| |
| |
| |
Pro en contra Walschap
Het zal wel niet zo veel voorkomen, dat een jong auteur met korte tussenpoos achter elkaar vijf romans schrijft, en dat het alle meesterwerken zijn. Met Gerard Walschap was dat het geval; hij toonde zich in deze romans een van de grootste auteurs dien wij kennen.
Gelijk men bij het kijken naar de spannende verrichtingen van een koorddanser soms den heimelijken wens nauwelijks onderdrukken kan, dat de man van het touw zou afduikelen om maar aan die den geest al te dwingende verbijstering van zijn verrichtingen een eind te maken, zo ontstond na elk van de phaenomenale boeken van dezen schrijver de verwachting, dat het volgende nu misschien wel vanzelf iets zwakker zou zijn en, van gematigder qualiteit, zich onmogelijk op diezelfde hoogte zou kunnen handhaven. Zij bleven echter alle onveranderd op het peil, dat den lezer tot een algehele, bevrijdende maar dikwijls tevens smartelijke overgave noodzaakt.
Walschap schrijft niet over de werkelijkheid: hij geeft er een uittreksel van. Dat is op zichzelf nog niet zo iets uitzonderlijks; wij hebben zeer goede en belangwekkende stalen van gedrongen, zakelijk proza, b.v. in het oeuvre van Revis en Bordewijk. Het is dan ook niet zijn beknoptheid, maar de aard van zijn beknoptheid, die bij Walschap ongeëvenaard is. Zij geeft niet alleen de tekening (descriptie) en ook niet alleen de beweging (actie), maar zij geeft een derde, dat uit een volkomen samengesmoltenheid van deze beide bestaat. Geen experiment meer is zijn stijl - gelijk bij velen zijner generatie-genoten -, geen afgedwongen wilsobject, maar een organische eenheid. Welke dan misschien geen natuur is, maar eerst recht voor geen grein onnatuur; eerder een tweede natuur. Een gewoonte dus? Veel meer dan dat: een, zich steeds vernieuwend, scheppen. Elk boek, elk hoofdstuk, elke zin, elk zinsonderdeel is bij Gerard Walschap volledig. Volledig zijn is niet: alles schrijven, volledig zijn is: zo schrijven, dat alles aanwezig is. Die zeldzame kunst verstaat deze auteur als maar heel weinigen. Zijn romans, waarin juist de zo snelle overzichtelijkheid merkwaardigerwijze sterk de traagheid van den groei en ontplooiing der zo samengestelde persoonlijkheden en levens doet gevoelen, zijn, ik wees er op, van deze laatste een verkorte weergeving, waarbij, gelijk in de tekenkunst, dit verkorte het perspectivische zien mogelijk maakt. Hij gaat eigen wegen; wat hij doet is van hem- | |
| |
zelf, en is nieuw. Het is geen ontlening aan, maar verrijking van dezen tijd.
Hoe meer ik mij in het werk van dezen Vlaming verdiep en hoe meer ik het in zijn geheel beschouw, des te meer kom ik tot de overtuiging, dat ik mij, nu en vroeger, niet onbezonnen door mijn geestdrift heb laten meeslepen, maar dat dit groots en machtig oeuvre, voorzover men dan ooit over een tijdgenoot kan oordelen, van nog niet te schatten betekenis moet worden geacht. Men is nu eenmaal gebonden aan het uitsluitende vertrouwen in eigen, subjectief oordeel, en mij geeft dit de, uiteraard alweer subjectieve, zekerheid, dat die betekenis van doorslaggevende waarde is voor onze hedendaagse letterkunde zowel als voor hetgeen daarvan in de toekomst zal blijven leven. Deze belangrijkste der jongere Vlamingen is tegelijk een Europeeër.
Dit laatste vooral ook, omdat hij overal boven het schilderachtige, anecdotisch gewestelijke uitkomt, ondanks het zeer Vlaamse van zijn werk.
Dat Vlaamse bestaat in het diepe begrip voor de eigenaardige geestesgesteldheid zijner landelijke personen. Met een droge en harde ironie, die overgegeven ernst niet uitsluit, tekent Walschap het bekrompen en toch vaak zo diepzinnige denken en voelen van dit milieu, waar deze gepijnigde geesten, wier in den grond vooral sexuele moeilijkheden als in een broeikas tot onevenwichtigheid gekweekt worden, door hun conflicten heen en weer worden geslingerd. Onbewogen en koel, met iets van de bijkans sadistische wreedheid en haat waarmee Eric von Stroheim zijn bewonderenswaardige films over het oude Oostenrijk maakte geeft Walschap, zonder één groot woord, zonder iets van pathos of sentimentaliteit, zijn beklemmende visie op deze ontredderde en deerniswaardige mensen. De zeer speciaal Vlaamse en zeer speciaal katholieke karaktertrekken van zijn gegeven, evenals de pathologische aard daarvan, hebben nergens, onder zijn kunstenaarshand, geleid tot de verbijzondering, die dit werk zou beperken tot een nationaal, godsdienstig of psychologisch afgesloten terrein. Het is hierom, dat ik meen van een Europese betekenis te mogen spreken.
Min of meer psychotisch of althans pathologisch getinte gemoedslevens, alsook het gewestelijk en boerenkarakter, ziedaar de elementen welke, aan al Walschap's werken gemeenzaam, daarin alle door een eminenten en gespannen greep op de stof tevens tot wijder draagkracht en algemener geldigheid worden
| |
| |
opgeheven. Het anecdotische en schilderlijke van het genre leek, vóór Walschap, aan zulke veralgemening in den weg te staan. Bij hem bleven zij gehandhaafd zonder er enig bezwaar voor op te leveren, en hij vindt hierin, maar op ander plan en in anderen gevoelstoon, wellicht alleen een Ramuz naast zich.
Er is in dit werk een ijskoude, kurkdroge, keiharde humor, een schrille, onbarmhartige en eigenlijk huiveringwekkende humor. Zonder effectbejag of nadruk, ongelooflijk geserreerd van vorm, hardvochtig en ongemoedelijk door het concrete, scherp realistische zien dat aan het in het registreren van lijden zo getrainde katholicisme wel vaker eigen is. Een humor, bij alle wrangheid geraffineerd geestig en geheel enig in zijn soort.
Deze door zijn naaktheid bijna niet meer menselijke, deze mathematisch nuchtere en nuttige stijl vervult misschien het zuiverst de functie van meedelen. Zo direct is hij, zo uitsluitend op efficiency, op de grootst mogelijke nuttigheid gericht, dat hij die indrukwekkendheid en schoonheid verkrijgt, die sommige moderne ingenieursconstructies vertonen. Dit proza geeft in zulk een mate het gevoel van noodzakelijkheid, dat het als een bevrijding werkt. In een schrijfwijze als deze ervaart men, hoezeer de kunstenaar schepper van orde uit chaos is. Nooit verrast en steeds verrukt volgt men er de eenvoudige, in haar glashelderheid diep bevredigende structuur van. Naast deze primitief schijnende soberheid en doorzichtigheid lijkt het proza van de zakelijksten onzer jongste auteurs, Revis, en Bordewijk in zijn vroege werk, opzettelijk, uitbundig, geforceerd en schier lyrisch.
‘Hij gaf haar met den loop van het pistool op haar opgeheven gelaat, dat het zijne bijna raakte, twee met al zijn kracht toegebrachte slagen. Zij wankelde en viel, blind door het bloed, dat uit een diepe wonde aan haar voorhoofd vloeide (...) Het was een ijzingwekkend schouwspel om te zien. De moordenaar wankelde naar den muur, hield de hand voor zijn gezicht, greep een zwaren knuppel en sloeg haar dood.’
Dit is de beschrijving van den moord, door Bill Sikes gepleegd op het meisje Fanny, en toen ik als schoolknaap Oliver Twist las, was het misschien deze passage, die den diepsten indruk op mij maakte en mij het meest bijbleef - het einde van het 47e hoofdstuk. Tracht ik mij er nu achteraf rekenschap van te geven, waaraan deze enkele regels hun onuitwisbare kracht van suggestie ontleenden, dan schrijf ik deze niet toe aan het gruwelijke van het geschilderde tafereel (ik las behalve Dickens ook
| |
| |
Nick Carter en was dus, om zo te zeggen, bij moord en doodslag als kind tehuis), maar wel aan de verbluffende reserve en soberheid van stijl, welks zakelijk meedelen dubbel trof midden in den ietwat gemoedelijk breedvoerigen en rhetorischen schrijftrant van den groten romanticus.
