| |
Marianne Philips
Naar het onderwerp, en naar de daaruit voortspruitende gecompliceerde compositie gerekend, is de derde roman van Marianne Philips, Bruiloft in Europa, volkomen anders dan haar beide vorige. In wezen niet. Ik zal iets over het gegeven vertellen en vervolgens over de wijze waarop dit is behandeld.
Maar eerst een woord over die twee voorafgaande werken: De Wonderbare Genezing, het fijne en zuivere debuut van deze bijzondere schrijfster, en De Biecht, een tegelijk meesterlijke en diep menselijke uitbeelding van een psychotisch proces, gelijk men na Van Oudshoorn's boeken in onze letteren nog maar alleen kende van Fré Dommisse (Krankzinnigen) en Maurits Dekker (Waarom ik niet krankzinnig ben; Reflex; Aan beide kanten van de drempel). Deze beide romans waren in den ikvorm geschreven, en dat was geen toeval. Zij vormden de directe uitdrukking van een persoonlijke gemoedservaring. Weliswaar verkreeg in die formeel subjectieve benadering de uitbeelding van een min of meer pathologisch zieleleven objectivering, maar hier werd dan toch dat zieleleven om zichzelfs wil en van binnen uit weergegeven, zonder meer aandacht voor de
| |
| |
buitenwereld en de omringende bijfiguren dan hoogst noodzakelijk.
En hierin is het dat deze nieuwe roman van mevrouw Philips zich van de vorige onderscheidt. Zij heeft thans niet één mens geschilderd, maar een complex, of beter nog een conglomeraat van mensen, voor een deel niet nauwer samenhangend dan door het toevallig samenwonen in één groot, in vele woningen verdeeld huis, en van deze mensen de schokkende wederwaardigheden. En niet alleen door deze verbrede belangstelling is de stof gemoderniseerd, maar ook doordat deze veelheid van personen thans in een sociaal en politiek kader van dezen tijd is geplaatst, tegen den achtergrond n.l. en wat de actie betreft in nauw verband met het ontwortelde Wenen van kort vóór de gebeurtenissen van 1933, het Wenen met zijn verpolitiekte zeden, zijn studentenrelletjes, werkloosheid, algemene verarming, onrust en schrille tegenstellingen.
Maar toch - en dit is voor een recht begrip van de schrijfster veelbetekenend -, toch is dit niet de laatste en diepste achtergrond van den roman. Want achter al deze figuren, hun handelingen als het ware begeleidend gelijk een point d'orgue, telkens tussen den gang van het verhaal weer opduikend tegelijk als versiering en als tot-eenheid-verenigend-perspectief van al deze heterogene gebeurtenissen, staat de viering van het gouden bruiloftsfeest van het echtpaar Hodl, de eigenaars van het huis. Een viering, waaraan op hun wijze de talrijke bewoners, ja heel de donkere, smalle straat waarin het tweehonderd jaar oude patriciërshuis van den vlijtigen, braven schildersbaas Hodl staat, deelnemen, en in de eerste plaats de vele kinderen, kindskinderen en aanverwanten van het echtpaar. Het is of in de verwarring en ontbinding van de bloedige, roezige ‘bruiloft in Europa’ de auteur deze gouden bruiloft heeft willen stellen als positief, stabiel, eeuwig-menselijk element, dit feest van goede noch kwade maar nog gewone, gezonde, onaangetaste lieden, kinderlijk en fel in hun leefdrift, burgerlijk maar zonder benepenheid. In den gevaarlijken, waanzinnig geworden roes van een ongelukkige, aan zichzelf twijfelende en tegen zichzelf gerichte wereld de goedmoedige, van traditie en berustend weemoedige volkswijsheid doortrokken vrolijkheid van een groot en aandoenlijk gezinsfeest.
In overeenstemming met dit meer positieve element in een roman, waarin van de meeste personen de ondergang zich voltrekt, is ook dat een der hoofdfiguren, Otto von Wernizek-Bol- | |
| |
nanyi, na jarenlang verblijf buitenslands teruggekeerd, de argeloos aan hem overgegeven vriendin zijner jeugd nu als gerijpte vrouw terugvindt en in een huwelijk een nieuw leven met haar aandurft, na lang aarzelen zijn stands-, oeconomische, psychologische bezwaren overwinnend, bezwaren die alweer nergens enghartig of bekrompen worden voorgesteld, maar hier van zeer reëlen en daarbij geenszins onedelen aard zijn.
