| |
| |
| |
Puberteit en nazorg
M'n lieve kindje, Hoewel jij me er altijd mee voor den gek houdt, en zegt dat het me niet staat, en een afschuwelijk en ouderwets gezicht is, heb ik, zoals je weet - teveel materialist en te weinig aestheet - het sigaren roken niet kunnen afwennen, al neem ik dan ook, wanneer jij erbij bent, zonder protest met sigaretten genoegen. Nu heeft mijn sigarenhandelaar me onlangs een nieuw merk aanbevolen, dat me uitstekend bevalt en dat ik bij kistjes van honderd koop; maar één ding vind ik er onsympathiek aan. Er ligt n.l. in elk kistje een soort van contrôle-biljet, - ik heb zoiets ook wel eens bij bonbons aangetroffen - dat men verzocht wordt aan de fabriek in te zenden wanneer er klachten zijn; de strook vermeldt: sorteerster no...., ringster no...., om in te vullen. Nu acht ik het woord ringster een verrijking van mijn woordenschat, die ik b.v. in poëzie graag eens zou te berde brengen om een ster met een kring eromheen aan te duiden. Maar dat hele, practisch en zakelijk waarschijnlijk voortreffelijke contrôlesysteem kan mij - je weet, hoe weinig practisch en zakelijk ik helaas altijd geweest ben - maar matig bevallen. Want denk nu eens aan: 100 sigaren - en als daar één bij is, waarvan het kapotte dekblad (vergeef me deze technische terminologie, die misschien sanskrit voor je is) een snel gebelgd rookmaniak uit zijn humeur brengt, terwijl alle andere onberispelijk zijn, dan krijgt het arme kind, dat dit op haar geweten heeft (met je welnemen: wie weet, wat een schat!) géén pluimpje voor de 99 uitnemend zorgvuldig gemaakte sigaren - zo gaat het altijd! - maar een geweldige schrobbering, ja, misschien zelfs wel ontslag (of zou ik dat te romantisch zien?) voor die ene, in welk laatste geval de
ongelukkige ringster maar filmster moet zien te worden, of iets anders. En dat in dezen tijd. Ik moet er niet aan denken...
Je vraagt je zeker af, waarom ik jou met dit sigarenpraatje aankom, en aangezien ik hoop, meestal ook je onuitgesproken vragen te horen, wil ik daar het antwoord op geven. Je verzocht mij, je te schrijven of ik Fré Dommisse's laatste werk een goed boek vond en - daar het de problemen der rijpende vrouwelijke jeugd behandelt - geschikt, te lezen op de door jou geleide winter-studieclub der kampeervereniging van meisjesstudenten. Als ik nu zonder meer zei, dat ik dit niet zo een erg geslaagden roman vind, dan zou ik dezelfde onbillijkheid begaan als die onuitstaanbaar lastige roker, die de twee nummers invult en zijn
| |
| |
klacht indient: de schrijfster zou alleen naar deze restrictie beoordeeld worden. Ik zeg dus liever, dat ik het weliswaar niet zo een erg geslaagden roman vind, maar dat dit m.i. slechts een ongelukkig toeval is, daar Fré Dommisse overigens een voortreffelijk schrijfster is, die misschien nu geen bijzonder gelukkige hand heeft gehad maar veel beter kan, en de kwaliteiten bezit om 99 andere boeken te schrijven die zeer goed zijn.
Ziezo, nu steek ik een sigaar op - jij ziet me tóch niet op een afstand zoals ik jóu op een afstand hoor -, en na een laatste woord van dankbare hulde aan sorteerster 97 en ringster 14 stap ik van het rook-chapiter af, om je verder in te lichten over: Waren wij Kinderen?
Wij hebben, - weet je nog wel? - lang geleden een tendenz-film gehad, getiteld Mogen wij zwijgen? waarop het antwoord luidde: Neen, duizendmaal neen! Wij hebben een geleerd Duits werk gehad: Sind Weiber Menschen?, en sedertdien Reniers' bekende: The English, are they human? en het boek van Lode Zielens: Moeder, waarom leven wij? Dergelijke vragen noemt men in de taalkundige wandeling rhetorische vragen, en als boekentitels missen zij hun effect niet. In het geval van Fré Dommisse nu is de rhetorische vraag ook nog kenschetsend voor een ietwat rhetorisch element in den roman zelf, waar ik het eerst over wil hebben.
