| |
Dichter en kristalkijker
Niets is minder essentieel dan de ingewikkelde en uiterst minutieuze theologische stelsels, die door mystici en hun uitleggers opgebouwd worden om tot verklaring te dienen van hun wereldbeeld. Een mysticus is groot naar de mate van zijn als transcendentaal en boven-individueel ervaren kracht, zijn metaphysische mogelijkheden, het contact, het samenkomen tot eenheid, dat tussen het ik en het niet-ik - het andere - in hem plaats vindt. Een kunstenaar, die tevens mysticus is, ontleent zijn grootheid weer aan de mate, waarin hij deze eenheid in schoonheid, als schoonheid kan kenbaar maken. De weg,
| |
| |
waarlangs deze ‘unio mystica’ gevonden, bereikt, verkregen wordt, van hoe eminent belang ook voor den mystisch geaarde zelf - alsmede, wellicht, voor den zielkundige -, is in wezen volmaakt indifferent voor wie zich naar het geheim van die bijzondere identificatie laat meevoeren door den verlichte, die van zijn tocht naar deze ontoegankelijke gebieden terug te keren en te spreken vermag.
Het vage, verwarde maar onmiskenbaar waarachtige stamelen van den ongeletterde kan daarvan zo goed getuigen als de rijkste pracht van het dichterlijk uitdrukkingsvermogen of als het scherp tastend vernuft van het naar veraanschouwelijkt onderscheiden strevend stelselmatige in een godgeleerd betoog. Het denk- of voelsysteem, waarmee men aan de wereld der zintuigen ontkomt voor een innerlijk ervaren wereld, die de grenzen van het waakbewustzijn opheft tot de centrale persoonlijkheid haar eigenheid tij delijk in een wij der samenheid verliest en doet overvloeien, is altijd even goed als het tegenovergestelde, als elk ander systeem, mits het maar doelmatig is voor wie het toepast of ervaart.
Zo heeft de mens duizend manieën en manieren om in slaap te komen, alle verschillend naar de toevallige eigenaardigheden van den persoonlijken aanleg. De een kan slechts inslapen als hij de dekens over zijn hoofd heen heeft getrokken, een tweede daarentegen moet een bepaald punt op het behang fixeren, een derde moet eerst een nauwkeurigen, gecompliceerden rondgang door kamer, huis of tuin hebben gemaakt, waarvan in niets mag worden afgeweken, weer een ander moet altijd een stuk van het voeteneind van het ledikant tegen zijn linker groten teen voelen enz. De hoofdzaak van deze onschuldige dwangvoorstellingen is, dat zij tot de beoogde nachtrust voeren. En evenzo is de hoofdzaak van de mystieke zielsverheffing dat zij wordt bereikt, onverschillig of dit in de gecompliceerde trapsgewijze begrips- en emotie-indelingen van een Ruusbroec, Augustinus, Tauler, Eckehart, Swedenborg of van de Vedanta geschiedt, in de helse visioenen van Blake, de duistere symbolen van Hölderlin, de zelfkwelling en zelfvernedering van Verlaine of Wilde, de psychologische ontledingen van Van Oudshoorn of Bernanos, de lyrische dronkenheid en mensenliefde van Walt Whitman of de naïeve versjes van Angelus Silesius.
Ook A. Roland Holst is een mysticus - hij is dit in ons land het meest uitsluitend, het volledigst onder de dichters van zijn leeftijd - en ook van zijn mystiek zou de theologie, i.c. het steeds
| |
| |
terugkerend stelsel van beelden en zinnebeelden, begrippen, gevoelswegen, geschreven kunnen worden. Er zou daar veel in voorkomen over een spiegel en een kristal, over wind en zee en een eiland der zaligen, een voortijd en een natijd, en een ‘andere’, een soort dubbelganger of broeder. Het zou echter niet den minsten zin hebben, behalve voor den slechts psychologisch belangstellende, de geografie te gaan schrijven van des dichters tochten naar het Elysium en de wegen, eenzaam, steil en schier ontoegankelijk, in kaart te gaan brengen, langs welke hij een toestand van gemoedsverruiming - of is het, omgekeerd, juist een vernauwing, een uitwissing van het ik? - komt te ervaren, waar hij met dat onuitsprekelijk Andere, die achterwereld, samenvloeit, en waarvan de staamlend teruggebrachte boodschap zoveel gloed en zekerheid bewaart dat hier het wezen van ziel, leven en dood een oogwenk benaderd lijkt, aangeraakt en doorschouwd. Die wegen, zij zijn toch slechts voor hem, die ze zelf vond, zelfstandig begaanbaar, ook al zouden wij al hun namen optekenen; ons is het voldoende, dat wij hem daarop navolgen kunnen zolang wij hem nabij blijven op het lichtend spoor van zijn machtig woord.
Het spreekt vanzelf, dat de poëzie een natuurlijker en geschikter uitingsmiddel is voor ervaringen als hierboven geschetst, dan het proza. Het proza van A. Roland Holst is dan ook geen proza in den eigenlijken zin. Het is een overgangsvorm tussen prozakunst en dichtkunst. Het heeft niet in de eerste plaats de betekenis van een mededeling; het heeft in de eerste plaats de bezwerende waarde van een zang, en daarom is het essentieel niet onderscheiden van poëzie. Functie en draagkracht van den prozavorm worden er daarom door overschreden, in een romantisch uiterste wordt de organische bouw der zinsperiode uit het samenstel van neven- en ondergeschikte woorden en vermeldingen verbreed en uitgebreid tot een stijl, die het afzonderlijk karakter van het niet-prosodische rhythmisch en lyrisch te niet doet en waarvan litterair-historisch gezien geen verdergaan, alleen een terug mogelijk is, terwijl het volkomen buiten de letterkundige ontwikkeling van den tijd is gesteld. Dit is ook verklaarbaar, waar immers de werkelijkheid, die dit proza tracht weer te geven, de typisch eigen verbeeldingswereld van den dichter is. ‘Gaandeweg voelde ik het leven der woorden in mij bindend en zingend zich bepalen tot een als het ware verkennen dezer gebieden’, heet het dan ook in De Afspraak.
| |
| |
‘Het is niet alleen het lange ritme dat dit proza telkens weer verwijdert van mijn konceptie van proza (van recht en puntig, prozaïes proza)’, schrijft in 1928 E. du Perron (Voor kleine Parochie), ‘dat mij voortdurend doet denken aan een gedicht’. ‘...afgescheiden van de menselike inhoud, blijft het (proza van R.H.) zich aan mij voordoen als een soort gedicht, altans de uiting van iemand die exklusief en onhandelbaar dichter is.’