De diepe kloof tussen de gewone wijdlopigheid van toen en het stellen van een modern voelend auteur komt aan het licht, als men nagaat dat de taal van een Walschap - die voortdurend even vreselijke feiten te vermelden heeft - zonder onderbreking dezelfde gedrongen onopgesmuktheid vertoont als die mij, in haar incidentele uitzonderlijkheid, vijfentwintig jaar geleden door haar contrastwerking zo bijzonder aangreep. Wat voor den oudere een exceptie was, is voor den tijdgenoot een natuurlijk element geworden.
Tijdgenoot is Walschap dan ook in den zin van deze definitie, die ik dezer dagen las: ‘Zeitgenossen sind Genossen die nie Zeit haben’. In klein bestek, als het ware om tijd te sparen, beknopt samengedrongen, hebben zijn romans zich, voor den haastigen, nuchteren lezer van onze dagen, op een laconiek uittreksel van het essentiële gericht.
Schijnbaar is Gerard Walschap verwant aan den Fransen schrijver Julien Green, met wien hij de voorliefde voor het pathologische gemeen heeft, soms op het romantisch drakerige af. Maar Walschap is een veel geserreerder verteller, zijn middelen zijn veel eenvoudiger en geconcentreerder: in tegenstelling met Green is hij nergens ontledend, doch steeds synthetisch. Hij doet daardoor hedendaagser aan, en het dwingt grote bewondering af, dat ondanks deze beheerste summierheid van techniek een uitgebreide groep bijfiguren, heel de Vlaamse omgeving van het dorpsmilieu, zo duidelijk, gedifferentieerd en scherp zichtbaar, zonder iets dat naar descriptie zweemt, bij hem tot bloedwarm leven vermocht te komen. Beschouwt men zijn eerste drie romans als een geheel, dan kan men aan hun karakter van familiekroniek eerst recht ervaren, met hoeveel moderner en nieuwer werkwijze hier een niet geringer rijkdom en volheid werd verkregen dan in de beste der bekende oudere ‘fleuve’-werken van dit slag.
Terwijl Gerard Walschap niet uit de plooi komend laconiek is en een strakke eenvormige afgemetenheid bewaart, weet hij te sterker te ontroeren door de volledig indringende wijze waarop hij, in enkel vertellenden toon, de menselijke karakters en zielsbewegingen met wijze kunstenaarsintuïtie weet te doorgronden.
| |
| |
Nooit spreekt hij over zijn personen; neen, hij laat hen zien; hij vat het wezenlijke der, altijd recht uit hun aard komende, gebeurtenissen in de kern samen, en hij overtuigt ons. Want het geheim van zijn verhaaltrant is dat wij elk woord, dat hij zegt, onmiddellijk geloven.
In Trouwen is veel van de natuur, en van de wijsheid van het landelijke volk, gezond en het leven aanvaardend. Het zijn nog dezelfde op- en neergangen van de voorafgaande trilogie Adelaïde, Eric, Carla, maar van grotere hoogte lijken ze kleiner, tot overzichtelijker eenheid samengesteld. Tegenover de duistere driften staan hier, uit dezelfde levensbron gekomen, de helende krachten: ‘de oude dingen van het leven, huwelijk, liefde, geboorte, geluk, tegenslag, rechtschapenheid, werk’. Maar de vroomheid moraliseert er niet: waar de gedachtengang moraliserend wordt, geschiedt dit met bijtende ironie. Er behoort inderdaad moed toe, het vrome en het rechtzinnig bigotte volkomen gescheiden recht tegenover elkaar te stellen, gelijk Walschap dat doet met een ironischen spot, zo vlijmend en zo fijn tevens, dat duizend betogen daarmee vergeleken hun uitwerking missen. Waarbij zelfs een Willem Elsschot uitdrukkelijker, goedaardiger en onschadelijker lijkt.
Het waarnemingsveld van den auteur intussen, ik wees er reeds op, is in Trouwen, bij zijn vorige romans vergeleken iets veranderd. De grote omspanning van het groepsleven der familie, der generaties en van het dorp, getuigend van den synthetischen, constructieven blik van dezen kunstenaar, is onveranderd gebleven. Maar de spheer rondom de personen is misschien iets gedistantieerder en daardoor - dan ook uitsluitend daardoor - verzoenender voor het gemoed. Een verschil met vroeger is ook, dat de zielestrijd der karakters niet meer uit de moraaltheologische begrippen van zonde, schuld, boete en straf voortkomt, maar deze te buiten gaat door een op de menselijke natuur zonder meer staanden grondslag. De daaruit opwellende, schier mystieke vroomheid staat in den roman herhaaldelijk in tegenstelling tot de misvatting van de officiële, autoritair kerkelijke lezingen der feiten: de relazen van de lagere geestelijkheid, tientallen jaren na dato, die dus slechts de mondelinge dorpsoverleveringen der publieke opinie vertegenwoordigen omtrent gebeurtenissen, die zij alleen van horen-zeggen vernam en waarvan zij gang noch oorzaak ook maar enigszins vermocht te overzien. Het is deze antithese - vergelijkbaar met de eironeia der Griekse tragedie waarbij de toeschouwer (hier: lezer)
| |
| |
weet, wat den speler nog onbekend is - die niet in de laatste plaats zulk een snijdend en honend effect geeft aan des schrijvers schampere visie. Een visie, welke in dezen roman intussen een in laatste instantie troostrijke en harmonische oplossing vindt als reeds de slot-bladzijden van het overigens in hetzefde jaar, 1933, verschenen Carla in zekere mate brachten.
De morbide factor in de door dezen auteur tot leven geroepen wereld is er een onmisbaar, dienend en harmonisch verweven bestanddeel. Steeds meer, in elk later werk, wordt het gemarteld demonische, het broeierig onevenwichtige van zijn hoofdfiguren, zonder de conventie van een traditionneel of moraaltheologisch conflict tussen ‘goed’ en ‘kwaad’, als organisme in een ondeelbare totaliteit met de mystieke natuur ener oppermachtige menselijke goedheid samengesmolten. In deze zonder uitzondering prachtige vijf romans wil ik niet naar een aesthetische graduele ontwikkeling speuren: de ontwikkeling is psychologisch. Adelaide is de ondergang door het bloed, Eric de ondergang door den geest, Carla de redding door de liefde, Trouwen het eeuwigheidsaspect der aardse liefde. Celibaat heft van diezelfde liefde de vergankelijkheid op in de regressie ener, natuurlijk blijvende maar mystieke bewustzijnswijziging welke men, al naar zijn gezichtspunt, naar believen vernauwing of verwijding kan noemen.
In Celibaat handhaaft zich Gerard Walschap's scheppend vermogen van den aanvang tot het einde. Het is voorbeeldeloos, in hoe kort bestek Walschap niet alleen een karakter, maar iets zo samengestelds als de betrekking tussen verschillende karakters volledig zichtbaar weet te maken. Deze psychologische stenografie is b.v. bijzonder treffend toegepast in de enkele bladzijden in den aanvang, waar de verhouding van André, den hoofdpersoon, en zijn moeder is genoteerd. Hier is geen overtollig woord, en toch, niets ontbreekt. Wat in de bladzijden lange ontledingen der psychologische litteratuur van vóór den oorlog moeizaam werd benaderd, lijkt al heel ontoereikend naast de synthetische samenvattingen, die Walschap's werk geeft. Niettemin zijn dat nergens dorre schemata: nergens heerst het abstracte begrip over de levende, aanhoudend aan de sprekendste werkelijkheid ontsprongen waarneming.
Zeldzaam is de gedrongen uitdrukkingskracht, waarmede in niet meer dan drie zinnetjes heel een situatie wordt getekend in het begin van het vierde hoofdstuk, waar André te Leuven bij zijn pas uit de Congo gerepatrieerden oom en stieftante in huis
| |
| |
is gekomen. De oom heeft zich daar zo juist, in een nieuwe woning, geïnstalleerd: ‘Het eerste dat hij kocht was een auto en het eerste dat hij overreed een kind. Daarom vergezelde zijn vrouw hem niet meer. Ze sliep dan tot elf uren en kwam in lossen peignoir André een sigaret vragen’. Laconiek en wrang, is deze mededeling van een beginnende complicatie doeltreffender, in haar korte, spitse bewoordingen, dan de uitvoerigste omschrijvingen in een trager relaas zouden zijn.
En deze stijl is kenschetsend voor Walschap's gehelen trant van romanschrijven. Hier zijn feiten, gebeurtenissen en dingen vastgelegd met de precisie van een einduitkomst, waarbij de omslachtige berekeningen, waarvan zij het resultaat is, als ‘klad’ konden achterwege blijven.
't Lijkt onmogelijk om met minder woorden meer te zeggen.
