avond in het voorjaar, dat hij terug had zullen komen, maar hij is weggebleven, thuiskomt, vindt ze haar ouden vader, die het verdriet en de schande niet heeft kunnen dragen, op den zolder verhangen. De kaars ontvalt aan haar handen, de eerste weeën beginnen vanwege het kind, dat zij moet baren. Het verhaal eindigt, gelijk het begon, met een beeld van het eeuwige, onveranderlijke landschap. En daarin de stroper, de zwerver, dien Nolda vroeger afgewezen had en die dit alles heeft meegemaakt uit de verte. ‘De getuige.’ Hij zit in den avond, deze ‘schaduw van dood en leven, den geheimzinnigen dood en het geheimzinnige leven in hun onverbrekelijk en diep verband, bereikt hem niet’. ‘Zijn gezicht is scherp en strak voor den dood van zijn lach. Hij gooit een steen in het water.’ ‘Hij staat naast zijn eigen aandacht, die de rimpels volgt. Het oeverriet. Het spiegelbeeld.’ Aldus de laatste zinnen.
Gelijk bijna steeds het geval is, was het ook van dit geschrift van Coolen niet mogelijk de fabel samen te vatten, zonder de voorstelling te vervalsen die men zich over het werkje heeft te vormen. Conventioneel romantisch moet, alleen naar deze kortste samenvatting der feiten beoordeeld, die voorstelling wel zijn. En toch, niets is minder waar, men zou daar den schrijver schromelijk onrecht mee doen. Want alles is hier psychologisch zo doorvoeld en verantwoord - zij het steeds sober, in enkele essentiële trekken aangegeven en nergens breedvoerig ontleed - dat de figuren volkomen levend, en menselijk aanvaardbaar, tot ons spreken; dat de handeling niet naar een gebruikelijk patroon nagevolgd, doch logisch en noodzakelijk lijkt. En romantisch? Romantisch is deze vertelling wel, al is het dan niet conventioneel-romantisch. Romantisch om het gevoel van tot de naakte kern borende beschouwing van het leven; om de woeste en excessieve fataliteit der lotgevallen; om de als onveranderlijk den mens ingeschapen gevoelens en den daardoor als de seizoenen door eeuwen en tijden heen zich herhalenden weerkeer van gebeurlijkheden. Niettemin is alle verstarring tot schematische vereenvoudiging de novelle vreemd gebleven: daarvoor zijn stemming, kleur en spheer te scherp, concreet en exact.
Het enige, dat wel aan schema en starheid zou kunnen doen denken, is Coolen's stijl, die hier wellicht meer dan in zijn voorafgaande boeken tot procédé geworden is. Wel is, vergeleken bij de vroegere romans, het al te veelvuldig doorgevoerd gebruik van het Brabants idioom hier gelukkig zeer ingeperkt. Maar het