Dit ‘lange rhythme’, dat ook Holst's poëzie kenmerkt en b.v. in het grootse gedicht De Nederlaag, over schier alle verzen heen enjambeert, iets zeldzaams bij alexandrijnen, en hun bovendien de middencaesuur bijna overal ontneemt door ze met twee rusten in drieën te breken, - dit lange rhythme vloeit natuurlijk, onmiddellijk voort uit den aard van de geestesgesteldheid en het innerlijk leven, dat zich daarin zoekt uit te storten. Monomaan, die zich op eentonige wijze herhaalt, is Holst zozeer door één conceptie ganselijk gegrepen, dat hij, gelijk elk waar mysticus, in den grond alleen maar steeds hetzelfde kan zeggen. Van binnen uit levend, met een daardoor verminderde (maar misschien aandachtiger geconcentreerde?) waarneming en zintuiglijke ervaring, spreekt hij in eenzelvig gestamel in een oeuvre, dat in autistische denkvormen bevangen blijft en zich afsluit tegen de correctie der realiteit. Hier is de dichter weer de geboren ziener: een ‘illuminé’, een ‘initié’, van één enkel droomgezicht bezeten. Een woordenschat van geringe uitbreiding, met dientengevolge het steeds hervatten van vaste formuleringen voor terugkerende gemoedstoestanden. Een naar binnen gekeerde blik, zonder belangstelling voor tijdsbeeld of buitenwereld, zonder ‘gezond’ gevoel voor ‘de’ werkelijkheid. Zijn invloed is fataal geweest, maar dat doet niets af aan zijn grootheid
Ook Du Perron (l.c.) werd gefrappeerd door het monotone in dit werk, dat hij ‘eerst (heeft) leren waarderen toen (hij zich) voorgoed aan de eentonigheid ervan had overgegeven: toen (hij) het daarover met (zich)zelf eens was’. In de kleinere navolgers heeft zij schade aangericht: zij gaf hun een geclicheerde taal, met vaststaande uitdrukkingen tot een nieuwe conventie van het vocabularium leidend. (Maar aan hen is niets verloren). Een beoordelaar in de N.R.C. van De Afspraak (1925) heeft dat voorzien, al mag de daar voorspelde consequentie dan overdreven heten: ‘Woorden, die in zichzelf het oproepend vermogen hebben, doorzichtig zijn naar het beloofde land van den
| |
| |
heemzuchtige, zijn zeldzaam. Zij bestáán misschien nauwelijks: enkele bijvoeglijke naamwoorden voeren dezen geheimzinnigen onderstroom onder hun ‘beteekenis’: ‘steil’, ‘helder’, ‘onheuglijk’, ‘eentonig’, die, goed verhoord, al om zichzelfs wil een heimwee wekken, maar nog vaker stroomt hij tusschen twee bijvoeglijke naamwoorden in, een onverwacht en van stonde af dwingend verband scheppend: ‘langzaam en onweerstaanbaar’, ‘pril en alleen’, ‘donkere en heldere’. Naar het wezen van dat tusschengebied, waarin dit heele verhaal beleefd werd - want ook voorzover het hier geleefd werd, was het beleven dáár - zijn dergelijke woordverbindingen dwingend, het zijn nieuwe teekenen en als zoodanig, naarmate het verkeer naar deze tusschengebieden veelvuldiger en algemeener wordt, voorbestemd gemeene teekenen te worden als, ‘nu en hier: tafel, radio en het regent.’ Het zijn juist deze ‘gemeen’ geworden tekenen, die destijds een gevaar van verstarring voor de jongere letterkundigen opleverden, en de afscheiding van de Forum-groep uit De Vrije Bladen veroorzaakt hebben, en een tegenstelling geschapen, waarvan de publicatie van Het Démasqué der Schoonheid van Menno ter Braak de belangrijkste uiting was.
Na in Deirdre en de Zonen van Usnach (1920) de vormen van zijn psychisch leven geprojecteerd te hebben in gestalten, ontleend aan de voorchristelijke Keltische sagenwereld, heeft Roland Holst in De Afspraak, waarvan hierboven sprake was, een werk tot stand gebracht dat meer verwant is aan een groot gedeelte van zijn poëzie. Het geeft een persoonlijke, men zou bijna geneigd zijn te zeggen autobiographische onthulling van het eigen ik. Maar deze blijft toch hermetisch gesloten en algemeen, ondoordringbaar en onbenaderbaar voor wie niet, zij het op een afstand, op enigerlei wijze de mystieke denkgewoonten en gevoelservaringen kan nastijgen van dezen eenzamen dichter, dien Marsman in 1921 noemde den ‘laatste der aristoi, nu avond valt’. ‘Naakter kon een ziel zich niet voor ons ontdekken en geslotener kon zij ons niet ontgaan.’
In 1932 verschenen onder den titel Tusschen Vuur en Maan twee in 1919 en '20 geschreven verhalen, die in hun dieperen zin reeds in De Afspraak omschreven werden: ‘(...) bracht mij (...) ertoe, mij (...) herhaaldelijk en aandachtig te begeven in de wereld dier oude verhalen, (...) en eindelijk werd ik in mijzelven een neiging gewaar, enkele van die verhalen weer te geven, te doen herleven zoo mogelijk, binnen die suizende stilte van
| |
| |
aandacht en nadenken, waarin ik ook mijzelven het zuiverst ben gaan verstaan. (...) doch op een wijze nu, waardoor gij bemerken zoudt hoe deze dingen zich in mij vervlochten met wat ik zelf hier, in deze late wereld, ondervond. Heb ik op deze wijze wellicht te kort gedaan aan de onmiddellijke waarde dier verhalen? Veeleer komt het mij voor, dat ik (...) geen beter blijk had kunnen geven hoe diep die waarde voor mij is, dan juist door deze poging om die eeuwenverre en altijd jonge gedaanten en hun gaan en komen door hunne landschappen te doen herboren worden - op te roepen inderdaad - uit het ruischende peinzen, dat een aandachtig beschouwen van de gestalten en de landschappen om mij heen in mij naliet. (...) en ik verlang ernaar (...) in deze verhalen die eentonigheid te kunnen vinden in zulk een mate als bedwelmend zou zijn tegen het mij dan omgevende en zoo helder in overeenstemming met mijn wezen, dat ik mij erbinnen af zou kunnen zonderen tot wie weet welk eensklaps en laatst alleen zijn (...).’
De titel Tusschen Vuur en Maan vindt zijn oorsprong in een beeld dat men in De Afspraak bij herhaling aantreft. ‘Wie, tusschen maan en vuur, zou het teeken geven?’ ‘een vrouw tusschen de vlammen van het hout en de groote schijnende maan’. ‘de stem, die eens had gezongen tusschen een maan en een houtvuur’. ‘die eenmaal zingende, stond tusschen dood en leven, tusschen maan en vuur’. ‘het jubelen, niet ver en niet luid, dat ik eens hoorde tusschen maan en vuur’.
In een taal zo ijl, dat zij tegen geen ontledende begripsomschrijving bestand is, maar van overweldigende schoonheid voor wie haar lijdelijk op zich vermag te laten inwerken, vertellen deze verhalen hun luttele gebeurtenissen. Het eerste, Het Lied buiten de Wereld, spreekt van het ontsterven van een jongen knaap aan dit eiland, ons leven, naar dat andere eiland, ver voorbij den dood gedreven door het heimwee dat hem door een lied bewust gemaakt werd. Hij vernam dit lied op een avond, dat het van een bondgenoot door de lucht tot hem kwam; het vervreemdde hem van deze wereld, en de knaap, die het hem op zijn beurt heeft horen zingen, heeft later, toen hij oud was, hiervan aan anderen overgedragen, en dezen enkelen, ook al moeten zij nog in de stad dezer wereld weerkeren, is het vermoeden der eeuwigheid daarbuiten nagebleven. Achtergelaten heet het andere verhaal. Daarin wordt - twee maal, want het is een raamvertelling, en ook in deze structuur vindt men dus de bij Holst veel voorkomende gedachtefiguur
| |
| |
van den spiegel en het spiegelbeeld terug - een vrouw onttogen en heengevoerd, buiten vertrouwde zekerheid van tijd en ruimte, uit den in de wereld wortelenden liefdedroom van haar minnaar naar die oudere en vastere werkelijkheid daarachter, die haar ongeweten in een niet wijkend heimwee nimmer geheel begeven had. Dezelfde aanvlieging van het noodlot, die haar bevrijd deed ontstijgen, laat den achtergelatene gebroken en vernietigd. Dit, niet meer, maakt het gegeven uit, dat Roland Holst tot een zo hoog en onvergankelijk mysterie omschept, dat de lezer zich niet aan de overtuiging kan onttrekken hier te hebben deel gehad aan de kern van een onveranderlijk zijn, onzienlijk, van het tijdelijke de enige zin.
De in het voorafgaande gekenschetste stijl-eigenaardigheden van het proza van A. Roland Holst hebben over het algemeen, al brengen zij stellig enkele gevaren mede, tot een meesterschap van uitdrukking geleid. Juist om de eentonigheid van zijn reprises is dit Nederlands een Nederlands van nuances, die uitsluitend met de verfijnde scherpzinnigheid van een uiterst subtiel tastend taalgevoel zó gekozen konden worden, feilloos en toch als het ware achteloos treffend. Langzaam en slepend zonder vermoeid te zijn, gaat dit wonderlijke proza zwaar van donkere, gelukzalige exaltatie, heftig en eigenzinnig van hardnekkigen hartstocht, die alleen nog overschreden zou kunnen worden door waanzin, en die van dronken wanhoop niet te onderkennen en slechts de keerzijde is. Ingehouden tot een nauwkeurig den emotionelen stroom vertolkend, en inderdaad gelijk een stroom alleen schijnbaar weinig gedefinieerd, zinsrhythme, zou het nog het meest met dat van Van Schendel te vergelijken zijn, ware het niet dat dit laatste bleker en als het ware vlakversierender aandoet.