Het is ongelukkig genoeg, maar teveel lezen stompt af. Wie week in, week uit talrijke boeken uit professionnelen plicht heeft door te werken, verliest de gemakkelijke ontroerbaarheid tegenover litteraire emoties. Gewoonte en routine maken zijn reacties tot iets werktuiglijks, dat het treffende meer doet registreren dan ervaren. Wel groot moet in die omstandigheden de kunst zijn van een auteur, die steeds weer opnieuw, door deze beroepsverminking heen, diepe aandoeningen vermag op te wekken. Gerard Walschap is zo iemand.
Zijn Mensch van Goeden Wil is de roman van den boerenzoon Thijs Glorieus, die van zijn vroegste jeugd af, zonder te transigeren, in denken en doen volkomen wordt overheerst door zijn dorst naar rechtvaardigheid. Geen programma is dit, geen opzet, of overleg, maar het is hem een noodzaak even natuurlijk als ademhalen. Het zien van onrecht maakt hem ziek.
Dat zo iemand voorbestemd is om veel te lijden, spreekt vanzelf. Meer dan op dit lijden laat deze roman echter den nadruk vallen op zijn strijd, zijn trouw en kracht, en daarmede in vele opzichten zijn bereiken. Thijs is intelligent: een Don Quichotte noch een passief dromer. Door zijn behoefte, de zwakken en vervolgden te beschermen, en gebonden door een kinderlijken eed aan een stervende boerin, huwt Thijs van haar dochters niet met Rosa, die hij liefheeft, maar met de onnozele Let, wier geest achterlijk is gebleven.
Voordien is Rosa, het moede geworden op Thijs te wachten, die, te scrupuleus om met de rijke erfdochter van Walhoeve te trouwen, in Brussel een zelfstandig bestaan zocht te veroveren,
| |
| |
met een ander in den echt getreden. Na de onmiddellijke ontgoocheling en in de hoop, Thijs terug te winnen, schiet zij haar echtgenoot neer; bij gebrek aan bewijs wordt zij vrijgesproken. Na een korten tijd van geluk met Let gevoelt Thijs smartelijk zijn onmacht, om zijn gezin te onderhouden. Dolf, in naam de oom doch in werkelijkheid de vader van Thijs, doet een poging de ontoerekeningsvatbare Let aan te randen. Thijs' overigens voor haar bestwil bedoelde gestrengheid na dit incident jaagt haar in den dood.
Thijs blijft worstelen om te Brussel zijn leven financieel op vaste basis te stellen. Met enorme inspanning brengt hij het tot welgesteldheid. Terug in zijn geboortedorp trouwt hij toch nog met Rosa, wie hij haar moord, dien hij bevroed had, niet aanrekent. Zijn rijkdom besteedt hij, om zijn dorpsgenoten wel te doen. Hij komt om bij een poging, een oude vrouw uit een brandend huis te redden.
Een niet dogmatisch of moralistisch, maar universeel evangelisch christendom brengt in dezen roman nog eens in herinnering, hoezeer vrede op aarde van node is voor ‘menschen van goeden wil’. De algemene idee, de volgehouden opzet verlenen aan dit boek van Walschap, omvangrijker dan een zijner vorige, iets dat men een enigszins symbolisch karakter zou kunnen noemen. Afgezien van De Vierde Koning, en, misschien, de slotpassage van Carla is zulks een novum in zijn oeuvre. Dit geldt voor Een Mensch van Goeden Wil als totaliteit; ook in sommige onderdelen inmiddels is iets dergelijks te bespeuren. Wanneer de jonge Glorieus (wijst ook niet zijn naam reeds in de bedoelde richting?) op school zwijgend een tuchtiging van den hoofdonderwijzer heeft ondergaan in het kolenhok, lezen wij: ‘En zoo is Thijs Glorieus later verscheidene malen met het leven alleen geweest in een donker kot en hij heeft het doorstaan zonder een kik te geven en als hij wederom onder de menschen kwam, glimlachte hij.’ Deze alinea besluit het eerste hoofdstuk van den roman. Ik kan het niet helpen, maar naar mijn smaak verbreekt zij ietwat ouderwets de strakheid van het verhaal, dat de imaginatie spant, met een te geijkt gemoedelijke algemeenheid. De hier zinnebeeldig aangewezen toekomst had alleen voor zichzelf moeten spreken.
Is ook Thijs' onwettig verwekte geboorte niet een tikje symbolisch voor den man, die zich bij het aanvaard maatschappelijke nooit kon neerleggen? En dan zijn dood in de vlammen, aan het slot? Drukt die niet het brandend hart uit, het hart, dat zich- | |
| |
zelf, in liefde opbrandend, vlammend verteert? Het redden van een vrouw uit een brandend huis mag als een schier klassiek aandoende imago van edelaardigheid gelden; het is - alweer - te geijkt, om overtuigend te zijn anders dan als zodanig.
Of is het hiermee eer zo gesteld: wist Walschap toch geen raad met het einde van zijn relaas van Thijs' levensloop? Want wat had hij met hem moeten aanvangen als hij was blijven leven? Dat een mens van goeden wil de wereld niet kan verbeteren, weet immers de schrijver ook wel. Dit vereist andere krachten (en inzichten) dan volhardende welmenendheid. En toch: een betere wereld, ‘door hem werd ze’. Dat hadden wij dan eerst wel eens verder willen zien, zonder dat die brand Walschap bij de realisering uit den brand hielp. Had het dorp op den duur een modelkolonie in den geest van Walden moeten worden? Is het wel waar, dat een heel dorp uit zijn armoe tot welstand komt als een enkel weldadig, rijk, onbaatzuchtig en offervaardig hereboer machines aanschaft, nieuwe landbouwmethoden invoert en dit alles rijkelijk de gemeenschap ten goede laat komen? Is Walschap toch teveel realist gebleven om, zonder zijn gewonen werkelijkheidszin, zijn boek te eindigen met een heilstaat, buiten toedoen der economische wetmatigheden ontstaan?
Hier ligt naar mijn mening de oorzaak van dit willekeurige slot. De schrijver heeft te direct zijn eigen neigingen in dit werk gelegd. Hij deinsde er daardoor als idealist voor terug, om de - gegeven Thijs' karakter en gegeven de wetten der samenleving en 's mensen aard - onvermijdelijke afbrokkeling en vernietiging aan te durven van de door Thijs ondernomen sociale idylle. Een neergang dien hij anders, - conscientieus, eerlijk en scherpzinnig waarnemer der werkelijkheid die hij is, - wel genoodzaakt zou zijn geweest uit te beelden. Zonder genoeg critischen afstand tot zijn hoofdfiguur, had hij den brand nodig.
Ik zeg volstrekt niet, dat Thijs overigens romantisch geïdealiseerd is en levensechtheid mist. Hij is gelukkig geen brave Hendrik, geen onwaarschijnlijk hersenspinsel van engelachtige volmaaktheid. Hij liegt, en hij snijdt op. Hij drijft zijn eerste vrouw den dood in, zij het dan ongewild. Het is de eerste keer, dat hij werkelijk bewust hard is; maar... het telt misschien niet, want hij doet het met een paedagogische bedoeling.
Hoe subjectief is Walschap echter in dit werk, vergeleken met zijn streng objectiverende eerste vijf boeken! Zo groot was zijn zwak voor Thijs Glorieus, dat de humor en ironie, die hem in
| |
| |
zijn wreedst pessimistische romans zozeer eigen zijn, hier, waar zij veel nodiger zouden zijn, voor een groot deel ontbreken. Niet geheel: Thijs' goedig napraten bijvoorbeeld van de twee termen: systeem en nieuwe levensvormen, hem aangewaaid van den goedkoop (en verward) philosopherenden kapitein bij wien hij in de stad als ordonnans heeft gediend, is weer kostelijk. Maar de humor is hier niet meer koud en bijtend, doch vertederd; de bedoelde lege leuzen vult Thijs met zijn eigen gevoel en intuïtie.
Dat dit boek van een overheersende idee uit is geschreven, meer dan van een visie op het leven uit gelijk de voorafgaande, lijkt mij ook bevestigd door Thijs' houding na den suicide van Let. Het zou mij meer bevredigd hebben zo hij, door zijn ongewilde schuld in dezen, aan het wankelen was gebracht in zijn geloof aan de mogelijkheid van een rechtvaardig leven. Waarom is ons zo weinig getoond van een zelfverwijt, waaraan menig ander tenslotte ten onder ware gegaan?
Doch zou dit opbouwende streven met zo stalen wilskracht kunnen hebben voortbestaan in een mens, aangevreten en ondermijnd door smart? Wij missen die smart en ontreddering, welke dezen opbouwenden man eerst zo menselijk gemaakt zouden hebben als Walschap's vroegere ondergangsfiguren met al haar duistere hartstochten. Wij bemerken te weinig, in de compositie van den roman, van zijn schuldgevoel en verdriet, na de treffende schildering van zijn huwelijksgeluk. Maar ja - wie zozeer als Thijs bezeten is door liefde tot de mensen, de mensheid, kan nooit zo beheerst worden door persoonlijke liefde tot één mens, dat hij hierdoor ten val komt. Beide driften, in haar sterksten graad, sluiten elkander uit.