Mensenkennis, milieukennis, het uitbeeldingsvermogen van een, aan alle opzettelijkheid vreemd, rijk en natuurlijk schrijftalent hebben samengewerkt om Marianne Philips op dit voor haar zo volkomen nieuwe gebied geen ogenblik onzeker te doen zijn. Dit boek bereikt wat het wilde bereiken, het is levendig en indringend, het geeft een belangrijk aperçu van door innige en ook scherpe aandacht belangrijk wordende mensen en toestanden. Het geeft een wijd en naar zijn algemene aspecten treffend geobserveerd tijdsbeeld. En toch - geheel modern is het niet geworden, niet omdat de knappe techniek bepaalde hedendaags experimentele kenmerken mist (dit immers zou in geen geval den doorslag mogen geven) maar omdat - ik zei het in den aanvang - in wezen, psychologisch, ondanks de zo enorm verschillende materie deze roman evenzeer om den individuelen mens, om gemoed, ziel, gedachten en emoties van den enkeling is geschreven. Dit blijkt op het eerste gezicht niet zo aanstonds. Immers, hier is een bonte warreling van mensen, hier wordt het tableau ener ganse samenleving ontvouwen, hier worden politieke problemen en sociale vraagstukken in het beloop der geschiedenis betrokken.
De ideeën van dezen tijd, welke de personen uit Bruiloft in Europa bewegen, verbinden en verdelen zijn zeer juist, zonder abstrahering maar in hun concreten verschijningsvorm als drijvende krachten getoond; ook ziet men in de overwegingen dierpersonen hun groepen, hun ascendentie, hun maatschappelijke drijfveren en aanknopingspunten ten duidelijkste leven. Toch blijft het werk van mevrouw Philips een werk over individuen, en daarmee zet zij au fond den geest van haar vroegere boeken voort, en verschilt zij, ondanks haar stof, van enkele der vernieuwingbrengende jongeren in ons land en in het buitenland. Omtrent de intrinsieke waarde van haar bijzonder uitnemenden roman is hiermede niets aangemerkt. Maar wel wordt er de verwachting mee uitgesproken, dat haar geestesgesteldheid eens nog verder met haar nu van binnen weer naar buiten gekeerde aandacht zal mee-evolueren.
| |
| |
Is die aandacht eigenlijk wel zo zeer naar buiten gekeerd? O, er is nauwlettend waargenomen en gevoelig uitgebeeld, maar de kern, het uitgangspunt bleef, als in De Wonderbare Genezing, als in De Biecht, het menselijk Ik. Niet één Ik ditmaal, maar verscheidene Ikken.
Daarin is niets, wat aan de grote schoonheid van dit werk afbreuk zou kunnen doen. Maar deze materie zou een anderen schijn kunnen wekken, en het is slechts billijk, daartegenover te waken dat geen verkeerde maatstaf bij het lezen van den roman worde aangelegd.
De boeiende, compacte wemeling van personen en gebeurtenissen tekent hier, in den grond, nog geen collectiviteit, gelijk deze in de letteren der laatste jaren langs zo velerlei wegen wordt gezocht. Niet, dat ik nu zulk een collectiviteit, of een schier uitsluitend van deze collectiviteit uit denkend en handelend mens bij uitstek een aangelegenheid van moderne letterkunde zou achten. Integendeel: juist in dezen tijd, en steeds weer, ontbloeit een nieuwe aandacht in leven en litteratuur voor de persoonlijkheid, hetzij als reactie op wat ik nu maar de collectivistische stromingen zal noemen (ik denk hierbij niet eens in de eerste plaats aan politieke, maar eerder aan culturele verschijnselen), hetzij als op dat collectivistische geënte leidersidee.
Ook en juist persoonlijkheid kan dus een zeer hedendaags beginsel in het litteraire scheppen zijn, maar dan een persoonlijkheid waarin niet, gelijk bij Marianne Philips thans als voorheen het geval is, het gevoelsleven als centraal punt van uitgang wordt beschouwd, ook niet het zieleleven of het gedachtenleven, maar: het karakter. Een persoonlijkheid, die niet in haar gevoels-, ziels-, denkreacties ontleed, maar in haar algemeen karakter, dit alles omvattend, als totaliteit wordt beschouwd, en niet slechts psychologisch.