Dat rhetorische is n.l. bij haar meer schijn dan wezen. Het komt, immers, niet uit een zucht naar indrukwekkende welsprekendheid voort, maar integendeel uit de enigszins primitieve en onhandige gewoonte van deze schrijfster, de dingen al te gedachteloos-direct neer te pennen zoals zij zich in haar geest voordoen. Of neen, dat is het eigenlijk ook niet: de neiging, haar gedachten weer te geven, doet haar God, of allerlei personen, tot wie zij in enige betrekking staat, telkens aanroepen; en zodoende, waar de weergeving van een gedachtengang wordt bedoeld, zijn ganse passages in den vocatief gesteld. Als letterkundig middel om een ‘monologue intérieur’ te vertolken in een overigens op het reële gerichten verteltrant is dit imaginaire toespreken verkeerd; het heeft een te zware, nadrukkelijke uitwerking; en zo lijkt het of de schrijfster rhetorisch is, waar zij alleen maar, op een stilistisch te ongeoefende wijze, eerlijk heeft willen zijn.
Eerlijk en zuiver - dat is dit boek op elke bladzijde; en de zonder valse schaamte gegeven biecht van de krampachtigheden en onevenwichtigheden, den strijd en de exaltaties, het zoeken en
| |
| |
dwalen van deze felle, hevige natuur, zal jij juist om bet onbetwijfelbaar accent van niets ontziende oprechtheid stellig waarderen, wanneer je dezen roman leest, waarin niets bijzonders, niets buitengewoons verteld wordt. Alleen maar het ontwaken van meisje tot vrouw, met alle moeilijkheden van dien; de troebele en zwoele ‘Verwirrung der Gefühle’, zo typisch voor de puberteit en hier nog toegespitst door het gewetensconflict, dat zich voor een in een christelijk milieu opgevoed meisje daarbij in zoveel scherperen vorm voordoet; het schuldgevoel, uit de botsing der natuurlijke erotiek met de religieus-ethische normen ontstaan; het onbegrip der volwassenen; het zelfverwijt, dat een praematuur toegeven aan den nog nauw begrepen drang van het bloed blijft begeleiden, en ook de practische en psychische verwikkelingen en tourmenten, waartoe dit toegeven aanleiding geeft. Dit alles doordrenkt met een gevoel van eenzaamheid, dat een voortdurende zelfbezinning en een voortdurende bezinning op het leven en deszelfs algemene vragen meebrengt, gelijk bij een vroeg bewust meisje als dit niet ongewoon is.
Nochtans, ondanks het openhartige en menselijke van de schrijfster, en de belangrijkheid der stof, die boven het individuele geval uitgaand, daarin een beeld van het gevoelsleven en de vraagstukken van gans een opgroeiende, van de oude onvrijheden en... vastheden losgekomen generatie geeft, ondanks dit alles heeft Waren wij Kinderen? me teleurgesteld.
Wellicht waren mijn verwachtingen al te hoog gespannen na het debuut van deze auteur, dat wij beiden zo bewonderd hebben. Krankzinnigen was een zo prachtig boek, een van de aangrijpendste litterair verwerkte geschiedenissen van een psychose, die ik kende. Ook daaraan zat een algemeen sociale kant, die het bijzondere geval te boven ging: de kwestie van de krankzinnigenverzorging in ons land, nog onderstreept door die treffende inleiding van Dr. H. van der Hoeven. Maar de met onvermoeibare wilskracht geobjectiveerde introspectie, waartoe Fré Dommisse in dat onvergetelijke werk in staat bleek, heeft mij blijkbaar te veeleisend gemaakt voor haar tweeden roman, waarin bij alle verdiensten die zeker niet gering zijn, de contemplerende veralgemeningen niet geheel aan het gevaar van een zekere slappe redeneerzucht zijn ontkomen, waar ze, hoezeer als confessie aan het leven zelf ontleend, toch uiteraard met minder schokkende emotiviteit in het reflecterende bewustzijnsveld zijn opgedoken, dan de stof van Krankzinnigen.