Wat betreft des schrijvers subjectiviteit, tegenover zijn streng objectiverende eerste vijf boeken, zijn ongedistantieerd zwak voor zijn hoofdpersoon Thijs, ik wil er de aandacht op vestigen dat deze ontwikkeling, hoe nieuw en zelfs verrassend zij ook heten mag, toch niet uit de lucht is komen vallen, maar zich in enkele gedeelten van het vroegere oeuvre reeds liet voorzien. Hetgeen zich daar aarzelend aankondigde, heeft zich hier radicaal bevestigd.
Gerard Walschap is nu uitgegaan van zijn intenties, zijn verbeelding, meer dan van zijn waarnemingen, voorstellingen en bewustzijnsinhoud. Het noodlot, dat, zij het gans anders dan in het naturalisme het geval was, in zijn voorafgaande romans de steunpunten der werkelijkheid vond in afstamming, erfelijkheid
| |
| |
en milieu, komt voor den mens van goeden wil, voor Thijs Glorieus, geheel van binnen uit.
Thijs is een individualistische altruïst; de gemeenschap als zodanig, de samenleving in haar geheel is hem daardoor vreemd, en hij kan haar niet bereiken, doch alleen anderen individuen goed doen. Dat aan het slot de goedheid overwint en hij daar toch erin slaagt, de dorpsgemeenschap te verbeteren, lijkt mij dan ook, naar ik in het eerste gedeelte van deze beschouwing opmerkte, weinig overtuigend.
De subjectiviteit, welke de diepste aandoenlijkheid aan dezen roman verleent, is tegelijk juist dezelfde bron waaraan deszelfs zwakheden ontspruiten. ‘De menschen zijn toch goed’, zegt Thijs uit de diepte van zijn evangelisch hart, na zijn hondenleven, waarin hij gehoond, bedrogen, vervolgd, miskend werd. Want deze mens van goeden wil moét nu eenmaal ‘kunnen gelooven in een betere wereld’. Thijs is geen mensenkenner. Een goed mens is een zeer onvolledig mensenkenner. Men moet zelf, potentieel, iets - misschien veel - van het slechte in zich hebben, om het te begrijpen en het anders dan met kinderlijk ontstelde verbazing te beschouwen. ‘Der Mensch ist gut’... voor wie naïef is of een heilige. Thijs is inderdaad een heilige, maar - zijn er wel heiligen onder ons? Walschap, die tot de meest demonische figuren, in boek na boek, doordrong met de psychologische scherpte en het begrip van een Dostojewskij, schiep in de verzuchting van zijn boerenzoon Thijs een soort van omgekeerde zelf-projectie. Hij schiep het geïdealiseerde beeld van zijn eigen naïeve jeugdgestalte, van dien ànderen kant in zichzelf. Geen braven Hendrik, maar een heilige. Hij schiep een wensdroom.
Doch een uitnemend schonen. Den onweerstaanbaar pakkenden toon, zo eigen en sterk, alle meesterlijke stijlkwaliteiten vinden wij terug. Over het algemeen is wellicht de schrijftrant een klein weinig losser dan vroeger, minder mathematisch en naakt, al heeft hij nog steeds die nuchtere, nuttige gedrongenheid. In de decisieve en dramatische momenten evenwel (Rosa's moord op Karel b.v. aan het slot van het dertiende hoofdstuk, niet meer dan drie zinnen, acht regels!) leeft weer heel de intense spanning van zijn hard zakelijke, sterk economische, strenge compactheid.
Een bijzonder geslaagde stijlfiguur is ook, in het laatste gedeelte van dezen roman, het enige malen, zonder overgang in het verhaal gevlochten commentaar van een anonymen ‘wij’ uit het
| |
| |
dorp, die van zijn buitenstaanders-kijk uit een soort nuchtere, lichtelijk sceptische en roddelachtige kroniek van de behandelde gebeurtenissen geeft, waarbij voor den lezer de zweem van fijn humoristische ironie ontstaat door de tegenstelling van de hem bekende toedracht en de hier onbewogen naar horenzeggen richtende, soms ook wel wijze doch vaker wijsneuzige conventie, welke uit die stem van een willekeurigen tijdgenoot spreekt. Dit merkwaardige, typisch Walschap-achtige litteraire middel - vonden wij, doch in ietwat andere functie, ook reeds in den roman Trouwen, gelijk ik hierboven al beschreef.
Een Mensch van Goeden Wil is een moraliteit (Henriëtte Roland Holst, De Voorwaarden tot Hernieuwing der Dramatische Kunst, blz. 136). Met moraliseren heeft dit woord hier natuurlijk niets te maken. Het betekent slechts: een algemeen levensbeeld. Het is die algemeenheid, welke den roman volgens zijn gansen opzet juist subjectiever en eenzijdiger maakt dan de vorige.
Ik voor mij heb de trilogie Adelaïde, Eric, Carla, met haar pathologisch gegeven, nooit in het minst als pathologisch gevoeld: grote kunst is nimmer pathologisch. Hier kwamen, als gezegd, de innerlijke psychologische conflicten uit de moraaltheologische begrippen van voorbeschiktheid, zonde, schuld, boete en straf voort. In Trouwen waren zij op de menselijke natuur alleen gegrond, en deze eenheid was reeds van meer mystieken aard. Celibaat ontnam vervolgens aan de karakterisering den grondslag van een enkel-religieus uitgangspunt der hoofdfiguur. In Een Mensch van Goeden Wil is nu de kringloop voltrokken: de kerkelijke gedachtengang valt niet buiten Thijs' zieleleven, zij valt er ook niet meer mee samen - zij is er, doch slechts als volkomen onwerkzaam attribuut. Zij is er zo, dat zij er precies even goed niet had kunnen zijn. Als in een beschrijving, waarbij het een onverschillig detail is, of een huisje rechts of links van den weg staat. En de tweespalt is maatschappelijk geworden: de oude, romantische botsing tussen ik en wereld. Een individueel probleem.
Het is dus gelijk ik hierboven al terloops heb opgemerkt: minder plotseling, dan men bij te oppervlakkige beschouwing zou menen, heeft zich bij Walschap de overgang toegedragen van een objectieve beelding naar een meer subjectieve (of wil men liever: van pessimisme naar optimisme). De prachtige novelle Genezing door Aspirine toonde reeds geleidelijk aan duidelijker dan tevoren dit element der persoonlijke zelfonthulling en -projectie. Een element, dat men nooit bij den vroegeren Gerard
| |
| |
Walschap verwacht zou hebben, en dat de verandering, groei, vernieuwing betekent van een kunstenaar die in het bereikte niet verder meer gaan kon, en te zuiver was om ooit, in een procédé verstard, de slaaf van zijn eigen meesterlijke verworvenheden te worden. In het innig bekoorlijke, op Celibaat gevolgde De Vierde Koning heeft het zich eveneens geopenbaard. In Een Mensch van Goeden Wil is de vernieuwing voldongen.
Om iets nieuws te winnen moet men iets ouds opgeven. Tot beide bleek Walschap paraat. Want in dezen roman heeft zich geheel en volkomen voltrokken, wat de verteller in De Vierde Koning zegt: ‘met mijn pen heb ik geschreven wat in mijn hart is’.
Dat is ook het geval in Sybille, waar Walschap meer dan vroeger, toen de mensenbeelding bij hem op den voorgrond stond, door ideologische probleemstelling wordt getempteerd. Sibylle is echter zulk een mooie, aangrijpende roman, dat ondanks het speciale van het conflict - religieuze twijfel - de bedenkingen, die zo sterk waren tegen Een Mensch van Goedenz Wil grotendeels worden opgeheven. Hier spreekt weer een kunstenaar wellicht als geen zijner tijdgenoten met overrompelende directheid. Ziet men den schrijver in het kader van zijn sociaal en spiritueel milieu, dan is deze roman bovendien een moedige daad, waarvan hij de consequenties durft aanvaarden. Een in den grond abstracte ideeënstrijd werd hier aanschouwelijk tot bloedwarm leven, hoe onpartijdig hij ook werd uitgebeeld.
Houtekiet acht ik, vergelijkenderwijs, minder geslaagd. Ik heb de publicaties van dezen auteur in den oorlog maar onvolledig gevolgd. De Consul - een herdruk - herinner ik mij niet erg, het moet dus niet veel indruk op mij gemaakt hebben. De wereld van Soo Moereman moest ik mij dwingen, uit te lezen; ik vind er heel weinig aan. Tor ken ik helaas niet. Naar mijn mening staat echter Ons Geluk op het peil van de beste romans van dezen groten schrijver.