Dit, ik herhaal het, is een karakteristiek, geen litteraire bedenking tegen Marianne Philips' volop prachtige en imposante boek. Het is een van mijn verheugendste litteraire ontmoetingen uit den laatsten tijd; het gaat, op een ander plan maar op zijn wijze toch ook, den te eng beperkten gezichtskring van de aandacht in ons kleine landje te buiten gelijk Wagener's Sjanghai; daarbij is het doorademd van een innig vrouwelijk, een teder en toch sterk levensgevoel, dat het lijden van de ziel diep peilt, maar daarbij nog wijs en stil kan glimlachen om de schoonheid van het leven en van de wereld.
| |
| |
Hoewel het oppervlakkig gezien anders moge lijken, is de waarneming bij Bruiloft in Europa, ofschoon zij een milieu en een groep omvat, au fond méér naar binnen gekeerd dan in Het Oogenblik, in welken novellenbundel de auteur meer dan tevoren het subjectieve loslaat om ook van den buitenkant nauwlettend en volledig bekeken gestalten buiten zich te projecteren. Niet, dat in den voorafgaanden roman de zintuiglijke wereld der verschijningen tezeer verwaarloosd zou zijn. Doch zij was slechts toevoegsel, was achtergrond en stoffering voor de psychische ervaringen, welke van den roman de kern en, als het ware, het beginsel uitmaakten. In deze novellen echter is de psychologie meer in de geobjectiveerde gestalte veraanschouwelijkt: de plastisch aanschouwde en uitgebeelde buiten-wereld verleent in haar zinrijke verschijningen steun aan de innerlijke waaraan zij vorm geeft, en die de schrijfster hier in, met en door haar eerst ontwaart en voor ons ontvouwt. Zij kijkt niet meer van binnen naar buiten, maar van buiten naar binnen.
Zulks is althans het geval met de twee omvangrijkste en naar mijn mening verreweg belangwekkendste van deze verhalen, Hartons Hoogtij en Biografie van een Tijdgenoot. Zij zijn als levensbeeld het compleetst in zichzelf. Met hun gedrongen typering zijn ze eigenlijk beknopte romans, daar zij het gewichtigste zo toereikend samenvatten, dat de indruk, ondanks het snelle tempo van de ontwikkeling der handeling, in geen enkel opzicht fragmentarisch is.
Naast deze twee hoogtepunten bevat de bundel nog veel verdienstelijks, maar hij is toch nogal ongelijk. Hetgeen verklaard wordt door deze aantekening: ‘Deze schetsen en novellen werden geschreven en gepubliceerd in de jaren 1927-1934. Zij zijn hier gerangschikt naar chronologische volgorde’. De kwalificatie ‘schetsen en novellen’ lijkt mij een zeer juiste onderscheiding. Meer dan een schets is bijv. het korte beginstuk, Het Oogenblik, niet te noemen. En hoewel deze momentopneming uit het leven van een straatveger zeker fijngevoelig en waardeerbaar is, evenals die, in de daarop volgende korte schets, Wachten, uit het leven van een veile vrouw, kan men toch vragen of de bundel niet aan eenheid en trefkracht gewonnen zou hebben indien de herdruk van deze toch niet al te gewichtige stalen van bespiegelend-descriptief proza ware achterwege gebleven. Zij dragen nog enigszins de kenmerken van ouder werk, niet in dien zin dat ze tezeer aan een naturalistischen schrijftrant zouden vastzitten - de sober voorname smaak der schrijfster ver- | |
| |
raadt zich ook hier - maar door de voor de luchtige tracering van deze omtrekken wat te zware en algemene beschouwingen daarbinnen.