Ja, dit is de creatie van een groot dichter, en daarom in de kern met niets anders overeenkomend, zoals elke bergtop weer anders is dan elke andere. Zij brengt ons in contact met de diepste zijnsgronden van ziel en leven en wereld, zij stelt ons voor de eigen raadselen open en met de dwingende macht harer aangrijpende schoonheid voert zij ons op naar dat stille, lichte, heldere rijk, dat voor onze edelste en wezenlijkste dromen slechts toegankelijk is, en waarvan Henriëtte Roland Holstvan der Schalk heeft gezongen:
Dat is die mystiek waar veel hoog-gezinden
van alle tijden hun droeve en bewogen
| |
| |
zielen heenbrachten om ze rust te geven;
die ligt boven het tijd'lijke verheven,
waar 't eeuwige aanvangt en hemelsche winden
met zachte streeling aardsche tranen drogen.
Voorteekens (1936) bevat twee in 1930 te Moscia geschreven prozastukken. Kristal tegen Spiegel: reeds de titel van het eerste der beide verhalen uit Voorteekens, geeft de twee motieven aan, die in het hele werk van Roland Holst - ook in zijn poëzie - een zo uitermate gewichtige rol spelen. Evenals het tweede stuk, Het Gouden Plein, is het een half-wakende droom, een visioen, een ‘gezicht’, waarin zich door de apocalyptische voorstellingswereld der verbeelding de mystieke éénwording met het goddelijke voltrekt. Hier verschijnt de verheffing naar dat goddelijke als het ‘heviger’ - een veel gebruikt woord bij Holst - zelf van den dichter: zijn lichtende dubbelganger, die hèm, sterflijke, schuldige, zwakke afschaduwing verwerpt. Hij blijft dan ‘verward, verblind, uitgewezen en achtergelaten’. Men kan deze dubbelfiguur als de oorspronkelijke, ideale ikheid van den dichter beschouwen. Het geldt hier een persoonlijkheidsmystiek, welke men reeds bij Plato aantreft (Dr. Edv. Lehmann, Mystik im Heidentum und Christentum, 1908). Dit aan zichzelf mystisch ontstegen ik herkent zichzelf als gelijk aan het andere (het Indische ‘at tvam asi’: ‘dat zijt gij’). Lehmann vertelt in dit verband van een zinrijk Oosters gedicht, waarin een jongeling niet werd opengedaan toen hij de geliefde, vragend wie aan haar deur klopte, antwoordde: ‘ik ben het’; maar toen hij, teruggekeerd, op haar hernieuwde vraag antwoordde: ‘jij bent het’, liet zij hem binnen.
Het Gouden Plein is iets eenvoudiger en indringender van taal en compositie, en daardoor wellicht sprekender dan het eerste stuk. In een ander waakgezicht drukt het een - hoe kan het ook anders - in den grond eendere mystieke ervaring uit. Men vindt er weder ‘de blijde haat van het licht tegen het geschapene, dat eigen schaduw aanbidt’, dezelfde kern dus van Holst's levensgevoel, waarin zich zijn conceptie van dualiteit en van tijdelijke éénwording met het godswezen opnieuw bevestigt.
De mystiek - aldus ongeveer Dr. W.J. Aalders in Groote Mystieken - blz. 69 - leidt tot ‘de verflauwing en de dooding van het woord, en daarmede van alle vereenzelviging van de godheid en de eindige (...) levensvormen. Elk woord snijdt eene
| |
| |
betrekking los...’ Hierin ligt een verklaring voor de stijleigenaardigheden van Roland Holst. Zijn werkelijkheid is hier niet datgene, wat gebeurt, maar de wereld waarin het zich voltrekt. Wat men met een woordspeling de inflatie, de stromende, mysterieuze inblazing van dit proza zou kunnen noemen neemt er formeel alle strenge, statische vormelijkheid, in den zin van het met rede en bewustzijn meetbaar afgewogene, uit weg.
De herhaling, kort opeen, van woorden (hevig, hel, klaar, blinkend, wild, oud enz. enz.) - waartegen een zich heldhaftig om stijlzuiverheid afmartelende Flaubert zo angstvallig waakte - wordt hier argeloos en nonchalant bedreven. Soms als welbewust stijlmiddel, om de monotonie der mystieke voorstellingswereld tot uitdrukking te brengen. Maar soms slordigweg, onbewust en dan zonder expressief effect storend. Zo (blz. 9) ‘ik zag met eenmaal die kamer’, en slechts negen regels verder ‘bleek hij met eenmaal te zijn gekomen’. In het eerste citaat is de uitdrukking ‘met eenmaal’ nog beeldend voor den blik, die in énen de ganse kamer in zich opneemt. Maar in de tweede aanhaling is zij bovendien nog een lelijk germanisme (‘auf einmal’) voor ‘plotseling’. Als zodanig komt zij ook elders (blz. 24) tweemaal op één pagina voor.
Een ander voorbeeld van herhaling. De schrijver gebruikt zeer veelvuldig de figuur der ‘rhetorische vraag’ (die voor zijn proza karakteristieke vragende vorm doet echter niet rhetorisch aan, omdat hij, evenals de vele synoniemen, het onbestemd vluchtige en zwevende uitdrukt van de diepe maar nauw vatbare impulsies, welke hij wil realiseren). Een enkele maal vindt men evenwel dien vraagvorm tot een repetitie overdreven: ‘Door het onpeilbare van welke ontwerelde ruimte beschrijft welke vaste voorbeschikte ster een baan van hard en eenzaam schitteren, al nader, naar de glazen steilte van welk einde?’ Ik gebruikte de term repetitie met opzet. Deze term herinnert aan zekere schoolopgaven uit een reken- of algebra-sommenboek: ‘Bereken langs welken weg hoeveel kilometers A moet afleggen om B op welk punt in te halen’. Een soortgelijk voorbeeld is: ‘Wat greep in? wat sloeg toen over? vanwaar?’ Ook in de poëzie van Holst treft men dergelijke vragenreeksen herhaaldelijk aan.
De mystiek spreekt zich uit in een symbolentaal, die aan het naamloze en onzichtbare aanschouwelijkheid geeft. Gelijk de meeste dichters was Goethe zich hiervan bewust:
| |
| |
Und webt in ewigenm Geheimnis
Unsichtbar sichtbar neben dir
De mysticus Dionysius Areopagita spreekt van een stijl, ‘der aus heterogenen Zügen zur Erfassung von etwas gänzlich Ungleichartigem und Dunklem leite’. (Hugo Ball, Byzantinisches Christenturm, 1923). Gelijk het droombeeld komt het mystische symbool uit de archaïsche oerlagen der ziel op. Het gehele werk van Roland Holst, zijn poëzie inbegrepen, wordt door zulke voorstellingen beheerst. Een daarvan is de ontmoeting - soms, niet altijd, voor den spiegel - met den dubbelganger, waarvan reeds hierboven sprake was, de confrontatie van den dichter ‘met dien ander, hijzelf opgeroepen dan, tot welk ander lot? of, wellicht, tot welk oordeel?’ Het is het hoofdmotief van Kristal tegen Spiegel; eveneens - zonder den spiegel - van het reeds genoemde omvangrijke gedicht De Nederlaag.
Ook het kristal is dikwijls een kenschetsend element in Holst's symboliek. Voor het ideale ik, dat de dubbelganger vertegenwoordigt, treedt het op als ‘het beeld van zijn wezen’ (blz. 10); als afschijn van het eeuwige in het gedicht Bij het Kristal (De Wilde Kim, blz. 45).
Niet alleen bepaalde woorden derhalve, maar ook bepaalde motieven herhalen zich in dit oeuvre eigenzinnig met de obsederende macht der steeds terugkerende droomvoorstellingen.