Voor wie iets van de figuur Walschap weet, is het duidelijk, dat dit boek - een huwelijks-, maar ook Walschap's eerste kunstenaarsroman - de uitbeelding is van des schrijvers eigen conflicten, groei en vrijwording. Het zou indiscreet zijn, dit te constateren, ware het niet, dat hij nergens onverwerkt, ongetransformeerd materiaal gebruikt. Daarvoor is hij te zeer artist. Hij is geslaagd in de objectivering van het persoonlijke. Al heeft ook een stompzinnig sectarische critiek zich hypocriet op de letter vastgebeten zonder den geest te willen zien.
| |
| |
Wat in dezen roman weder bovenal treft is, als in de andere romans, de bittere, niets ontziende werkelijkheidszin van Walschap. Deze eist ook bij den eerlijksten kunstenaar een aanhoudende, strenge inspanning om te ontkomen aan de dode, lege, verstarde, overgenomen denkgewoonten en gevoelsgewoonten. Veelbetekenend is een uitlating als deze van de ikfiguur: ‘Er moet een genie opstaan dat een eind maakt aan den literatuurkitsch en het huwelijk beschrijft zooals het is, den mens zooals hij is, het leven zooals het is.’ Men leze de hele desbetreffende passage op blz. 98.
Sterk echter spreekt een ambivalentie in den hoofdpersoon: hij voert een verbeten strijd om zich onafhankelijk te maken van de verleugende conventie die zijn ontplooiing belemmert; maar juist die verbetenheid wijst er op, dat hij daar zelf innerlijk nog voor een groot deel in wortelt en mede verbonden is. Karakteristieke voorbeelden van dit conformisme vindt men op blz. 114 en 195. Men moet deze en dergelijke passages zwaar laten wegen om aan de gecompliceerdheid en volledigheid van het psychologische beeld geen onrecht te doen. Ware deze roman minder genuanceerd, hij zou niet zo levend en boeiend zijn.
De stijl is krachtig, doeltreffend en meesterlijk als bijna steeds bij Walschap. Zelfs zijn talloze navolgers konden ons dien niet tegen maken. De felle eerlijkheid tegenover zichzelf die den schilder René Hox door strijd en leed tot zelfbevrijding voert, ontlaadt zich soms in den van Walschap gekenden lapidairen en hier en daar zelfs anecdotischen humor, waarvan vaak moeilijk te zeggen is of hij uit de situatie of uit den schrijftrant voortkomt. Wanneer de excessiefheid van de gebeurtenissen of van de formulering een enkelen keer tot romantische rhetoriek wordt, dan kan mij dat niets schelen. Romantische rhetoriek blijft voor mij slechts een nietszeggende qualificatie wanneer zij zo overtuigt, zo diep peilt, zo oprecht en groots en schoon en beheerst ontroert met de middelen der waarachtige kunst.
Ik schreef hierboven al dat Walschap innerlijk zelf niet geheel vrij is van datgene wat hij aanvalt. Zijn agressiviteit berust min of meer ook op een affectiebetrekking. Hij gaat niet aan de Drie Koningen voorbij maar voegt er wel een Vierde Koning aan toe. Van ons land uit lijken zijn problemen reeds goeddeels overwonnen problemen. Zijn strijd gaat voornamelijk tegen het kleinburgerlijk milieu dat, in Vlaanderen nog actueel, van Europees standpunt sedert de dagen van het symbolisme reeds
| |
| |
doorzien en met succes bevochten is. Het ware voor het kunstenaarschap van Walschap te wensen, dat hij zich eens van zijn te toevallig-persoonlijke geestelijke ascendentie, ervaringen, reacties kon losmaken. Dat hij den blik kon verruimen tot buiten de familie- en dorpskronieken.
Zeker, in wat hij doet is hij enig en onovertroffen. Maar hij moet nu, om zo te zeggen, eindelijk het dorp uit. Hoezeer zou het zijn toe te juichen, als zijn uitzonderlijke gaven nieuwe, ruimer, onpersoonlijker stof vonden en zodoende tijd en maatschappij op algemenere wijze konden doorzien. Het moet vaststaan, dat wij diep erkentelijk zijn voor het edele en schone oeuvre dat hij ons schonk. Daarom zullen wij liever het hem misschien in de toekomst bedreigende odium van herhaling aanvaarden, dan meemaken dat zijn reeds door concentratie en worsteling om eerlijkheid zo lang en zwaar ingespannen begaafdheid tegen zulk een verruiming van aandacht niet bestand zou blijken. Toch vertrouwen wij dat dit, juist om zijn bijzonder talent, wèl het geval zou zijn.
Nadat het bovenstaande geschreven was, kwam mij toevallig een uitspraak van C. Bittremieux onder ogen, waarbij ik mij volkomen kan aansluiten: ‘Het is Walschap's recht geen ideeënroman te hebben willen schrijven. Het beste middel om het te vermijden, ware geweest zijn werk van intellectueele gegevens te spenen. Waar dit niet gebeurd is, is de lezer van oordeel dat, waar de dingen des geestes ter sprake kwamen, ook het plan des geestes mocht betreden worden. Dit is hier niet voldoende gebeurd.’ Den innerlijken, metaphysischen en transcendentalen kant van zijn worsteling als kunstenaar en mens om en tegen het godsgevoel heeft Walschap in Ons Geluk slechts met enkele woorden aangeduid. (De egocentrische brochure Vaarwel dan komt daar in haar enge begrensdheid niet eens aan toe en zelfs in Sibylle heeft de kernvraag evenmin haar uitsprekelijkheid gevonden). Deze worsteling tot de materie-zelf van een kunstwerk te maken vereist misschien - à rebours - de bijna bovenmenselijke kracht van een Pascal. Maar indien iemand, dan zou Gerard Walschap, met zijn intellectuele en emotionele mogelijkheden, daar wellicht toe in staat zijn.
En indien dat buiten zijn bereik zou liggen, dan zou toch misschien het mensenlot, waar hij steeds van uitgaat, eens niet langer met de omgeving maar met de hedendaagse Europese of wereldmaatschappij als zodanig en als geheel in verband gebracht kunnen worden. Maar ik vraag misschien vijf poten van
| |
| |
een schaap. Ik ben er mij wel van bewust, onbescheiden te zijn, wanneer ik aankom met wensen tegenover iemand, die reeds zoveel eigen hartebloed, zoveel rijkdom heeft weggeschonken. Iemand, die de zelfbeheersing had, de grens van zijn eigen kunnen in acht te nemen, gelijk ieder waar kunstenaar. Ik neem mijn desideratum terug. Het is, of men tegen een sportsman, die een ongemeen hoog springrecord haalt, zou zeggen: ‘Spring nu ook nog eens uit dit raam’... en hem den nek laten breken.
| |
Afscheid van Walschap
In een band die (in dit geval zeer veelbetekenend) niet zwart op wit maar zwart op grauwgrijs is, heeft bij P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam in 1948 het boek van Gerard Walschap het licht gezien, getiteld Zwart en Wit.
Deze roman beschrijft de houding van verschillende bewoners van een Vlaams dorp tegenover de Duitse bezetting. Wij maken kennis met het kleermakersgezin Gillis, waarvan de zoon Jan al spoedig met zijn vriend Walter naar het ‘Langemarckstudium’ in Duitsland vertrekt en vervolgens naar het Oostfront. Voorts met een aantal lichte of ernstige collaboranten gelijk Frans, Liza en Fonske of vrouw Amman, Walter's moeder e.a.: alle soorten van profiteurs, meelopers, aanbrengers, zwarthandelaren, medeplichtigen, zwakken, afgunstigen, rancuneuzen, ontredderden; met lieden van het illegale verzet als Paul Struyf en zijn zoons; met den ouden heer Daniëls en zijn vijftigjarige dochter, die als Joden bij vader Gillis onderduiken. Nog vele andere hoofd- en bijfiguren van allerlei politieke nuance ontmoeten wij verder. Jan Gillis deserteert in 1942 en komt in zijn dorp terug, waar hij, aanvankelijk ondergedoken, het einde van den oorlog afwacht, later in een functie bij den voor de Duitsers werkenden fabrikant Roey. Vervolgens komt de bevrijding, met een wild en zeer onbehoorlijk optreden van de gewezen verzetsgroepen tegen echte of vermeende delinquenten. Jan Gillis wordt ter dood veroordeeld.