| |
| |
Toch zal je ook hier denzelfden ademlozen en als het ware hijgenden verhaaltrant terugvinden, die aan al dergelijke zelfbekentenissen (b.v. ook aan Carry van Bruggen's onvolprezen roman Eva )eigen is. Een andere factor komt overeen met wat overvloedig in een recent boek, eveneens over meisjesleven maar in jeugdiger jaren, te vinden was: Mary Dorna's Wanordelijkheden rondom een Lastig Kind. Ik bedoel den humor. Agnes, het meisje uit Fré Dommisse's boek, heeft op school geleerd dat repeterende breuken oneindig zijn, maar dit oneindige kan zij zich niet voorstellen. ‘Zooiets was toch niet te grijpen! Het heelal was ook oneindig. De mensch was ook oneindig, als hij een kind van God was, zei de dominee. Alle meisjes op catechisatie zouden wel oneindig zijn - net als die repeteerende breuken. Hans en zij alleen niet. Mijnheer Hoekstra zou misschien ook niet oneindig zijn, want hij was rood, zei Emmy laatst.’ Of dit: ‘Het was een vreemd meisje. Zij kon op het onverwachtst zoo hevig blozen, dat je er zelf benauwd van werd. Als je blozen kon, dan was dat een teeken van een zuiver geweten, had zij de juffrouw op Zondagsschool eens hooren zeggen en sindsdien benijdde zij ieder die blozen kon. Het geweten van Eleonora moest dan wel bijzonder zuiver zijn. Misschien was zij een heilige, net als Jeanne d'Arc. Zoolang heiligen leefden, wist je nooit of zij wel echt heilig waren, dat kwam soms jaren later’. Humor is er ook in de passage over Krishnamurti op blz. 42.
Want dit zoekende zieltje wankelt van steunpunt tot steunpunt, alles brokkelt af onder haar hand, terwijl zij naar waarheid dorst. Het protestantisme harer kinderjaren wordt versmaad, eerst voor den ‘wereldleraar’ bovengenoemd, dan voor een smachtend verlangen naar de veilige hoede der roomse kerk; vervolgens is het weer het socialisme, dat haar trekt. En nergens is het een oppervlakkige bevlieging (ken je iets minder oppervlakkigs dan een kind dat, onverbrokkeld nog en met de totaliteit van zijn hevigen ernst, naar den zin des levens vraagt?); maar toch houdt het alles evenmin stand als de fervente en dweepzieke affectie voor andere meisjes, die voor het ganse leven leek bestemd, of de noodlottiger betrekking tot het een jaar oudere schoolvriendje, waarin de onvervuldheid der ziel door de volheid des bloeds niet tot bewustzijn komt. Tot tenslotte de invloed van een oudere vriendin de gelaten en blijmoedige aanvaarding brengt van het onherstelbare verleden, waarin onverantwoordelijk, daar zij toch niet meer geheel kinderen waren
| |
| |
(want ook op dezen titel hoort een ‘duizendmaal neen’ te volgen) zoveel voorgoed - of misschien toch niet voorgoed - werd bedorven. In een toon van ethische, zeer vrijzinnige (ja, schier mystische) godsdienstigheid eindigt daarmee de roman.
‘Als zij op het land zag spitten, overviel haar den laatsten tijd opeens een angst, dat dat alles pijn deed. Maar dat kon je aan niemand zeggen, dan werd je aanstellerig genoemd.’ Deze en dergelijke kleine trekken in den roman geven aan de overgevoeligheid van het meisje Agnes bijwijlen een bijkans morbide karakter. Zij verantwoorden het eruptieve, dat haar aard over het algemeen kenmerkt, en al overschrijden zij wellicht symptomatisch niet de neurotische overdrijvingen, die in elk mens en vooral in de jeugd der puberteitsjaren psychisch en maatschappelijk nog als vanzelf worden geaccepteerd, in aanleg wijzen zij wellicht terug op de rijke ervaringswereld, die de auteur van Krankzinnigen zo onverschrokken en tot den bodem had gepeild. Naar een intenser en intiemer verstaan van het wezen van dezen tweeden roman, ook in zijn formele gedaante, wijzen zij misschien den weg.