De visie, ten grondslag liggend aan de eerste alinea van blz. 18 in Het Gouden Plein kan men reeds aantreffen in het eerste kwatrijn van het sonnet Zooals violen naar de stilte spelen.
Een inzicht in de continuïteit der motieven uit Holst's symboolwereld opent ook de diepzinnige passage (blz. 11) waar hij, dien wij nu maar den dubbelganger zullen blijven noemen, zich gesteld ziet tussen de wereld van het spiegelbeeld en die van het kristal. ‘Dan, eensklaps, deed hij zijn keuze: in het kristal sloeg hij zijn blik. Kern had kern gekozen: licht, zonder beeld, licht.’ Slaat men in den bundel De Wilde Kim (1925) het slot van het meergenoemde De Nederlaag op, dan vindt men hetzelfde gegeven, de noodzakelijkheid van een keuze tussen hetgeen de dichter als tijdelijk en als eeuwig ziet:
- - - - - - - En mij, het woest verloop
des ondergangs invluchtende, snel, sneller, gingen
schaduwen volgen en gelaten, en zijn naam
| |
| |
hoorde ik, en uit het oosten riep het smekend zingen
dat van den vluchtberg van de zielsbevreesden kwam,
van Golgotha, en riep weeklagend. De verlaatnen
haalden mij in, zagen mij aan - ‘de keuze! nu!’,
fluisterden zij, ‘de keuze’ en ik zag hun gelaten:
mijzelf, mijzelf; en zij verdwenen, veeg en schuw,
uiteen; en dalend naar waar ze aan mijn oog ontkwamen
hervond ik de eerste boomen der bekende streek,
het pad; de weg; 't gehucht; het leege huis; de kamer,
en de deur, die dichtwoei; stilte; de vale blik
der ramen, en recht tegenover hen de hooge
spiegel, met nog laat licht; in het ontzettend glas
een hoofd; en mijn koud hoofd er voor, en toegebogen,
alsof het niet geloven kon, dat ik dat was.
De grote schoonheid van deze verzen is in dit verband niet alleen van betekenis, omdat zowel het symbool der keuze als dat van den spiegel erin terugkomt, maar ook, omdat zij de (negatieve) plaats doet zien, die het christelijke in deze mystiek aanneemt.
De drie motieven, dat van de keuze, van de christelijke religiositeit en van den spiegel, zijn verenigd in het slot van een lang gedicht, Van den Droom (1931) uit den bundel Onderweg (1940), waarin Roland Holst in vurige, heldere, zeer indrukwekkende verzen nog weer eens aan de visionnaire mystieke voorstellingswereld van zijn gevoelsleven op onvergetelijke wijze uiting geeft:
die naam dan roepen, waarvoor
ik in der woorden brandgloor
van vleesch en purper en vuil
mijn leven lang mij verschuil
trotsch en vertwijfeld? zult gij
die laatste keus die het mij
onmogelijk bleef te doen,
En hetzelfde conflict van den uit zijn eenheid met God gesloten mystiek verlangende verraadt het einde van Het Gouden Plein: (zijn lippen) ‘rilden soms als bewogen door een leed, dat de ver- | |
| |
nieling van zijn hart overleefd scheen te hebben, een laat leed wellicht van de ziel, hemzelf nog nauw bewust, maar waarvan ik mij afvroeg of het hem eenmaal, ten doode vermoeid en weerloos als een stervend kind, niet neer zou kunnen leggen bij het Kruis, dat met de deernis van zijn open armen zoo velen den weg verspert naar dat voormenschelijk gebied, waar hij in doordrong en dat hem uitwierp’.
Men late zich echter niet misleiden: een passage als deze wijst allerminst op een verstandelijken twijfel of een tweestrijd in de practijk. Zij betekent voor Roland Holst slechts een hulpmiddel tot de bewustwording van zijn mystieken gevoelsinhoud. Zij is geen werkelijkheid doch symbool ener diepere, onzichtbare werkelijkheid. Wie haar te letterlijk neemt, vergeet dat het er, voor een zuiver inzicht in Holst's werk, niet op aankomt, de toevallige, individuele voorwaarden te kennen - voor ieder anders - die hem tot de waak-trance brengen, welke hem aan zichzelf ontrukt. Roland Holst is een dichter, geen denker, al tracht hij in zijn beeldtaal zo duidelijk mogelijk (één keer zelfs, in de eerste zes regels van blz. 21, als het ware op een soort van didactischen toon) door ‘voortekens’ weer te geven wat, onuitsprekelijk, spreekt
uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zou breken,
Zonder smet van taal of teeken
Het is een vergissing, in het bijzonder aan onze dagen eigen, het anders op te vatten: onze tijd immers speurt, in de litteratuur, overal naar de onmiddellijke zelfonthulling. Maar het postulaat van directheid in de kunst, afgezien van zijn juistheid of onjuistheid in het algemeen, verliest zijn zin tegenover het werk van een dichter, dat alles eerder is dan direct maar niettemin zeer onthullend is. Een door tijdsmode bepaalde eenzijdigheid heeft een dogma gemaakt van de presentie der dichterlijke, scheppende persoonlijkheid. Deze laatste echter ontbreekt in geen enkel belangrijk letterkundig oeuvre, ook daar niet, waar zij zich niet vermeit in naaktlopen.
Ik heb gesproken over het verhalend proza van Roland Holst. Zijn critisch proza (b.v. Gorter, Shelley, Leopold) onderscheidt er zich niet wezenlijk van, evenmin als zijn beschouwelijk proza (Het Elysisch Verlangen, geschreven 1918, uitgekomen 1928;
| |
| |
De Pooltocht der Verbeelding, geschreven 1930, uitgekomen 1936; Uit Zelfbehoud, 1938; Eigen Achtergronden, 1945; Van Erts tot Arend, geschreven 1946, uitgekomen 1947; De twee Planeten, 1947). Ondanks de feilloos genuanceerde taalbeheersing van zijn extensieve gevoelsweergeving blijft de dichter als het ware aarzelend en moeizaam beweeglijk naar expressie tasten, waar hij in volzinnen, die elk op zichzelf een wonder van taalvermogen zijn, wil benaderen wat hem in poëzie als Een Winter aan Zee (1937) - voor mijn gevoel stellig nog steeds het hoogtepunt van zijn hele oeuvre - met wankelloze zekerheid toevalt. Die weifeling echter veronderstelt een bewonderenswaardige worsteling om de zo moeilijke suggestie van het onzegbare. Zij dwingt, bij de vertwijfelde en indrukwekkende bezetenheid der terugkerende attributen, eerbied af. Zij betekent een voorlopig in prachtig, maar niet-gemakkelijk veroverd proza zich baanbreken naar de ‘nog maar zoo schaarsch doorkomende berichten’ van een rijk, dat hoe langer hoe meer als dit ons leven zelf zal beseft worden.
Wij geven ons gevangen aan de bezwerende betovering dier eenzame eentonigheid, welke den dichter steeds signaal was ener achterwereld, die in zekeren zin ook reeds met deze eigen verschijningen-wereld identiek is. Een eentonigheid die, huiveringwekkend en groots, den lezer ook meesleept in den weerkeer van bepaalde vaste fetisch-beelden die de sleutel zijn tot dat andere - voorzover hij zich door een natellend intellect niet aan die bedwelming zoekt te onttrekken.