De Drenkeling - om nu maar ineens de kortere stukken af te handelen - is een teveel door de affecten van parodiërenden haat vertekend, maar in den nuchter ironischen toon toch wel raak en navrant verteld gevalletje van een ‘doodgewonen man’ die dol is op zijn dochtertje, en verder niet veel is en wil, de kleine burgerlijkheid van zijn nette, flinke vrouw voor wie geen hoger of dieper of directer gevoel bestaat dan haar keurig en in de puntjes onderhouden ‘mooie boeltje’, en beider reacties wanneer dit dochtertje op straat verongelukt. Het is de voorlaatste schets, en blijft, ondanks een scherp en kort karakteriseren en een zekere schrijnende, van een verbeten en verzwegen sentiment doortrokken atmospheer, toch iets beneden de bijzondere betekenis die een schrijfster als Marianne Philips keer op keer getoond heeft te hebben, zodat het hier zonder bezwaar gemist had kunnen worden.
Het - klaarblijkelijk dus ook chronologisch - laatste stuk, Weensche Film, om zijn kortheid en het gemis van een meer afgeronde handeling ook weder meer als schets dan als novelle te beschouwen, is echter van een grote voortreffelijkheid - een juweeltje van een geestigen, puntigen, en vooral innigen en verfijnd sensibelen croquis. Het is, wat het gegeven betreft, niets dan een licht niemendalletje: de korte vertelling van hoe een jong, doodmoe meisje een dag en een avond lang, hongerig en radeloos, in baltoilet door de straten en parken van Wenen loopt, gevolgd door haar Pekineesje. Zij is dakloos en zonder een cent, en weet niet, wat te beginnen. Des morgens is haar minnaar gearresteerd, omdat hij gelegenheid tot roulette-spel had gegeven. Hij zal wel voor jaren achter slot gaan. Zij kan de huurschuld niet betalen (Franz heeft trouwens het geld), en is nu door den ‘Hausmeister’ op staanden voet de kamers af gezet. En daar dwaalt zij nu - zelfs een stoel in het park moet betaald worden -, uren, uren, vreemd nagestaard in haar zeegroen satijnen avondjapon, waarin zij was thuisgekomen en die ze nog aan had toen de politie, het was nog niet helemaal dag, hun kamers kwam doorzoeken. Zo loopt zij, schier bezwijkend van moeheid, tot diep in den nacht. Een klein fijn Chineesje, een jong student, met een angstigen wrevel tegen de fors gebouwde, luidruchtige en sportieve Westerse vrouwen, volgt ten slotte dit stille, kleine, smalle meisje, dat hij aanziet voor wat zij niet
| |
| |
is, en dat hem aanvankelijk afweert. Maar eindelijk aanvaart ze zijn gastvrijheid. Dit wrange verhaaltje, geserreerd en zonder een zweem van sentimentaliteit gedaan, bewijst opnieuw, hoe verscheiden mogelijkheden de begaafde schrijfster bezit, en wat verheugende verrassingen onder haar pen vandaan kunnen komen. Er zijn niet velen in ons land, die een dergelijk betrekkelijk onbelangrijk gegeven zonder de minste opzettelijkheid, en, ondanks den titel zonder experimenten van stijltechnischen aard ook, zo volkomen toereikend en doeltreffend, met zulk een perfectie tot een zo treffend en toch van toets zo onhollandslicht prozaschetsje zouden kunnen maken.
Van het fragmentarische, vrij grote Jeugdmomenten is naar mijn mening de opzet wat gewild. De opzichzelf wel goed geziene, maar toch niet zo heel erg opmerkelijke brokstukken van een jongensleven worden telkens aan het slot uitgeluid door een korte alinea waarin, meest bij wijze van contrast, even een flits wordt getoond van hoe het later den volwassene vergaat. Dit doet teveel aan als een litterair bedacht procédé. Uit de brokstukken tezamen zou dan een soort totaalbeeld van de ontwikkeling ener jeugd moeten oprijzen voor den lezer. Maar deze gehele vernuftige compositie is daarvoor misschien te verstandelijk, en hoewel men vele knappe gedeelten op prijs stelt - het incident met den Joodsen leraar b.v. - blijft het beoogde effect uit.
Hartons Hoogtij en Biografie van een Tijdgenoot beschouw ik, gelijk gezegd, als het uitnemendste, dat het boek bevat. Hier zijn, met weinig middelen, in korte trekken, ten voeten uit gestalten geschapen. De graaf van Harton, die tijdens het feest van zijn tachtigsten verjaardag, terwijl beneden het grove rumoer van het festijn voortgaat, den brand steekt in zijn voorvaderlijk slot, als een instincthandeling eigenlijk, omdat hij dezen dag ruw heeft moeten beseffen, dat zijn tijd voorbij is en hij, de patriciër in edelsten zin, niet meer op kan, weerloos is, tegen de ontluistering van zijn naam, zijn slot, zijn geslacht, zijn eer, door de alles neertrekkende, vervlakkende horde der barbaars middelmatigen, baatzuchtigen, minderwaardigen.