Want terwijl de aaneenschakeling der overwegingen, waarnemingen, voorstellingen, associaties en bewustzijnsinhouden van Krankzinnigen in haar schijnbare incohaerentie de eenheid behield, die uit de vormende psychische reflexie en den sterk directen creatieven greep daarop voortvloeide, zal je opmerken dat die greep hier verslapt, de natuurlijke, ongewilde eenheid bij schijnbaren samenhang hier losser geworden is. De stijl van Waren wij Kinderen? is onsamenhangend, wat de Fransman met een aardig woord: décousu noemt, letterlijk: losgetornd. Nonchalant wordt het verhaal in den eersten en in den derden persoon door elkaar verteld. Het blijft een hypothese, maar zoals ik hierboven reeds te verstaan gaf lijkt mij de oorzaak daarvan: het hier niet zo ingrijpend en minder continu doorbreken van den gevoelsstroom onder het tot concreet beeld opdoemen der herinneringsverbindingen uit het onbewuste, dat de schrijfwerkzaamheid voorafgaat. Maar een bewijs heb ik daar niet voor; behoudens dan de aanwijzing, in den verschillenden aard der materies zelf gelegen.
Hoe dit zij, het is je, hoop ik, duidelijk geworden, dat wij in dit geval Fré Dommisse onrecht zouden doen, zo wij haar laatste boek uitsluitend naar de daadwerkelijke bereiktheid zouden beoordelen, zonder met de persoon van de schrijfster, haar litterair verleden, haar bedoelingen en mogelijkheden rekening te
| |
| |
houden. Kan zij op den duur bereiken, de bijzondere scheppingsvoorwaarden van het sentiment, die haar bij het schrijven van Krankzinnigen tot een zo bewonderenswaardige prestatie brachten, tot een geheel beheerst en bewust, moedwillig en opzettelijk aan te wenden instrument van kunstschepping en stijlvorm te maken, dat zij willekeurig te harer beschikking kan oproepen - en waarom niet? -, dan zijn van haar nog met zekerheid werken te verwachten, waarbij Waren wij Kinderen? verre in de schaduw zal blijven.
Inmiddels ben ik je het antwoord schuldig gebleven op je vraag, of deze roman voor je cursusclubje geschikt is. Met die vraag ben je bij mij aan het verkeerde adres. Ik voel nu eenmaal, eerlijk gezegd, niets voor dat collectieve gelees; maar dat is persoonlijk, het zal wel heel nuttig zijn, en ik ben onmiddellijk geneigd aan te nemen dat het een vooroordeel van me is. Maar dat nog daargelaten, ik ben litterator, geen paedagoog, en ik acht het tegenover de schrijfster niet juist, haar den maatstaf aan te leggen als had zij een leer- of handboek geschreven in plaats van een roman. Ik heb je al gezegd, dat dit boek in een enkel geval een hele generatie tekent, en dus zullen jouw meisjes zich er eventueel met hun eigen moeilijkheden wel in herkennen. Ik weet niet of je dat met ‘geschikt’ bedoelt; maar ik neem geen enkele verantwoording. Houd me ten goede: tob jij maar met ze rond naar je eigen inzicht. Ik zou je van harte graag van dienst zijn, maar deze kwestie valt buiten mijn ervaring en, om je de waarheid te zeggen, buiten mijn belangstelling. Dat een jonge vrouw zich hier zo eerlijk heeft uitgeschreven vind ik van groter gewicht dan de vraag, of jullie daar nu weer allerlei zwaarwichtig geboom over jezelf aan kunt vastknopen. Door zijn ontroeringskracht van levende stem heeft het boek indruk op mij gemaakt, en het ging over belangrijke tijdsproblemen. Maar ik zou zeggen - zo geef ik dan eigenlijk toch advies, maar geen opvoedkundig - laat die meisjesstudenten zich niet aan de litteratuur vergrijpen door die problemen uit die levende ontroering al discussiërend los te peuteren, want dan blijft er van geen van beide iets over. Over al die ‘levenskwesties’, die haar zo occuperen en waarvan ik de betekenis niet ontken, bestaan toch,
naar ik me heb laten vertellen, expresselijk tal van heel aardige handboekjes. Waarom dan een roman genomen?