Houding en terughouding zijn verloren gegaan bij het tegenwoordige geslacht. In overeenstemming met een tijdvak, waarin op grote schaal, als het haar bij een grijsaard, het menselijk zelfrespect uitgevallen is, heeft een babbel- en kijfzuchtige dichtergeneratie net zo lang het weleer onbeduimelde woord persoonlijkheid in den indiscreten mond genomen, totmen niet meer wist dat, indien ergens, de diepere betekenis van dit begrip ligt in het algeheel, volkomen en uitsluitend verdwijnen van den maker in en achter het werk. Zo, als J.H. Leopold het schreef:
Het antwoord en al het verweer van dezen
zal arbeid, eenzaamheid en zwijgen wezen;
dit bij zijn leven, maar na zijnen dood
dan wordt hij door zijn werken uitgewezen.
| |
| |
Boven het particuliere dichterbestaan uit immers wijst de metaphysische of transcendentale ‘doorbraak’, die het werk doet ontstaan, al hangt het verder van iemands levensbeschouwing af, of men den grond dezer doorbraak wil zoeken in een oerlaag van het eigen ik of in een transcendente wereld, buiten dit laatste gesitueerd. De natuurlijke terughouding in de gestalte van A. Roland Holst berust op het besef, dat zijn persoonlijk werk in bovenpersoonlijke momenten wortelt. Deze geconcentreerdheid op het ontijdelijke brengt een afwijzing mede van het tijdelijke, van den tijd. Het is geen hooghartig opgezet stelsel, dat dezen dichter van de gewone gemeenzaamheid uitsluit.
Verstarring en egoïsme zijn inderdaad de noodzakelijke en onvermijdelijke tegenkant geweest van een geestesgesteldheid, welke zichzelf welbewust buiten den tijd plaatste. Ten aanzien van de ongehoord dringende en persoonlijke vragen die onze tijd aan ons allen stelt, zou men dezen teruggetrokken en ontkennenden levensstaat misschien met enig recht reactionnair kunnen noemen. Maar dan toch slechts met enig recht. Op de voor hem alleen vruchtbare en juiste wijze immers, namelijk als dichter, geeft Holst ons in zijn oeuvre wel degelijk een tijdsbeeld, en wel in zijn verwerping zelve van den tijd. Ik hoef slechts te herinneren aan de vele z.g. tijdpoëzie in Holst's laatste twee bundels om te doen inzien, hoezeer hij duidelijker en onmiddellijker dan ooit vroeger gereageerd heeft tegen den tijd en Tegen de Wereld, naar gelang de geest door de horden onder den voet gelopen werd. Dit brengt ons tot de erkenning, dat ook voor Roland Holst geen afweer mogelijk zou zijn geweest als er voor hem niet iets te verdedigen viel en dat, hoe dan ook, dit ‘iets’ ondenkbaar en onvoorstelbaar is buiten verband met het begrip gemeenschap.
Maar in zijn geheel beschouwd lijkt dit oeuvre een monoloog met, evenals in de symphonieën van Bruckner, machtig georchestreerde ‘da capo's’. Deze iets gewijzigde, uitvoerige, langzame terugkeringen van vaste thema's waarschuwen ons, dat wij hier ‘contactpunten’ vinden als wegwijzers naar het onzegbare.
Hoe aangenaam zou door de schoolmeesters de grootse, in zichzelf besloten entiteit, welke het werk van Roland Holst is, vereenvoudigd kunnen worden gespeld, indien inderdaad, alleen maar, het elysisch eiland - en later Troje - hier voor een met heimwee herinnerden onaangetasten voortijd stond, den terugkeer tot welken de bezinning op den in het kristal aange- | |
| |
staarden loop der tijden en dingen opende; de spiegel uitsluitend stond voor zelfonderzoek en voor die achterwereld, waarin een ‘ander’ de dubbelganger is: het door eigen Ik verraden, en nu aanklagend, deel der ziel. Een soort geheimtaal-lexicon op de bij Roland Holst meest voorkomende attributen, liefst nog met statistische gegevens aangevuld, zou dan de onaantastbare, in zichzelf besloten mysteriën dezer gesteldheid tegen een gering materieel en geestelijk offer bevattelijk onder het bereik van alle ijverigen en leergierigen brengen.
Maar zo eenvoudig is het niet. Want geen logisch of wijsgerig stelsel ligt hier als levensbeschouwing aan bepaalde, steeds zich - ook reeds in de adjectieven - eentonig monomaan herhalende woordzinnebeelden ten grondslag. Honderd maal gebruikt, heeft in deze verzen een zelfde woord vaak honderd verschillende, althans iets anders genuanceerde betekenissen. Zegt men bijvoorbeeld dat wind en zee hier veelal het tijdruimtelijke uitdrukken, dan is daarmee nog niets gezegd, daar alles afhangt van hetgeen op een gegeven ogenblik speciaal dit tijdruimtelijke, - telkens weer anders - voor den dichter in het bijzonder aan gevoelswaarde en associaties vertegenwoordigt. Geheel de scherpzinnigheid van Roland Holst's uiterst subtiel taalgevoel is dan ook, evenals zijn onovertroffen rhythmische spankracht, gespitst op het verschillend schakeren van gelijke, weerkerende termen, beelden en motieven. Wat onbestemd en zwevend kon lijken, wordt zodoende zeer concreet.
De continuïteit der als motief dominerende woorden herinnert aan droomvoorstellingen en wekt den indruk, uit archaïsche oerlagen der psyche losgebroken te zijn. Van hier uit - een in ons land zelden aangeboord gebied - is een werk ontstaan, dat in onze litteratuur een unieke plaats inneemt. Het berust op de geraffineerde samenspanning van geest en gevoel tot één verblindende kracht. Zijn schoonheid, zijn waarde als nationale cultuurschat zal misschien eerst na generaties geheel worden beseft.
Wij moeten dankbaar zijn, dat de zelfde tijd, die veelszins tot zo vastberaden afweer dwingt, ons levende getuige doet zijn van een zo ongehoorde overwinning des geestes als het levenswerk van dezen vereenzaamden dichter vertegenwoordigt.
Wie in het werk van A. Roland Holst een bepaalde opgaande lijn meent te zien, moet erkennen dat hij in Een Winter aan Zee, een hoogtepunt en een eindpunt heeft bereikt. Een voor- | |
| |
lopig eindpunt dan. Want ik wilde niet zeggen dat Roland Holst zich niet meer kan vernieuwen - hij is integendeel vol levenskracht - maar alleen, dat hij op deze wijze, in deze richting, onmogelijk verder kan gaan. Dat hij iets dergelijks zelf gevoeld moet hebben, zou men reeds kunnen opmaken uit den titel van zijn daarop volgenden bundel. Onderweg naar de reeks van zijn overige publicaties, en terzijde daarvan, schreef hij deze gedichten, die hij om de een of andere reden niet in zijn andere bundels op hun plaats achtte. Er was een geschikte aanleiding ze bijeen te brengen, toen hij er het losse werk aan kon toevoegen, geschreven na de ‘adempauze’, die op de voltooiing van het grote, in veeljarigen arbeid tot stand gekomen gedicht Een Winter aan Zee is moeten volgen. Een tussenspel, en misschien een voorbereiding.
Onderweg bevat 19 gedateerde en 10 ongedateerde gedichten. Van sommige dezer laatste is het jaartal van hun ontstaan gemakkelijk te achterhalen, doordat ze gestorven dichters herdenken of doordat men zich hun publicatie in tijdschriften herinnert. Van de gedateerde gedichten is het oudste van 1917, het jongste van 1940. De volgorde is niet chronologisch, maar is tot stand gekomen, volgens een voor den lezer duistere constructie, gelijk die om onopgehelderde redenen ook den bouw, - de indeling en rangschikking der strophen - van Een Winter aan Zee nodeloos ingewikkeld heeft gemaakt.
Door de hierboven geschetste wijze van samenstelling is de bundel wat ongelijk. De voornaamste oorzaak dat de oudere van deze gedichten buiten de publicatie van het andere werk gebleven en tot nu bewaard zijn, is vermoedelijk de omstandigheid, dat hun trant reeds enigszins de gewijzigde eigenschappen der laatste verzen aankondigt, waarover ik aanstonds enige opmerkingen zal maken. Een enkelen keer was hun opneming in dezen bundel niet hierdoor, en een hoogst enkelen keer zelfs in het geheel niet, verantwoord. Een los en zangerig, van rhythme kort en van makelij, luchtig gedicht gelijk De Zwerver en de Lente of De Stervende behoort tot een genre, dat de dichter in zijn jeugdbundels veel beter heeft bedreven.
