.’ - Zo zijn er meer voorbeelden. Deze mengeling van psychologische werkelijkheid en legende, die elkander in steeds wisselende verhouding beïnvloeden en, ondeelbaar één geworden, eindelijk geheel samenvloeien, is essentieel in de ganse conceptie der figuur Portelet.
Voor een groot deel is de bedoelde vaagheid dan ook een deugdelijk overwogen opzet, die niet hoeft af te doen aan de groeiende waardering, waarmede men dezen roman leest. Hij is compact geschreven; die compactheid vertoont zich niet zozeer in den stijl als in den inhoud. Daarom is het boek moeilijk te lezen,
| |
| |
tenminste als men eruit wil halen wat erin zit; zoals dat vaker bij Johan van der Woude het geval is. Oppervlakkig gezien zou men den indruk krijgen, dat er meer materiaal in is verwerkt dan voor den gang van het verhaal en de persoonstekening noodzakelijk was. Deze indruk is echter onjuist en is slechts aan de bedoelde gedrongenheid te wijten. Bij nadere beschouwing blijkt vrijwel elke historische bijzonderheid op verwikkelde wijze een dienende, dus nuttige functie te vervullen.
Soms treffen ons herhalingen. Het is daarmee als met de vaagheid: voor een deel zijn zij welberekend gebruikt ter versterking van het compositorisch effect; voor een ander en helaas misschien groter deel ontsnappen zij den schrijver als het ware onwillekeurig. Dit laatste doet zich waarschijnlijk dan voor, wanneer hij gevoelt, in zijn verteltrant de eigen onstuimigheid te moeten betomen. ‘...misschien beschouwden zij hem als iemand, wiens terugkomst zij zwijgend en met oneindig geduld afwachtten.’ - ‘Mijn vrouw heeft veel geduld met haar.’ - ‘Dat vergt veel geduld en allerlei voorzorgen.’ - ‘Met onuitputtelijk geduld en ontelbare voorzorgen bespiedde hij Anna...’ - ‘grijsaards met piepende of fluisterende stemmen en met een oneindig, bijna onaardsch geduld.’ - Ongetwijfeld heeft men in al deze geduldigheid een uiting te zien van des schrijvers ongeduld, van zijn onbewuste neiging, zijn grote haast bij het schrijven te compenseren.
Andere herhalingen zijn, hoewel even instructief, weleens minder gelukkig. Enige keren heet, enigszins wonderlijk, het bloed van Portelet ‘licht en schuimend’. - Eerst op blz. 152 vernemen wij plotseling dat hertog Karel van Egmond scheef, of met scheve schouders loopt, maar dan ook tweemaal op één pagina. - Alle mogelijke lieden hebben in Portelet altijd donkere ogen; door een slordigheid blijkt, dat ook dit symptoom een conflict van den schrijver uitdrukt: de grote ogen van Anna van Rossem waren op blz. 100 ‘half gesloten en onnatuurlijk donker van kleur’. Op blz. 236 zijn ze echter ‘zeer groote, lichte oogen’, die evenwel vier bladzijden verderop van deze escapade weer in het goede spoor teruggekeerd zijn, want ‘de groote oogen waren nog donker’. Dit jongejannen is een aanwijzing dat den schrijver zijn figuren niet steeds even helder voor den geest staan; een gevolg alweer van het romantische schemerlicht waar dit geen beoogd effect maar een te onvoltooide omlijning betekent.
Juist een groot opgezet werk als dit, dat in vele opzichten zo- | |
| |
veel bewondering verdient, doet allerlei nonchalances in de details betreuren. Maar het verdraagt dan ook zulk een detailkritiek, waartoe trouwens een minder waardeerbaar schrijver nauwelijks de lust zou opwekken. De uitvoerige passage van blz. 17 en 18, die aanvangt met ‘Waar begonnen de wegen en waar eindigden zij?’ is een te duidelijke reminiscentie aan een overeenkomstige passage waarmee Jud Süsz van Feuchtwanger begint. Te terloops duikt daarin overigens de naam Pier Heemstra op, van wien niemand nog weet wie hij is en over wien wij eerst veel verderop in het boek zullen horen. - Van schermen heb ik geen verstand, maar wanneer ik lees ‘de arm strekte zich na den slag, de schijnsteek schoot uit’ en twee regels verder ‘deze snelle, ontwijkende bewegingen waren het werk van de vingers en kwamen niet uit den pols’ dan is mij als leek die tegenspraak niet duidelijk geworden. Typisch voor Van der Woude's complicerende, ontduikende en verbergende methode is overigens, dat hier de beschrijving van dit schermen slechts als een herinnering van Jaghere wordt gegeven, terwijl zij gemakkelijk direct had kunnen zijn daar slechts één bladzijde tevoren Jaghere deze oefening bijwoont.
Bepaald verwarrend van onhandigheid is in de volgende passage de opeenstapeling van de door mij gecursiveerde woorden: ‘Le Clerk kreeg herhaaldelijk de aanvechting... Hij vergenoegde zich er echter mee te schelden op Jaghere en af te geven op de tallooze modellen die Ambroise vervaardigde. Deze nam proeven...; hij smeedde... Jaghere diende hem echter niet van repliek en dit verontrustte Le Clerk. Bovendien kon hij niet velen...’ enz. - In een andere passage noemt de auteur, even wild en zonderling, in tien regels den wapensmid drie keer Ambroise en één keer Jaghere, zonder naspeurbare reden.