Ik verwacht dat het Jantje van Leiden, waarmee ik me van je tweede vraag heb afgemaakt, niet - als ik het zo mag uitdrukken - tussen ons in zal staan. Ik weet wel van niet. Ik hoop ver- | |
| |
der, dat je het toch in ieder geval zeer merkwaardige boek van Fré Dommisse vooral in verband met zijn potentiële waarde zult lezen, gelijk ook ik gedaan heb. Ik vraag je tenslotte, met toegeeflijkheid dezen brief, wanneer je hem hebt verscheurd, uit je herinnering te bannen, als je er, ten onrechte, zo al geen ironie dan toch gebrek aan waardering in meende te speuren voor je leidsters-ambities. Houd je ervan overtuigd, dat ik me je lief gezicht niet voor den geest kan roepen zonder zelf, ik oude man, moe en der dagen zat, die leiding te gevoelen in mijn hart, dat ik ganselijk neerleg aan je kleine voeten.
als steeds je V.
De Ilias en de Odyssee zijn relazen van handelingen. Zij zijn dat meer dan wat ook. De mensheid, in de dagen van Homerus, was krijgszuchtig. Oorlog en strijd zijn het wederom welke in onzen tijd de geesten vervullen, en wederom is het de actie, die in de letterkunde het meest op den voorgrond is komen te staan. Dat is een ongewoon verschijnsel, maar een essentieel. Zou men de kern, het wezenskenmerk moeten noemen van hetgeen de moderne litteratuur van vroegere onderscheidt, dan is het wel dit, dat zij weder op een bepaalde wijze verhalend is geworden. Zo namelijk, dat de aandacht voor het gebeurende, op zichzelf, in de plaats is getreden van de belangstelling voor waarnemen en voor bespiegelen. Deze wijziging heeft met den oorlog ingezet en is sedertdien toegenomen. Voor het jongere geslacht zijn de economische noodzakelijkheden van deze periode de drijfveer geweest waardoor actie, op welk gebied ook, het centrum van het leven ging betekenen. Tot observatie en contemplatie, - aanschouwing en overweging, - zou dit geslacht eenvoudig den tijd niet kunnen vinden, zozeer heeft handelen den voorrang gekregen. Dit heeft - en sinds hoe lang voor het eerst weer? - de handeling tot de voornaamste occupatie gemaakt der nieuwe, opkomende letteren, waarvan aldus het aangezicht in belangrijke mate bezig is te veranderen. Waarneming en bespiegeling zijn op den hoek van een zijstraatje tot stilstand gebracht en kunnen den voorrangsweg niet op vanwege het snelle verkeer. Ik heb hier beschreven wat de kleurschakering van de nieuwe en vernieuwende litteratuur is, maar geen waardering uitgesproken. Immers met die nuance kan men een slecht, en ook zonder haar een goed auteur zijn. Fré Dommisse, die toch zeer door de vraagstukken van onzen eigen tijd is
aangeraakt, is in wezen onmodern, aangezien haar aard bovenal naar binnen gekeerd is,
| |
| |
beschouwelijk, geneigd tot consideratiën van algemeen karakter, en daarenboven tot het waarnemen van zielkundige verschijnselen. Niet die afwezigheid van moderniteit kan of mag beslissend zijn voor het oordeel, dat men zich over haar kwaliteiten vormt, maar alleen de vraag, in hoever haar waarnemen en bespiegelen tot litterair en artistiek geslaagde verwezenlijking van haar intenties voerden. Het antwoord luidt, dat de bedoelde twee eigenschappen welke haar aanvankelijk ongemeen steunden, in haar later oeuvre eer belemmerend schijnen te gaan optreden, doordat zij al te weinig selectief zijn verwerkt en daardoor het beeldend en verhalend element al te zeer verzwakken.