Bij de grotere gedichten zijn er drie, waarin de levensbeschouwing van den dichter het duidelijkst en indrukwekkendst zichtbaar werd. Het zijn Een Pelgrim, Van den Droom en De Uitspraak. Meer als uiting van persoonlijke ervaringen zijn Het verdwenen Graf te beschouwen en de erotische gedichten als Lilith, Drie Dichters en drie Vrouwen of Nachten.
| |
| |
Het is - de opmerking zou overbodig moeten zijn - altijd de dichterlijke kwaliteit, en nooit de levensbeschouwing van den dichter, welke de waarde van poëzie bepaalt. Soms kan echter een inzicht in die levensbeschouwing ons nader brengen tot het juiste begrip voor een werk, een begrip dat dan onontbeerlijk is om het te kunnen waarderen. De kern der aandrift, van waaruit de poëzie van Roland Holst ontstaat en wordt gedreven, is het mystieke beleven van een eenheid tussen het Ik en het aanschouwde. En dit op een manier die men vergelijkenderwijs, om een term aan de wijsbegeerte te ontlenen, transcendentaal idealistisch zou kunnen noemen.
Reeds in zijn eersten bundel is dit enigszins het geval geweest, en het is tot in dezen laatsten altijd door zo gebleven. Het is hier de plaats niet, en ook volmaakt onnodig, om bij de theoretische grondslagen van dit alles stil te staan: niet als denker immers, maar met de middelen van den dichter zagen wij Holst zijn concepties verwezenlijken. Aan deze concepties ligt ten grondslag een dualisme tussen schijn en zijn, tussen de wereld der verschijningen en de wezenlijke. De tweespalt tussen beide is het conflict, dat den dichter verscheurt; hun eenheid is het positieve en, als men het zo noemen wil, mystieke element in zijn gedichten. Die eenheid en die tweeheid hebben in sommige, geregeld in deze poëzie weerkerende zinnebeelden hun tekens, gelijk in het vorige al is uiteengezet. In het eerder aangehaalde slot van het gedicht Van den Droom is de spiegel, zoals herhaaldelijk in het werk van dezen dichter, symbool voor de zelfherkenning, die essentie scheidt van wat in waan en dwaling van het essentiële afvallig werd. Maar hier wordt voor de eerste en enige maal het Kruis als anti-pool ervan genoemd. Deze tegenstelling vindt men later in andere, overeenkomstige beelden steeds terug.
Ze stemt in dezen bundel o.a. overeen met die van het dier (of het lichaam) en het wezen (of de God). ‘Waar trotsche macht stortte in 't stug puin van hun lichamen/ vlood het voortvluchtig wezen om arm onderkomen/ naar zulke als ik...’ (Een Pelgrim). - ‘Hinderlagen/ werden gewild, omdat het lichaam erin vallen/ en zwichten wilde (...) en het wezen heeft dit niet weersproken.’ (De Uitspraak). - ‘dat nu de god zich aan het dier zou gaan vergeten’ (De Uitspraak). - ‘dien god, dien zijzelf niet weet, /die roept en daagt mij uit’ (Van den Lust). - ‘aleer wij weerloos lagen waar de god/ onthemeld zijn (...) overhand in ons nam’ (Lilith). - ‘het wezen van den mensch zichzelf een dreigend falen/ (...) bewust mag maken...’ (Overzicht).
| |
| |
Gelijk telkens in Een Winter aan Zee en door alle werken van Roland Holst verspreid, vindt men ook in dezen bundel wederom toespelingen op den Trojaansen oorlog, als aanduidingen van een tijd dat de mens zich nog gaaf en volledig en ongebroken inzette; ook dit herinneren aan den groten tijd in den aanvang der cultuur heeft tot functie, van de gebroken mensheid waar de dichter zich met zijn eigen leven in ziet geplaatst, te ontkennen dat ze iets wezenlijks heeft. En evenals in die vorige verzenreeks wordt ook hier die oude, suggestieve spheer van Troje vreemd doorkruist en verbonden met de actuele gegevens en aanleidingen van het gedicht.
Het zou te ver voeren hier naar de desbetreffende plaatsen te verwijzen; of naar die, waar men de andere vaste figuren, uit den symbolenschat van Roland Holst's taal zo goed bekend, in Onderweg opnieuw tegenkomt. Men vindt ze hier alle terug: het kristal en het erts, den spiegel, den geest, en ook weer de stem van den wrekenden dubbelganger uit De Nederlaag, die iets als het geweten, of beter gezegd het zelfgericht voorstelt. Over deze poëtische attributen van Roland Holst - die men in zijn prozawerken, als ik het zo mag uitdrukken, nader uitgewerkt aantreft -, diepzinnige beschouwingen te houden, zou psychologisch wellicht belangwekkend kunnen zijn, maar voor de beoordeling van poëzie is zoiets nutteloos. De voor poëzie gevoelige behoeft er geen afgetrokken overwegingen aan vast te knopen, noch hun oorsprong te ontleden. Voor hen volstaat het, hun bezwerende kracht te ondergaan, en hun onmiddellijkheid als beeld. Dat zich in de zichtbare wereld van A. Roland Holst vast terugkerende symboolvormingen voordoen hangt samen met het mythisch karakter, dat bij hem aan concepties als dualisme en monisme, realisme en idealisme, transcendentie en immanentie eigen is. Wie het dwingend evocatief vermogen van poëzie vermag te ondergaan, behoort dien samenhang niet te ontleden, en gevoelt daartoe ook geen behoefte, wanneer de symbolen zich tot een zuiver dichterlijke werking bepalen. En dat is hier het geval, want de dichter heeft zijn symbolen niet pasklaar gevonden en overgenomen uit een bestaand schema, maar uit de waargenomen werkelijkheid heeft hij ze zelf geschapen. Dit was mogelijk doordat hij aan bepaalde voorstellingen (het kristal enz.) die voor hem een ‘magisch’ vermogen hadden, zijn mystieke visies kon
vastmaken. Zij werden door hem als het ware ezelsbruggetjes naar de oneindigheid. Voor den lezer is het dus alleen van belang, dat het gedicht ze dat
| |
| |
ook voor hem maakt, en niet, dat ze voor hem een meer rationele betekenis hebben. Het is voor het overige noch waarschijnlijk, noch noodzakelijk dat deze attributen hetzelfde belang hebben voor den lezer als voor den dichter persoonlijk, die ze vond omdat ze voor hem den schouwenden en van daaruit scheppenden toestand mogelijk maakten.
In een passage van het omvangrijke Van den Droom worden de afstanden van tijd en ruimte merkwaardig doorbroken door wat voor den dichter seinbeelden van het wezenlijke moeten zijn. Daarin brengt hij enkele groten bijeen, in wier gloed en hevigheid de godheid niet tot het menselijke lijden werd ‘gekruisigd’, maar in wier ‘spiegel’ zij achter het tijdruimtelijke onderkend wordt: zij zijn
in verhaal na prachtig verhaal
lacht en klaagt om de vlammen heen -
de trots van Troje verdween,
maar de gloed niet, en Attila lacht
waar Helena van de kracht
en den dood van haar minnaars verhaalt;
strak en verteerend doorstraald
hurkt Emily Brontë en stookt
te luistren naar Gorter, die zacht
vertelt van den helderen mensch,
zijn leven lang hij zag staan;
anderen nog liggen aan...
De godheid maakt zich ook kenbaar in ‘heimwee, het ontoereikende’ (blz. 7), ‘oud’ (blz. 9), ‘verduisterd’ (blz. 43), ‘en groot’ (blz. 50) heimwee, dat van achter alle dingen der wereld telkens weer opduikt (blz. 36, 42). Het is een herinnering aan een primordalen oertijd, voortijd (twee woorden die herhaaldelijk in Roland Holst's poëzie voorkomen), aan een stilte (b.v. blz. 5, 17). Een stilte achter het leeg rumoer van hen, die voor enkel ‘ziel’ of ‘hart’ (blz. 31), voor ‘brein’ en ‘geest’ of ‘leuzen’, het ‘wezen’ vergaten en verrieden.
| |
| |
De behandeling van het woord door Roland Holst is een aanwijzing, dat zij meer op den klank, het gehoor, dan op het gezichtsbeeld is gericht. Wat de auditieve dichters meestal van de visuele onderscheidt, doet zich ook bij hem voor: de schouwende bezinning op een ideeënwereld overheerst waarneming en ervaring, de overspiegeling is sterker dan de weerspiegeling. Van die beschouwelijkheid is de dreiging van een ophanden ondergang, een wereldschemering, het centrale gevoel gebleven. Een gevoel, dat niet speciaal in dezen tijd zijn ontstaan vindt, maar dat ook aanwezig is in alle vorige bundels. Het uit zich steeds in gelaten trots, zonder een zweem van zelfbeklag, en als het ware positief. Als besef namelijk, dat die ondergang voorwaarde is van de wrekende overwinning van het ‘wezenlijke’, die zich over de mensen, maar buiten hun toedoen, zal voltrekken.