‘Misschien wordt ook hij vermoord, evenals onzen vriend’ kan misschien nog een zetfout zijn. Maar onvergeeflijk van achteloosheid is in elk geval een zin als deze: ‘Inplaats van een zwerftocht zonder doel, zonder bepaald einde, kreeg de weg dien zij insloegen beteekenis’. Zo zou men ook ‘beduidend hoffelijker’ eerder in een krant dan in een litterair kunstwerk verwachten, evenals ‘hen zoo noodig terwille waren’, en ‘hoogzomer’! - En in een proza van dergelijke importantie zal elke lezer, ook al is hij geen beroepscriticus, zich terecht ergeren aan dezen flodderzin: ‘hij was ongevoelig voor pijn of nederlagen, voor tegen- of voorspoed en evenmin voor het lot van zijn onderdanen’. - Fout is ook deze constructie: ‘in één nacht, ongezien, onhoorbaar - | |
| |
een leger voorbij glijdende schimmen - vulde zich het kasteel’. - En welk vreemd spraakgebruik brengt Van der Woude ertoe, wanneer hij het heeft over Anna van Rossem, die het spraakvermogen mist, maar overigens zeer schoon en aantrekkelijk is, op drie plaatsen te spreken over haar ‘mismaaktheid’?
Een eigenaardigheid van de stijlwendingen van Johan van der Woude is, dat zij zo vaak vooruitlopen op den toekomstigen gang van de handeling. In een roman die, met welken psychologischen toeleg dan ook, naar het uiterlijk een avonturenroman is, lijkt mij dit een fout: het breekt de spanning. Deze gewoonte is eigenlijk ouderwets te noemen: men vindt haar vooral in de meest decadente periode der negentiende-eeuwse late romantiek. Dit vooruitlopen op de gebeurtenissen inplaats van ze, wanneer ze aan de orde komen, regelrecht weer te geven, is wederom kenmerkend voor het indirecte in Van der Woude's schrijfwijze. Het is bij hem een frequent verschijnsel: ‘Misschien voorvoelde Sapper dat hij door een spookverschijning sterven zou’. - ‘Vele jaren later nam de bultenaar subliem wraak...’ - In ‘den namiddag... begaf Portelet zich naar zijn kamer, totaal ervan onkundig dat hij, inplaats van naar Lemmer te reizen... met den grootsten spoed naar Antwerpen en Mechelen zou gaan...’ - ‘Vrede! Wat beteekende dat voor Portelet?... Zou zijn leven daardoor veranderen? Zou hij in Nijmeghen blijven?’ - ‘Een geblindeerde wagen met een groot escorte, en niemand bracht haar’ (lees: hem!) ‘in verband met de ellende, die korten tijd nadien over de stad werd gebracht.’ - ‘...want in het rampjaar stierf Lute en bezocht hij voor de laatste maal het Valkhof in Nijmeghen.’ - ...‘en nog minder vermoedde Lute, dat Portelet door haar de man zou worden dien hij wèrd.’
Maar genoeg van detailkritiek! Men zou er den indruk van kunnen krijgen, dat het vooral aanmerkingen en bezwaren zijn, die de roman Portelet in mij heeft opgeroepen. Het tegendeel is het geval. Ware het niet, dat het boek mij als belangwekkend geboeid heeft, ik zou waarlijk niet den moed hebben gehad in een dusdanige critische tekstbeoordeling te vervallen. Dat ik dit deed, was voor de helft in de hoop, dat de schrijver bereid gevonden mocht worden, bij den herdruk dien het werk stellig verdient zijn aandacht te wijden aan de gesignaleerde oneffenheden.
Maar niet alleen om dien herdruk stond ik zo uitvoerig stil bij de aanmerkingen, die op Van der Woude's tekst te maken zijn. Het is ook omdat het iemand met wrevel en bitterheid vervult,
| |
| |
wanneer, gelijk de noodzaak nu eenmaal meebrengt, een prozaschrijver van het peil van Johan van der Woude zich gedwongen ziet te werken in een tempo dat nu eenmaal onvermijdelijk tot een dergelijke lichtvaardige verwaarlozing der afwerking van den vorm dwingt. Hoe geslaagd had deze van opzet zo oorspronkelijke roman in het geheel van onze hedendaagse publicaties niet kunnen worden, indien de auteur, ondanks zijn duidelijke toewijding aan de techniek van het schrijven, niet telkens weer was vervallen in een veronachtzaming van den vorm. Het zou niet erg zijn, als dit alleen de schoolmeesters ergerde; zoals het geval ertoe ligt, heeft deze te grote haast echter ook afbreuk gedaan aan de artistieke waarde van het boek. Deze is aanwezig, maar toch slaagt al te vaak de auteur niet in de verwezenlijking van zijn inzichten, doordat hij te weinig gebruik maakte van dat ‘oneindig, bijna onaardsch geduld’, dat de ware kunstenaar zozeer van node heeft, n'en déplaise het alweer verouderde gescheld der halfmodernen op Flaubert. Een verwijt aan Johan van der Woude valt hier nauwelijks uit samen te stellen. Alleen zou men hem van harte moeten toewensen, eens in staat te zijn, om in plaats van enkele romans per jaar, één roman in enkele jaren te schrijven. Hij is dat waard.
1934; 1941
Johan van der Woude, De Faun. Geïllustreerd door Rie Cramer. Utrecht, W. de Haan
Johan van der Woude, Goud en andere vertellingen. Hilversum, Het Boekengilde
Johan van der Woude, Spel in Positano. Folemprise. 's-Gravenhage, L.J.C. Boucher, 1937
Johan van der Woude, Portelet. Amsterdam, L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij, 1940 |
|