Het Licht op den Drempel is een edel boek, waaruit een grote ethische schoonheid spreekt. Maar... ten koste van de schoonheid zonder meer. Voor Nederland behoeft zulks overigens geen bezwaar te zijn; integendeel: voor ethica was men in ons land altijd ontvankelijker dan voor schoonheid. Die voorkeur wordt weder gedemonstreerd door het feit, dat deze roman, betrekkelijk kort na verschijnen, reeds een tweeden druk beleefd heeft. Ik verheug me oprecht daarover -: dit werk heeft een gewichtige sociale taak te vervullen, het eist en verspreidt meer begrip voor ons krankzinnigenwezen. En de schoonheid... ach, zij wordt er niet minder om indien zij voor weinigen blijft. Al zou er, juist ook van sociaal standpunt, dientengevolge nog wel iets te zeggen zijn over de positie in ons land van haar dienaren.
Fré Dommisse, op wier naam drie boeken staan, heeft haar schone debuut, Krankzinnigen, nooit overtroffen. Men zou kunnen zeggen dat, waar haar laatste roman het krankzinnigenwezen tot hoofdonderwerp heeft, haar eerste zich meer met het wezen der krankzinnigheid bezig houdt. Daarmee is het verschil reeds aangegeven. Het Licht op den Drempel werd daardoor, zoal geen roman à thèse, dan toch een probleemroman. Ook met der schrijfster tweeden roman: Waren wij Kinderen? is zulks het geval.
Voortdurende bezinning op zichzelf en het leven kenschetst ook de verpleegster Til, die de hoofdfiguur is van Het Licht op den Drempel. Het maakte haar uitbeelding te weinig aanschouwelijk, hoe expliciet (tezeer!) die ook voor het overige zij. Til is in het bij zonder belast met de afdeling voor voor- en nazorg aan de inrichting voor geesteszieken, waar zij werkzaam is. Dit brengt uiteraard veel huisbezoek mede. Een ganse reeks volledige of halfgenezen patiënten, in en buiten de inrichting, leren wij al- | |
| |
dus kennen. Als opzet belangwekkend is de gang der geschiedenis, welke twee soorten van waan, allesbeheersend, tegen elkander laat spelen: den zieken en den ‘normalen’. Niet alleen de gedachtenwereld der zielszieken immers wordt ons ontsloten, ook Til's leven zelf wordt door een waan beheerst: de illusie, dat de man, dien zij liefheeft en aan wien zij al haar toekomstverwachtingen heeft verbonden, haar liefde beantwoordt. Na de ontgoocheling zet zij haar taak voort. Voor den zieken en den gezonden waan bestaat slechts één weg, om te genezen, of zo hij ongeneeslijk is om hem draaglijk te maken: de liefde. En het is de kracht van Fré Dommisse dat zij ons doet inzien, dat deze eenvoudige oplossing ook voor een zo gecompliceerd en moeilijk probleem als de krankzinnigenverpleging de enige is.
Hierin komen de stelling, het vraagstuk en de strekking van den roman samen. De psychose is een individueel lijden, dat slechts door individuele zelfverloochening te verlichten is. Zeker, ook dit is slechts mogelijk, indien de gemeenschap op grote schaal deze individuele toewijding economisch mogelijk maakt. Maar ook een over millioenen beschikkend helden-der-zee-fonds zou bij stormrampen machteloos zijn, indien er geen helden der zee meer waren.
Dat alles in de uitbeelding der hoofdfiguur en der patiënten zo van den introspectieven kant uit wordt ontvouwd en uitgesponnen, belast den aanschouwelijken gang van het verhaal met een zekere zwaarheid en traagheid, welke de omtrekken wat compliceren. Het loont echter de moeite, deze vermoeienis der aandacht met geduld te aanvaarden.
1933; 1938
Fré Dommisse, Waren wij kinderen? Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1933
Fré Dommisse, Het Licht op den Drempel. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1937 |
|