In dezen zin moeten ook de Enkele Tijdgedichten, een zestal, worden verstaan. In Memoriam Slauerhoff en Ook Marsman, hoewel niet in die afdeling opgenomen, zou men daarbij kunnen rekenen. Deze beide behoren niet tot de sterkste gedichten uit dezen bundel; het slot van een strophe uit het laatstgenoemde - ‘Maar wellicht is daarmee /ook terecht/ niets gezegd’ - is niet geheel op het peil van A. Roland Holst.
Ed. Hoornik, in zijn Inleiding tot de bloemlezing Twee Lentes, verklaart dat ‘zelfs de buitenwereldsche A. Roland Holst werd aangetast door een realiteit, die den meest verholen droom niet gedoogde’. Deze opvatting lijkt mij verkeerd. Juist zijn Tijdgedichten zijn een verweer van den droom tegen de werkelijkheid. Zij wijzen den tijd af, ongetwijfeld; maar zij wijzen in den grond niet zozeer den tijd af als het tijdelijke. In zover vormen zij een eenheid met den verderen bundel en het gehele overige oeuvre.
In het geheel van dit oeuvre is Onderweg opmerkelijk omdat zich - afgezien van de unieke vernieuwing in Een Winter aan Zee - hier technisch enige verandering heeft voorgedaan. Een verandering die niet uitsluitend van de laatste jaren hoeft te dateren daar het, gelijk ik reeds betoogde, waarschijnlijk lijkt, dat de vroegere gedichten, waarin die ietwat gewijzigde techniekzich aankondigde, zijn blijven liggen tot ze in dezen bundel bijeengebracht zijn. Wanneer ik hieronder over vroeger werk spreek, is dan ook niet een chronologie, maar vroeger gepubliceerd werk (met uitzondering van Een Winter aan Zee) bedoeld.
| |
| |
Op dezelfde wijze als bij het intellectuele type van romanschrijver de psychologie dikwijls eerst langs den weg van ontledende inzichten tot gevoelsontvankelijkheid komt, was het met Roland Holst vroeger vaak zo, dat hij slechts via zijn algemene levensconcepties (waarover hierboven is gesproken) geraakte tot de concrete ervaringen, de bijzondere, afzonderlijke aspecten van de zichtbare wereld. Dat is thans minder het geval. In de twee bovengenoemde herdenkingsgedichten, in gedichten als Drie Dichters en drie Vrouwen II en III, voorts b.v. in Drie dichters en de Oorlog I, is reeds dadelijk bij den aanhef het exacte voorstellingsbeeld of de gegeven situatie dwingender en dominerender gesteld, dan we bij Roland Holst gewoon waren.
Er is meer. De door den dichter welbewust verkozen (of aanvaarde) eentonigheid van vroeger berustte op den weerkeer van vaste attributen uit zijn poëtische taal. Ik bedoel ditmaal niet de magisch werkende symbolen, waarvan hierboven telkens sprake is geweest, maar die ‘repeterende’ woorden welke voornamelijk werden ontleend aan de spheer der natuur (wind, water, zee, sneeuw enz.) of aan die van het gevoel (oud, woest, ritselend, hoog, bevleugeld enz.) Deze eentonigheid, die wel groots was maar toch teveel dwong tot een aanhoudend schakeren van denzelfden toon en kleur, is in dezen bundel wel niet verdwenen maar aanzienlijk verminderd.
De schikking der woorden is daardoor thans belangrijk verrassender. Een verbinden van tegenstellingen heeft door gedurfde saamvoegingen het element van het onverwachte versterkt. Hiermee hangt samen een nog nauwkeuriger concentratie op het enig-juiste adjectief: deze lyriek, hoe vreemd het ook lijkt, ontleent haar schoonheid voor een groot deel aan een kunstig, precies en scherp formuleren van zielstaten.
Een door mij reeds genoemde kenschetsende eigenschap van het vers van Roland Holst heeft zich hier nog versterkt. Het is het wegwerken of althans dempen van het rijm in enjambementen zo vloeiend, dat ze den rustduur achter den versregel verkleinen en daardoor den stromenden volzin meer nadruk als geheel geven. Vooral in de zesvoetige verzen wordt dit soort van enjambement met roekeloze onstuimigheid toegepast, waarbij bovendien de gebruikelijke caesuren binnen het vers ten zeerste worden vermeden. Ik ken geen alexandrijnen in onze taal waarbij de vanouds deze versmaat aanklevende vaste dreun zo volkomen afwezig is, als bij die welke Roland Holst - te beginnen met De Nederlaag in De wilde Kim - heeft geschreven. Men
| |
| |
heeft nauwelijks nog de gewaarwording, alexandrijnen te lezen. Voorts treft een toenemende neiging tot een even sierlijken als streng gesloten strophenbouw, die de zich languit uitstortende volzinnen in evenwichtige afgewogenheid opvangt.
Een zeer verfijnde technische vernieuwing, voorbereid door het meerdere nuanceren waartoe weleer de meer monotone schrijfwijze den dichter dwong - zie de desbetreffende opmerking hierboven -, is het verschuiven van de gebruikelijke woordbetekenissen. Ze worden niet opgeheven maar, om zo te zeggen, bijgeladen. Roland Holst schikt ze in een ander dan het overbekende perspectief, zodat ze door hun gewijzigde verbindingen aan de ermee samenhangende woorden en zinsdelen de aandacht door een onvermoede trefkracht, speels of hevig, verhelderen.
Meer dan anders vertoont hier deze poëzie een van haar schoonste uitwerkingen in de dikwijls grandioze inzetten waarmede de afzonderlijke gedichten aanvangen: ‘Nu de wereld u niet meer wil/ - en zij liegt, zegt zij van wel -’ - ‘Wat wonder, sinds dit brein zich afgeeft met de wereld’, - ‘Ligt ergens nog die helm? en dat kuras, /bestaat het nog?’ - ‘Waar bleef de Schoonheid? - Zij, die boeken halen’, - ‘Wereld, die Pharao verdorde/tot Rockefeller...’ - ‘oen de eeuw begon met het afnemen van den geest’ - enz.
Veelal is de romp van het gedicht ingevat tussen een dergelijken aanhef en een naklinken, uitruisen, in de atmospheer van een natuurgevoel, dat hierdoor als de duurzame, maar eerst dan zichtbaar geworden achtergrond van het gedicht ervaren wordt, en merkwaardigerwijze tegelijk enigszins als een soort van slotclimax werkt. In De Uitspraak is de waarneming van de wereld der verschijningen overal geheel met de dramatische gemoedsbeweging vervlochten; men zou kunnen zeggen dat de bedoelde achtergrond daar aanhoudend zichtbaar blijft. Maar in gedichten als Het verdwenen Graf en Lilith is het juist het slot, dat het door mij geschetste effect teweegbrengt.
Een proces, dat in Een Winter aan Zee, met zijn beknopte, saamgedrongen, stylistische eenheid zijn uiterste stadium bereikte, kan inmiddels ook als de meest typerende trek van Onderweg worden beschouwd. Het is dit, dat de lange, lenige lijn der beweging van den zin in deze poëzie figuren schrijft, die, sinds ze naar voren kwamen uit de ‘grisaille’-werkwijze van de vroegere publicaties, gewonnen hebben door een hoekiger en omlijnder uitdrukkingskracht. Reeds hierdoor zijn deze verzen
| |
| |
gemakkelijker te benaderen dan - nog daargelaten het compacte Een Winter aan Zee - die voorafgegane bundels. (Ik maak een uitzondering voor de voorlaatste strophe van Overzicht, waarvan de algemene verstaanbaarheid aanmerkelijk groter zou worden als een komma achter den vierden regel de bedoeling zou verhelderen).