Dat is de ene gestalte. De andere: de kruierszoon, die zich met fantasielozen ijver van bediende, en later procuratiehouder, opwerkt tot gezien en schatrijk koffiemakelaar. De beurscrisis van eind 929 breekt hem den nek; een jaar later sterft hij op straat, nadat hij - ook alweer een atavistische instincthandeling - op den bruiloftsdag zijner dochter plotseling, ondanks zijn grijs- | |
| |
leren handschoenen, zijn gezelschap laat staan om een kruier een verhuisvracht een brug te helpen opduwen.
Zolang zulk zuiver, in zijn eenvoud volkomen geslaagd, eerlijk persoonlijk en waarachtig levend prozawerk in ons land wordt geschreven, behoeven wij aan onze hedendaagse letteren niet te wanhopen.
De roman Henri van den Overkant behandelt de jeugd van een Joodsen jongen, van kindsheid tot jongelingsjaren, in het typische milieu van het oude Amsterdam. Hij is in 1885 geboren, en de geschiedenis loopt tot 1904 ongeveer. Om hem heen is als achtergrond een wemeling van breed geschilderde bijfiguren. Zo wordt met name Henri's vader, - een uit gemak- en behoudzucht en sociale conventie de dogmatische traditie naar buiten in ere houdend, maar in zijn hart liberaal en vrijdenkend, aesthetisch voelend antiquair, - in de eerste helft van dit werk nauwelijks minder in de aandacht geplaatst dan de hoofdpersoon zelf. De historie van dezen vader, Maurice Godschalk, die met een meer dan twintig jaar jonger balletmeisje een van den aanvang af mislukkend tweede huwelijk aangaat, is dan ook eigenlijk onmisbaar om een goed inzicht te krijgen in Henri's verdergaande emancipatie, zijn schoolleven, zijn contact, via een vriend, met de opkomende arbeidersbeweging en ten slotte het onvermijdelijke, in dezen vorm en omstandigheden schier klassiek aandoende conflict met zijn vader, eerst om de na een vertoning van Don Carlos, halfbewuste en ongerealiseerde toenadering, in puberteitsverwarring, tot zijn slechts enkele jaren oudere, mooie, uit wrange onvoldaanheid wegkwijnende stiefmoeder; vervolgens, als hij zijn eindexamen aan de handelsschool en toekomstige carrière in het antiquairsvak eraan geeft om schilder te worden. De aanmoediging tot dezen laatsten groten stap vindt hij bij een vriendinnetje van zijn leeftijd, kameraadje en speelgenootje sinds zijn kleuterjaren. Zij is zijn eerste geliefde, volgens de geijkte standsgevoelens waarin hij is opgevoed als volkskind verre zijn mindere, maar de goede genius aan welke hij op beslissende momenten steeds zijn moed,
geestkracht en de juiste impulsen dankt.
Legio zijn in ons land de Joodse schrijvers die zich voor hun romans Joodse stof kozen. Er waren er onder, die, tegelijk cynisch en sentimenteel, aldus hun intiemste zielsgebieden exploiteerden terwille van een goedkoop succes: het litterair-pittoreske effect, door het speciale onderwerp bereikt. Hier ging het
| |
| |
gebrek aan karakter meestal met gebrek aan talent samen. De schildering van het Joodse milieu door Joden, niet zonder zelfvertedering, werd voor hen een bedrijf dat op een vast Joods lezerspubliek kon rekenen. Anderen trachtten in hun werk jeugdgevoelens, waardoor zij als volwassenen heimelijk belemmerd bleven, van zich af te schrijven. Maar gelukkig schreven ook velen uit eerlijken drang en een levend gevoel van verbondenheid, over wat hun het eigenste was.