Na rustige en aandachtige bezinning lijkt mij dit boek zeer verwerpelijk, en zeer gevaarlijk ook. Verwerpelijk omdat het de normen van goed en kwaad uitwist en met den handenwassenden Pilatus vraagt: wat is de waarheid? Gevaarlijk omdat het in het gevlij komt van de grote meerderheid die op het ogenblik steeds meer er van uitgaat, dat al wat in den oorlog door een misdadig regime en door de sadistische moffenbeulen met hun slaafsen aanhang en collaboranten misdreven werd, zo gauw
| |
| |
mogelijk vergeven en vergeten moet worden, hiermede oude fascistische haarden versterkende en nieuwe daaraan verwante stromingen kwekende, waardoor in bijna heel de wereld het vrije denken thans opnieuw belaagd en voor lange jaren geschaad is.
Ongetwijfeld is het voor den litterairen criticus onjuist, in het algemeen gesproken, buiten-letterkundige, i.c. ethische, moralistische of karakterologische maatstaven aan te leggen aan een letterkundig kunstwerk. Iets anders is het echter, wanneer een boek niet ter wille van de litteratuur is geschreven, maar juist ter wille van de ethische strekking, de bespiegelingen over goed en kwaad, wit en zwart, als moraliserende tendenzroman. Dat is met dit boek zeer zeker het geval, en daarom hebben wij stellig het recht, ditmaal tegenover Walschap's moraalprediking met klem en kracht protest aan te tekenen en er onze eigen moraal tegenover te stellen. Over den aesthetischen kant van het werk zijn wij trouwens gauw uitgesproken: het is van Walschap, den grootmeester van het Vlaamse proza, en het is voortreffelijk en met groot talent geschreven. Des te gevaarlijker, want daardoor maakt het op den niet critischen geest, op den argelozen en gemakkelijk te suggereren lezer een diepen indruk.
Maar ik wil dit boek bestrijden, want het vervalst de waarden die ons het hoogst en het heiligst zijn, en zulks nog wel onder den schijn en in den naam van een bepaald soort humanitairheid. Goed, als verdraagzaam, onromantisch, redelijk en nuchter mens is men uiteraard geneigd, zo weinig mogelijk in de simplistische tegenstellingen van zwart en wit te denken. Maar in den oorlog hebben wij geleerd dat er toch één ding is waarop wij in ons oordeel met volstrekte verzekerheid aarzelloos afgaan, één ding waarbij we van geen transigeren of compromissen willen weten, en dat is het afwijzen van den vijand en de walgelijke en mensonterende systemen en karaktereigenschappen die hij vertegenwoordigt. In deze zekerheid waren mensen van de meest verschillende geestesrichting verenigd: moedigen en laffen, verzetsstrijders en teruggetrokken dromers, onderduikers, doodgewone mensjes zowel als helden, lieden van alle religieuze of onreligieuze overtuigingen, van alle staatkundige richtingen. Broederlijk verenigd waren zij allen in de rotsvaste en heilige overtuiging dat men één was in de categorische verwerping van dit weerzinwekkende kwaad, dat de wereld verstikte en onbewoonbaar maakte.
| |
| |
Natuurlijk is deze eenheid al zeer kort na de bevrijding weer verloren gegaan en naïef is wie anders verwachtte.
Met wat echter voor de besten, in alle landen der wereld verspreid, toen een soort van onaantastbaar evangelie is geweest, willen wij ook nu niet gesold zien. Wij weten wel, dat de zuivering jammerlijk mislukt is, door tal van practische oorzaken in de eerste plaats en ook doordat de mens van nature zwak is en gemakzuchtig en vergeetachtig, oppervlakkig en laf en slechts onder hevige spanning en pressie in staat, boven zichzelf uit te stijgen. Maar ook de baatzuchtige en slim-politieke glimlach, waarmee de gewezen handlangers van de bezetters weer verwelkomd en omarmd worden en onveranderde Duitsers zelf vol goed vertrouwen in hun verachtelijke grootspraak en zelfoverschatting en verstoktheid weer worden geaccepteerd, mag ons niet blind maken voor het feit, dat wij het beste en diepste van onszelf en van de mensheid verloochenen en de bloedoffers die voor onze bevrijding zijn gevallen, wanneer wij meedoen met die algemene verbroedering en vertedering, over de millioenen lijken heen. Dit normverlies is het, waarvan reeds Menno ter Braak zo meesterlijk in een van zijn mooiste essays, Het Instinct der Intellectueelen, aangetoond heeft, dat het onherroepelijk tot een overwinning van het fascisme over heel de wereld moet leiden. De Christelijke vergevensgezindheid houdt niet dit volkomen uitwissen van alle normen, dit onrechtvaardig verdedigen van het onverdedigbare en het onrechtvaardige in.
‘Wat moesten’, zegt Johan van der Woude zeer snedig in zijn bespreking van dit boek in Vrij Nederland, ‘al die brave, verschrikte, niet begrijpende lieden ànders doen dan de kat uit de boom kijken, op hun manier meedoen en proberen er met zo weinig mogelijk kleerscheuren en zoveel mogelijk profijt doorheen te scharrelen? De Koning zei: allen aan het werk. De Man richtte een oproep tot de arbeiders over de nieuwe tijd. Na deze paradepaardjes, waarbij hij zich zelf heeft vergeten, voert Walschap de gegoeden ten tonele: de dokters en notarissen, de hoogleraren en ingenieurs, de bankiers en zakenlieden, bij wie men om raad kwam vragen voor dit en voor dat, voor 't geval de Geallieerden toch nog zouden winnen en die zeiden dat 't mòcht, en dat zij er ook zo over dachten en dat ze het nà de oorlog met hun autoriteit zouden dekken!’ ‘In Walschap's dorpsgemeenschap bestaan geen schuldigen, alleen slachtof- | |
| |
fers.’ ‘Dit boek is de apotheose der excuses. Het is een pleidooi pro deo voor allen die zich een weinig onzeker voelen of schamen. Zij zullen zich na drie jaar bijzondere-rechtspraak-chaos met herademing beroepen op de autoriteit van den befaamden prozaïst Gerard Walschap, die, eindelijk, eens in ronde woorden heeft gezegd waar het voor hen op aan komt.’
Het is minder gebruikelijk dat een recensent een collega uitvoerig citeert. Ik moge mij dit echter voor ditmaal veroorloven, ten einde niet alleen mijn instemming te betuigen met Van der Woude's formuleringen, maar bovendien aan te tonen dat wat hij zegt waar is.
De edelaardige Jan Gillis, die zich als socialist tot het nationaal-socialisme wendt, omdat hij daarin zijn idealen meent gediend te zien, schrijft in het gedenkschrift dat het eerste hoofdstuk uitmaakt: ‘Ik wil objectief zijn. Ik haat of beschuldig niets en niemand. Ik wil ook mijzelf niet vrijpleiten.’ Dit laatste echter doet de auteur dan wel voor hem. Inmiddels moet toegegeven worden dat deze stomme jongen zich te goeder trouw, d.w.z. op betrekkelijk nog idealistische gronden door een verkeerden leraar heeft laten opjutten voor het ‘Langemarckstudium’ en daar verder geestelijk is gaargestoofd voor het Oostfront. Wat echter bij de meeste andere figuren in dit boek, aan welken kant zij ook staan, vóór alles opvalt, is hun grenzenloze opportunisme, hun als vanzelf sprekende kat-uit-de-boom-kijkerij.
Ook vader Gust Gillis, het kreupele kleermakertje, is links georiënteerd; hij zou liever een nieuw Europa onder de Engelsen zien. ‘Maar dat kan nu niet meer, kind’, zegt hij tegen zijn vrouw, ‘we moeten tegen onze zin bekennen dat het volk dat we niet gaarne zien op een manier die we niet gaarne zien ons toch iets goeds brengt.’ Nadat Jan Gillis in zijn verweerschrift zegt, dat het voor zijn vader vanzelf sprak, dat men toetrad tot het nationaal-socialisme, vervolgt hij met deze oer-opportunistische motivering: ‘Ieder die deze periode meegemaakt heeft in België zal dat begrijpen. De atmospheer was van dien aard dat men liep om elkander voor te zijn en te mogen toetreden. De dwazen die het niet deden, zouden wel ondervinden dat ze zich vergist hadden.’ Hoor dan hoe in dit gezin, evenals in geheel het dorp, het ‘wait and see’-systeem tot 'n kunst is opgevoerd. Jan zal naar Duitsland gaan: ‘Met volle toestemming van vader liet ik mij inschrijven...’ ‘Ik was meer dan vier maanden ingeschreven toen de oorlog met Rusland uitbrak. Donderslag in heldere
| |
| |
hemel. Papa zette een zeer bedenkelijk gezicht. Hij sprak niet door, dat deed hij nooit. Hij zweeg wat meer, teken dat hij nadacht...’ En een bladzijde verder: ‘Hij had geen vertrouwen in de Duitse successen wegens zijn hardnekkig geloof in de Russische kracht...’ Weer een bladzijde verder vindt men dan het resultaat van dit bedenkelijk gezicht en dit wantrouwen: Gust Gillis vraagt of zijn zoon tijdens de grote vacantie wel zou vertrekken, of hij zich niet ziek zou verklaren en op het laatste ogenblik belet geven. Jan spreekt dan kwaad over ‘kleinzielige berekening’, maar verwijt zich 'n bladzijde verder dat hij met deze kwalificatie zijn vader ‘een korte, dikke Duitse officiersdolk in de rug gestoten’ heeft.