Als gezegd, kenschetsend maar niet wezenlijk is voor Holst's oeuvre dat de dichter de metaphysische projectie van zijn eigenlijke zelf vaak vindt in een soort persoonsverdubbeling: een figuur die vertegenwoordigt, wat hij had kunnen worden als hij niet was afgevallen van zijn oorspronkelijke, zuivere zelf en die zich heengered heeft naar een overwerelds Elysium, maar soms nog met het wrevelig verwijt van een verlatene zich komt vertonen. Dit speelt zich meestal af in een ruw Noordelijk landschap, doorvlaagd en eeuwig geteisterd van zee en wind en regen. Hiermede wordt een ruimtelijkheid gesuggereerd, zo weids, dat zij tevens de onwezenlijkheid van alle ruimte moet aangeven en een continuum waarin ook het tijdsbesef te niet gaat. In die wereld, doorvlaagd van oud licht en eeuwenlange kuststormen, werd de brand van Troje's ondergang in de met de jaren steeds toenemende apocalyptische gevoelens van den dichter het zinnebeeld van de verwoesting onzer Europese geesteswereld, waar allengs de ziel geknecht en ondermijnd werd door het brein. Groots en somber wordt in deze visioenen de over ons werelddeel voltrokken steile neergang opgenomen en gerechtvaardigd in dien ouden doem, waarin met Helena voor ons een wijkplaats van de schoonheid definitief verloren ging.
In die wereld, wat Roland Holst's proza aangaat vooral uit Oud-Keltisch sagenmateriaal geweven, beheerst door de Spengleriaanse ondergangsgedachten van een geestesaristocratie, die met den ‘opstand der horden’ de levensmogelijkheid voor een schoner mensheidsbestaan verloren zag; wars van humanitaire illusies; vereenzaamd en teruggetrokken op het laatste bolwerk der ziel met in de oren het eeuwig gedruis van de kuststranden der Noordzee, ademt de dichter in de barre spheer van verenkeling, waar alleen de moedigsten, sterksten en grootsten nog maar kunnen ademen.
Want onvruchtbaar en koud als een uitgestorven maanlandschap zou het schier ontvolkte leven dezer liederen zijn, als zij niet van een zo boven allen twijfel zeer groot dichter waren. Niet de ideeën, niet de gevoelens van Roland Holst geven aan
| |
| |
zijn poëzie die onvergelijkelijke waarde in het beeld onzer letteren, maar de levende en grootse toon, waarmee ze zijn bezield. Een toon, van eeuw tot eeuw onmiddellijk herkenbaar, omdat alleen de weinige allergrootsten, de bezetenen, de gegrepenen, de zieners hem doen horen. Zelden en onvergetelijk en onvergankelijk. Enkelen, enkelen...
| |
Echt niet aardig...
Het is, menselijk gesproken, niet aardig van A. Roland Holst dat hij voor John Radecker's monument op den Dam een tekst heeft gemaakt die voor den gewonen, eenvoudigen man zo onverstaanbaar is als Sanskrit. Hij had het gewende spreken uit een eigen gedachtenwereld hier eens voor één keer moeten laten varen voor het spreken tot anderen, d.w.z. tot die naamloze en litterair ongeschoolde honderdduizenden die langs dit monument zullen komen en zijn tekst lezen. Dit gedenkteken betreft regelrecht gebeurtenissen waarbij millioenen landgenoten ten nauwste waren betrokken en niet alleen een intellectuele elite. Het was harteloos, daarmee bij het maken van den tekst geen rekening te houden. Kon of wilde Holst dat niet, dan had hij beter de opdracht niet kunnen aanvaarden.
A. Roland Holst is een van onze allergrootste dichters. Maar de vraag is niet, moet niet zijn, of de door hem gemaakte tekst op een hoog peil staat en zelfs niet of hij op zijn peil staat. De zaak is alleen dat deze, misschien philosophisch niet houdbare, maar al ware dat wèl zo, in elk geval voor de brede lagen van het Nederlandse volk bestemde persoonlijke uitspraak, op dit nationale verzamelpunt misplaatst is. Hier had geen litteratuur moeten staan die in de eerste plaats litteratuur is, maar een voor ieder begrijpelijk, diep menselijk woord. Dat de dichter Roland Holst zo weinig gevoel voor de gewone voorbijgangers heeft gehad, dat hij heeft geweigerd, voor één keer - goed, uit zijn erkende en bewonderenswaardige hoogte, maar dan toch tot hen, dus zo begrijpelijk mogelijk voor de eenvoudigen, - te spreken, is rondweg harteloos te noemen en een treurig blijk van de versplintering van onze cultuur. Het strijdt bovendien met den geest, waarin Rädecker zijn grootse werk heeft ontworpen. De oom van den dichter - Prof. Richard Roland Holst - zou zich dien beter hebben ingedacht.
Deze tekst heeft dan ook in de pers nogal wat deining veroorzaakt. D.A.M. Binnendijk nam het in het Alg. Hbld. op voor den belaagden ‘mytholoog Roland Holst’, die ‘niet meer wordt
| |
| |
verstaan en de wrevel wekt van de gejaagde menigte, die zich de moeite van de bezinning ontzegt’. Maar dit is toch wel een eenzijdige voorstelling van zaken. Hij beroept zich dan op het proza van Tacitus e.a. Dat is de kwestie van een geheel verkeerden kant zien. ‘De moeite van de bezinning’ en elke andere moeite mag men vergen voor een bijdrage in een tijdschrift of een verzenbundel of een prozaboek: een ieder is vrij dat te kopen en in zijn vrije tijd te bestuderen, of het ongelezen te laten als het hem geen belang inboezemt. De tekst op een openbaar nationaal gedenkteken als dit echter moet geen ‘moeite’ kosten maar voor elken voorbijganger toegankelijk zijn omdat hij elken voorbijganger aangaat. Aan de hand van dien tekst geeft Binnendijk in bijna een halve extra-brede kolom een scherp intelligente verklaring van het vrijheidsbegrip bij Roland Holst, zoals het uit diens inschrift spreekt. Hij ziet niet in, dat dit inschrift reeds veroordeeld is doordat het zulk een intelligente, intellectuele, intellectualistische explicatie nodig heeft.
Een andere literator, in een wederwoord in het zelfde dagblad, vraagt dan ook terecht: ‘is deze problematiek hier ter zake?’ Waar Binnendijk vooral de ‘idee der vrijheid’ als inspiratiebron tot haar verwezenlijking in den aangebrachten tekst belichaamd vond, daar zegt zijn tegenschrijver over de burgerlijke (lees: individuele) en de volksvrijheid o.i. terecht: ‘dat deze vrijheid ook maar relatief is, geen mens met gezond verstand ontkent dit. Maar in het leven van een volk staat zij gelijk met een positief begrip. Iedereen weet van deze vrijheid, vooral op het ogenblik dat zij verloren gaat. Voor de omschrijving van deze vrijheid bestaat geen behoefte aan een stukje cryptisch wijsgerig-lyrisch proza.’
In het dagblad Trouw vond ik voorts nog een niet onbelangwekkende critische analyse van den gedachtengang der in ‘vage religiositeit’ verdronken ‘orakelspreuk’ van Holst op het Nationale Monument op den Dam te Amsterdam. Maar dit alles betreft niet de kern van wat wij willen betogen.
Die kern is dit. Voor den werkelijk voornamen mens is diegene, tot wien hij zich richt, iemand die voor hem bestaat en wiens wezen hij zich op dat moment voorstelt. Met den adel van den eenvoud. Het is onaardig en onhartelijk, dat Roland Holst dit uit het oog heeft verloren.
1933; 1956 |
|