Zondert men den Zionist Van Praag uit, dan ziet men dat de in ons land over Joodse gegevens schrijvende Joodse romanciers allen ouderen zijn: Querido, Joost Mendes, Heyermans, Goudsmit, Van Campen, Carry van Bruggen e.a.; de helft van de genoemden is reeds gestorven. Hun generatie vond immers nog een meer gesloten Joodse gemeenschap dan de tegenwoordige. Zo is het misschien niet toevallig dat Marianne Philips - die, dit zij aanstonds vastgesteld, onder bovenbedoelde groepen van auteurs tot de zuiverste en respectabelste kunstenaars behoort - in dezen nieuwen roman alle modernistische en experimentele neigingen van vroeger terzijde heeft gelaten en tot den psychologisch-naturalistischen stijl der na-tachtigers is gekomen. Daardoor werd dit haar ‘gewoonste’ boek. Een litterair pionnier was zij weliswaar nooit. Maar toch zeer hedendaags is haar subtiel analytisch doorgronden van pathologisch zieleleven (De Wonderbare Genezing; De Biecht); of het synthetisch, simultaan willen saamvatten van groepsverbanden (Bruiloft in Europa); of het snelle tempo waarin zich de handeling ontwikkelt (een gedeelte van Het Oogenblik.) In Henri van den Overkant niets van dat alles. Dit werk, omvangrijker dan een van haar vorige en ook groter opgezet - een of meer delen over het volwassen leven van Henri Godschalk moeten nog volgen - is buiten de tegenwoordige stijlstromingen gebleven, welke mevrouw Philips vroeger influenceerden, gelijk het zich ook van den tegenwoordigen tijd heeft afgewend naar het verleden. Het is rustig, breed, langzaam, gedegen proza, zij het geenszins met Nieuwe Gids-bezinksel overladen, zoals men nu misschien zou kunnen menen.
Belangwekkend is in dezen roman, naast de fijne, nuchtere en toch ongewild liefderijke, uitbeelding van een stuk Amsterdams-Joodse wereld omtrent de eeuwwisseling, die van het jonge socialisme in die dagen: het idealisme, de eenzijdigheid, den haat aan de ‘vrijen’, de tweedracht in de arbeidersgroepen reeds toen, den afglans der grote voormannen, het hoogtepunt
| |
| |
der spoorwegstaking van 1903. En al gevoelt men, ook hier, de sympathie der schrijfster doorstralen, een tendenzwerk is het boek in genen dele geworden. Daarvoor ziet zij haar mensen te critisch, daarvoor beeldt zij ze te onpartijdig, met teveel distantie en humor ook.
Maar al dit interessants zou niet zo tot ons spreken, als niet de fijne en gloedrijke verbeelding van Marianne Philips het met den toverstaf der artistieke transformatie had aangeraakt. Artistiek is evenwel vooral haar weergeven van de persoonlijke zielsbewegingen, hetgeen van ouds haar kracht is geweest. De scène tussen vader en zoon, wanneer de eerste den laatste bezig vindt zijn jonge vrouw in een gewaagd négligé te tekenen, zal den lezer lang in herinnering blijven; ook de alleraardigste wandeling van Henri met zijn vriendinnetje Mietje door Artis. Het kunstenaarschap van Marianne Philips komt regelrecht uit haar diepe menselijkheid voort, gelijk ik naar aanleiding van haar vorige boeken reeds heb opgemerkt, hoezeer die van dezen roman verschilden. Dit geeft aan Henri van den Overkant een warmte, welke ons niet al te streng maakt tegen de zwakheden, die het natuurlijk ook heeft, en misschien meer dan het kleiner, zorgvuldiger geciseleerde, voorafgaande oeuvre. De hele opzet en uitwerking zijn soms een beetje moraliserend en uitleggend. Een stijlfout zijn verder nog de ouderwetse, conventionele terzijde's en raisonneringen. Maar nogmaals: deze roman is zo door en door levend, in den zin van menselijk, hij is zozeer uit het leven zelf opgekomen, dat dit alles niet zo erg hinderlijk is en detailstijlkritiek, hoe gerechtvaardigd overigens ook, iets als vitten zou worden.