Een verheerlijking van de bezigheid die bestaat in het hangen van de huik naar den wind, vindt men ook in een uiting van den goedigen, zeer dikken mijnheer Somers, die aan de verdrietige oudelui Gillis vertelt dat hij ‘met iedereen compassie’ heeft en dit verklaart op de volgende gronden: ‘Nu wordt iedereen gedwongen te oordelen over dingen die niemand kan overzien, te beginnen met onze koning en Wilhelmina van Holland. Als de Engelsen winnen heeft zij haar troon terug en hij misschien niet. Als de Duitsers winnen houdt hij zijn troon en zij is hem kwijt...’ ‘Hier, in Frankrijk, Holland, Scandinavië en de bewoonde helft van Rusland is nu iedere werkman, neringdoener, commerçant intellectueel en ambtenaar verplicht te weten wie de oorlog zal winnen en als hij zich vergist kan hij zijn zaak, zijn bezit, zijn burgerrechten en zijn leven verliezen. In de twee gevallen. Collaboreren of niet, witte brigade of zwarte, hij riskeert altijd zijn vrijheid, zijn goed en zijn leven.’
Zelfs de bejaarde Jood die bij de Gillissen is ondergedoken, wanneer hij verneemt dat de zoon in Rusland vecht, maakt een kniebuiging voor de respectabiliteit van de kat, die den kandeleer lekt, want hij erkent, ‘dat Jan een juiste kijk had gehad, want de Duitsers wonnen de oorlog zonder enige twijfel...’ Hij wijst er zijn gastheer op, dat het heulen met Hitler noch de Duitsers noch hun collaborateurs aangerekend kan worden: ‘Zolang hij partijleider was mocht men zich volgens mij niet bij hem aansluiten, want het was een oneerlijke firma, maar toen hij baas van Duitsland werd, kon men er niet meer buiten, men moest voor zichzelf in die slechte branche eerlijk en menselijk blijven. Toen viel hij Europa binnen. Als Duitser moest men marcheren, want het is aangenomen dat men in dienst
| |
| |
van zijn land niets slechts kan doen. Daarom kan men de Duitsers niets verwijten die nazi geworden zijn na 1934 en ook onze mensen niet die het geworden zijn na '40, zolang ze voor zichzelf fatsoenlijk zijn gebleven.’
De ver-gaande dwaasheid en zelfs onkiesheid, een door de Duitsers vervolgden Jood een dergelijke berekening in den mond te leggen, schijnt in een roman à thèse, die de apologie wil zijn van een houding, ‘plus objectif que l'objectivisme’, geen bezwaar op te leveren. Dat kan ook niet verwonderen, waar de gastheer van genoemden heer Daniëls in het verbergen van hem en zijn dochter en ook in de desertie van zijn zoon van het Oostfront aanleiding vindt tot deze sympathieke en innig-fijne opmerking: ‘als ze na de oorlog uitpakken met hun verdiensten in de weerstand zullen wij ook iets kunnen vertellen waarvan ze zullen opkijken.’ Weerstand, lezer, is het Vlaamse woord voor verzet en vader Gillis is duidelijk bedoeld als een diepzinnig en edel mens in den opzet van den roman.
Het spreekt geheel vanzelf, dat van dezen weerstand een ver van flatteus beeld wordt gegeven, en al zijn ook wij sterke tegenstanders van het onnodig heroïseren en idealiseren van wat in eenvoud, vanzelfsprekendheid en bescheidenheid werd gedaan, toch hoeft nuchterheid en het erkennen van veel menselijke beperktheden en zwakheden niet in te houden, dat men wit tot gorig grijs beduimelt. Hoe dat zij, het verbaast niet dat juist Jules Heirwegh met zeven ruwe, hardhandige en plundering oogluikend toelatende manschappen het dorp na de bevrijding komt zuiveren. Luitenant Heirwegh heeft natuurlijk in den oorlog tegen zwarten prijs benzine in zijn garage verhandeld en zijn optreden tegen het bakkersgezin Geus berust op een teleurgesteld medeminnaarschap. De Duitsgezinde Liza kan, wanneer ze komen om haar man en haar te arresteren, in hem ‘geen wettig gezag zien’. Deze plotselinge behoefte aan wettigheid verwondert bij iemand die er geen bezwaar in had gezien, in S.S., Gestapo, Wehrmacht en andere instanties die als dieven in den nacht wederrechtelijk en moordend haar land hadden overvallen, wel een wettig gezag te erkennen.
Onwaarschijnlijk melodramatisch is het smakeloze verhaal van hoe zij en haar man, die zich weigeren over te geven, in hun huis aan hun eind komen. De manschappen van Heirwegh steken het huis in brand om ze er uit te roken en beschieten tevens de vensters. ‘Zij deden wat zij nog konden. Hoestend
| |
| |
van de rook, geknield, omhelsden zij elkaar krachtig. De kus maakte hen onwaarschijnlijk gelukkig. Toen zette Frans zijn revolver op het hart van Liza en die van Liza op zijn hart’, enz., enz., net als in een slechte film. Haar schot ging niet af. ‘Hij dook ineen in de bloedplas van Liza... Liggend op de elleboog schreef hij met het bloed van Liza in grote, aflopende letters op de muur Heil Hitler, met een uitroepteken, met drie punten.’ Vooral die drie punten zijn navrant. Dit is, vreemd genoeg bij den groten schrijver die Gerard Walschap is, zo uitermate theatraal, dat 't volkomen onwaarschijnlijk lijkt. Weliswaar verklaart de auteur in enkele regels vooraf: ‘De feiten van dit verhaal zijn werkelijk gebeurd, op minder belangrijke bijzonderheden na.’ Maar zulke bijzonderheden kunnen toch hoogstens bijvoorbeeld dat uitroepteken met drie punten betreffen en niet den eigenlijken dubbelen zelfmoord. Toch, al zou dit ontleend zijn aan de werkelijkheid, dan nog is het te dik opgelegd om als kunst waarschijnlijk te werken. De echtheid van ‘werkelijk gebeurd’ versterkt ten hoogste de fotographie maar nooit de algemenere waarheid die de kunst is, en die universele geldigheid heeft.
Even onecht en theatraal doet het aan, wanneer in de gevangenis, de nacht voor zijn executie, Jan Gillis een afscheidsbrief richt tot de ongeboren vrucht van zijn bruid: ‘Mijn allerliefst kindje, ik zal je nooit zien, maar ik schrijf moeke dit briefje voor jou. Heb haar lief’, enz. Dit is het moment, dat men in de volksbioscoop alom en unisono de zakdoeken hoort gebruiken. Een dergelijk sentimentalisme moge artistiek gesproken den bewonderenswaardigen prozaïst Walschap onwaardig zijn. Erger is, dat het ongunstige, verwrongen beeld, dat hij onder pretext van objectiviteit van de personen uit de illegaliteit geeft, hem als zedemeester nog minder past. Emma en Paul Struyf, wier hele gezin in het verzet is georganiseerd, spreken aanvankelijk geen woord van afkeuring uit wanneer Jan naar Duitsland zal vertrekken voor de ‘Langemarckopleiding’ en als Jan vertrokken is, vermaant zij den vader in de bekende opportunistische terminologie: ‘Deze keer zou hij er verkeerd mee uitmeten.’ Elders heet het: ‘Na de oorlog zou Paul Struyf komen bluffen met zijn heldendaden, Gust zou hem kunnen antwoorden dat hij en Rosa nacht en dag het gevaar getrotseerd hadden, twee Joden te verbergen’, enz. De lezer bedenke, dat Paul Struyf in dit boek helemaal niet bedoeld is als iemand die uit
| |
| |
berekening of opportunisme in het verzet is gegaan, integendeel, hij wordt voorgesteld als een zeer overtuigd man, de enige uit het verzet die voelbaar het volle respect en de hele sympathie van den auteur heeft en dan ook later, ofschoon twee van zijn zoons in het verzet door de Duitsers zijn omgekomen, een gratieverzoek voor Jan Gillis zal tekenen. Ook hij echter komt niet tot het verzet uit beginsel maar om redenen van opportuniteit, paradoxaal genoeg ontleend aan zijn vriend den later zo gehaten Gust Gillis: ‘Hij had in '40 ook gedacht dat de oorlog verloren was. Hij had aanbiedingen van de nieuwe orde gekregen, lang geaarzeld, er veel over gesproken met Gust en het was Gust die hem had doen beslissen ze af te wijzen met de vraag of de voordelen opwogen tegen het risico van tien op honderd, na de oorlog zijn positie en pensioen te verliezen. Niemand had hem dat zo kort, duidelijk en nuchter gezegd. Hij was attentist geworden, hij had zichzelf gered, grotendeels dank aan Gust.’ Zijn zoon Piet, die later door de Gestapo zal worden gemarteld en in een concentratiekamp omkomen, nadat hij geweigerd heeft één naam te verraden, begint al evenmin met principieel, spontaan verzet, gelijk toch zo verheugend veel is voorgekomen. ‘Na Mei '40 was Piet actief geworden met vlugschriften tegen de kapitalistische plutocratieën voor het nieuwe Europa onder Stalin en Hitler. Paul had er goedkeurend de ogen voor gesloten, tot het in October '40 te laat was voor een landing in Engeland. Dan had hij Piet aangemaand tot voorzichtigheid en die had geantwoord: ‘Ah, ge denkt dat ik attentist ben’. ‘Hij had voortgewerkt en op de dag zelf van de oorlogsverklaring aan Rusland keerde hij zich tegen Duitsland.