Want voor deze aandoenlijke innigheid vergeet men gaarne de koele knapheid van vele andere boeken. Zeker is Marianne Philips in dit werk geen zuivere prozaïste: er zijn herhalingen, een zekere achteloosheid, taalslordigheden en -fouten (b.v. op blz. 91, 92, 151, 251 etc., misschien ook wel door nonchalante correctie). Onbekommerd om het mooi schrijven, dacht zij alleen aan de geschiedenis, die ze wilde vertellen, wetend dat er ook aldus iets moois tot stand kan komen, zij het van anderen aard. De hoogste kunst echter is misschien die, waarin de schoonheid, welke op die wijze ontstaat, juist niet van anderen doch van denzelfden aard is. Waarin dus m.a.w. het functionele en het aesthetische vanzelf samenvallen. Maar dat alles neemt niet weg, dat wij voor dit hartelijk boek dankbaar kunnen zijn en met verlangen naar de voortzetting uitzien. Het is teder,
| |
| |
jong, levendig, waarheidsgetrouw, historisch, leerrijk, zeer onderhoudend en niet zelden ontroerend.
Marianne Philips is een van onze meest veelzijdige auteurs. Bijna elk van haar werken is in een anderen stijl geschreven in een trant, wisselend met het gegeven, zodat de vaste lijn van een eigen, herkenbare ‘factuur’ - om een term aan de schilderkunst te ontlenen - moeilijk is terug te vinden. Zulk een veelzijdigheid kan aan verschillende oorzaken worden toegeschreven. Meestal komt ze voort uit karakterloosheid: uit het ontbreken van een sterke, oorspronkelijke persoonlijkheid die haar eigen stempel drukt op heel het oeuvre, en dit tot een eenheid verbindt.
Het is bij Marianne Philips stellig niet het gemis aan een markanten eigen aard, dat tot de veelzijdigheid van haar uitingen heeft geleid. Veeleer moet men denken aan de beweeglijkheid van een speelsen geest die, weliswaar niet jeugdig genoeg meer om in eigenlijken zin ‘experimenteel’ te werken, toch veerkrachtig genoeg is om zich als het ware met elke nieuwe creatie te vernieuwen.
In De Biecht heeft zij wel het diepst eigenlijke uitgezegd waartoe haar scheppende verbeelding haar in staat stelde, en dit prachtige werk heeft ze misschien nooit overtroffen. Juist echter de beweeglijkheid van haar vruchtbaar talent heeft haar voor een zwakkere herhaling behoed in dit genre van de grensgebieden van het bewustzijn, waarop het haar waarschijnlijk niet alleen artistiek maar ook psychologisch onmogelijk zou zijn geweest nòg verder te gaan. Van haar latere geschriften, alle weer in anderen trant, trof Bruiloft in Europa als een gevarieerd, vlot en indringend tijdsbeeld, meer simultaneïstisch verwezenlijkt; Henri van den Overkant was een omvattende familieroman in min of meer postnaturalistisch opgezette schrijfwijze.
In haar romantisch verhaal De Doolhof vertoont zich de geest der schrijfster weer onder een geheel ander aspect. In luchtig charmanten, zeer gevoeligen toon, verwant aan Van Schendel maar meer nog aan Aart van der Leeuw, geeft 't het door vele avonturen zeer bewogen leven weer van een jong Frans edelman uit de 17e eeuw. Deze kleurige en boeiende vertelling, in een dichterlijke spheer gehouden, is door en door romantisch van geestesgesteldheid. En dit niet zozeer door sommige ietwat uiterlijke attributen, gelijk de passage in het vijfde hoofdstuk over de geraamten in de kasteelkelders; maar veeleer door den glimlach van zachte, weemoedige, wereldverachtende levens- | |
| |
wijsheid in de overpeinzingen over liefde en vroomheid, die het gehele boek doortrekken. Niet opzettelijk, of didactisch, maar meer als een geur. Een zeer algemene wijsheid, niet nieuw, niet bijzonder of oorspronkelijk; een gemeenzaam doorleefde wijsheid van alle tijden, van den gewonen mens - maar een die uit het hart komt.
Op elke bladzijde vindt men de bekoring van het rijke gemoed, het bijzondere en nobele talent van de schrijfster.
1934; 1941
Marianne Philips, Bruiloft in Europa. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1934
Marianne Philips, Het Oogenblik. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1935
Marianne Philips, Henri van den Overkant. Een Jeugd tusschen Twee Eeuwen. Bussum, Uitgevers-Mij. C.A.J. van Dishoeck, 1936
Marianne Philips, De doolhof. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1940 |
|