Met Stalin had hij Hitler de hand gereikt, met Stalin trok hij ze terug.’
De laverende en berekenende oude heer Gust Gillis is plotseling een lam van onschuld, wanneer hij door de binnenlandse strijdkrachten na de bevrijding is gearresteerd en tussen de politiek verdachten in een school ligt. Ook deze laatsten wekken thans in hevige mate vertedering op: ‘De kreupele man die niets misdaan had en dag en nacht kalm op zijn rug lag, was nu voortdurend omringd. De vriendschap van die mensen die hij heel de oorlog gemeden en beschuldigd had, vertederde hem, hun lijden ging hem aan. Angst, smart en vertraptheid hadden hun uitdagende trots gebroken, zij waren vol roerende, zelfvergeten attenties voor elkander; hij verweet zich die mensen te
| |
| |
hebben miskend en fluisterde tot Rosa, die niet kon vergeten dat er toch zulke hatelijke zwarten bij waren: ‘Och Roseken, als je ze hoort spreken en je leert ze kennen, hebben ze het toch ook allemaal weeral goed bedoeld.’
Men kan deze idylle van het crapuul niet zonder weerzin lezen. ‘De ganse zaal zat rond zijn strozak. Hier en daar bad een vrouwtje in stilte voort. Er werd gesproken over dood en leven, hiernamaals en God, geloof en rede, intiem, tot laat in de nacht. Jonge mannen die voor hun leven vreesden of voor levenslange dwangarbeid, deden ontstellende biechten, stichtelijke bekentenissen.’ Dit zwelgen in edele en suikerzoet idealiserende gevoelens van meeleven met het ongunstige zootje hele en halve delinquenten, waar misschien wel eens een enkele min of meer onschuldige tussen verzeild zit, is hoe langer hoe meer mode, en meer dan ooit hebben thans zij het oor, die u luidkeels schreiend verzekeren dat ook Hitler, ook Himmler een moeder hadden.
Niets wordt nagelaten om vooral het tekenen voor het Oostfront als iets onschuldigs voor te stellen, een vergissing maar geen vergrijp. In een brief, den avond voor zijn executie geschreven, zegt Jan Gillis: ‘Zolang ik aan hun kant stond hadden de nazi's nog bijna geen slachtoffers gemaakt en ik wist van hun martelingen niet en heb ze nooit goedgekeurd.’ Dezen bijna volwassen socialist moest het dus onbekend zijn geweest, wat van 1933-'40 in Duitsland had plaatsgevonden, ofwel het telde voor hem evenmin mee als wat sinds 10 Mei '40 door de Duitsers in zijn eigen land was aangericht. Hij beroept zich op het bekende adagium: ‘wir haben es nicht gewuszt’. Trouwens, bij dergelijke kleinigheden kan men niet blijven stilstaan, wanneer de ware ziele-adel ons tot een verhevener blik in staat stelt. Ook wie misstapte kan ons dan hoger wegen wijzen: ‘Op enkele uren van de dood valt het bijkomstige weg. Voor de zoveelste maal leven de mensen in een demonische verblinding. Wie er in staat, ziet wit en zwart, wil eer en straf, maar wie er uit gaat naar de dood ziet dat het goede gewild wordt en het kwade gedaan en hij wenst inkeer en verzoening. Hoe gaarne zou ik mijn leven opdragen voor deze verbroedering van de mensheid waarin ik mij vóór het peloton nog warm en innig één voel met al wat mens is. Maar wie ben ik om mij zo iets aan te matigen.’ - Inderdaad.
Dit humanitaire geluid van ‘Der Mensch ist gut’ klinkt ons nog
| |
| |
als zeer bekend in de oren. Het klonk kort na den eersten wereldoorlog en heeft, door de mensen ten aanzien van het Duitse gevaar (toen nog maar Stresemann) in slaap te wiegen, den tweeden mogelijk gemaakt. Dit vage pacifistische quasi-edelsocialisme is het werkelijke credo van Gerard Walschap en heeft reeds sinds Een Mensch van Goeden Wil allengs de schier onovertrefbare kwaliteiten van zijn oeuvre aangetast en geschaad omdat het zijn vermogen tot uitbeelding van levende mensen aanvrat.
‘Ik ben niet slecht en niet schuldig’, zegt Jan Gillis, die geen vlees en geen vis is, in zijn laatsten brief; ‘ik heb mij te goeder trouw vergist en te goeder trouw getracht het goed te maken.’ Dit is onjuist. Dat goedmaken slaat op het feit van zijn desertie, maar hij heeft daarmede ten hoogste iets gedaan voor zichzelf en zijn eigen gemoedsleven. Iets goedgemaakt had hij eerst, als hij in verzet iets tegen de Duitsers had gedaan na zijn terugkeer.
Dit boek zal in bladen als Telegraaf, Haagsche Post, Elsevier of De Linie wel met bazuingeschal worden toegejuicht, alsook door minister Maarseveen. Dit boek is het boek der verdoezeling, van de goedpraterij en de verontschuldiging der politieke delinquenten. En van de ontluistering der illegaliteit. Zeker, ook bij deze laatste was kaf onder het koren en dat bij de bevrijding excessen zijn voorgekomen, wie zou 't willen ontkennen? Maar erger waren de excessen daarna vanwege de zogenaamde zuivering, die een laffe, walgingwekkende, hypocriete, beschamende en schandelijke farce is geworden. En in dit boek is, ter wille van de these dat grijs reëler is dan zwart en wit, de werkelijkheid al te zeer omgebogen.
Zwart en Wit is het boek van een van de grootste schrijvers van dezen tijd en daarom was het nodig er zoveel aandacht aan te wijden. Walschap heeft terecht groot gezag en toont zich ook in dit boek een groot schrijver. Maar een ideeënroman, geschreven met een strekking, kan men niet louter artistiek beoordelen zonder mede en vooral de ideeën te beschouwen, en den geest, waaruit hij ontstond. Die ideeën en dien geest moeten wij terugwijzen. Ieder waarlijk critisch denkend en progressief voelend lezer zal dit met mij eens zijn. Persoonlijk doet het mij groot leed, dat ik op deze wijze over Gerard Walschap heb moeten schrijven. Wij waren lang door persoonlijke banden van vriendschap verbonden en ik mag wel zeggen dat ik de eer- | |
| |
ste ben geweest, die in ons land in den brede en herhaaldelijk op het belang en de unieke betekenis van zijn werk heb gewezen, toen hij hier nog zo goed als onbekend was. Maar boven de bewondering en boven de vriendschap gaan enkele dingen, waarover wij niet gaarne spreken, die moeilijk te formuleren zijn, maar die onze menselijke waardigheid ten diepste raken. Dit boek maakt een afscheid van Walschap noodzakelijk.
1933; 1948
Gerard Walschap, Carla. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1933
Gerard Walschap, Trouwen. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1933
Gerard Walschap, Celibaat. Bandontwerp en tekeningen van Jozef Cantré. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1934
Gerard Walschap, De Vierde Koning. Een vertelsel voor mijn kinderen. Met teekeningen van Edgar Tijtgat. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1935
Gerard Walschap, Een Mensch van Goeden Wil. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1936.
Gerard Walschap, Sibylle. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar. 1938.
Gerard Walschap, Ons Geluk Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.
Gerard Walschap, Zwart en Wit. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. |
|