| |
Subliem alledagsleven
De verdiepte, aandachtige en geduldige aanschouwing van de alledaagse gebeurtenissen van het gewone leven door een kunstenaar wekt heviger belangstelling, een aangrijpender spanning, een ontroerender besef van het wonderbaarlijke der mensenziel, dan een op het effect berekende, oppervlakkige weergeving van uitzonderlijk, exotisch, schilderachtig en van romantiek doordrenkt avontuur. Een belangrijke kijk op onbelangrijk lijkende dingen, een van een vol en vervuld levensgevoel uit wijs en warm gadeslaan van in geen enkel opzicht opmerkenswaardige mensen, aangelegenheden en voorvallen, kan ons treffen met de adembeklemmende zekerheid van een zeldzaam, geopenbaard inzicht, kan ons, mits door een auteur met groot talent opgeroepen, boeien en meeslepen en overrompelen met een overtuigingskracht, die een onvergelijkelijk interessanter gegeven bij een schrijver van geringer gaven zou missen.
De simpele vermelding van het onderwerp van den roman van
| |
| |
den jongen Belgischen schrijver, dien ik hier wil bespreken, kan aan zijn waarde in geen enkel opzicht recht doen. De handeling betreft de gewone wederwaardigheden in de gewone levens van gewone mensen, op een gewonen toon verhaald. Op een gewonen toon - ja, maar met een zo indringend vermogen tot identificatie, met een bij allen eenvoud zo innig, subtiel en helderziend kennen van wat zich in het gemoed der hier optredende personen afspeelt, dat men zich verwonderd afvraagt hoe met middelen, die zo weinig in het oog vallen, met een schrijftechniek, die niets van zwoegenden en worstelenden arbeid meer aan zich vertoont, hoe kortom - schijnbaar - zo moeiteloos en onopzettelijk een zo gaaf, volledig, verhelderend, suggestief, aandoenlijk, levenswaar, scherpzinnig, een zo bijzonder fijn, rustig, bescheiden, ingetogen stil maar van bloedwarme echtheid kloppend werk tot stand kon komen.
Den roman van een vrouwenleven geeft de auteur; hij toont een zo vérgaand begrip voor de kleinste bewegingen der specifiek vrouwelijke ziel, dat men niet verbaasd zou zijn te vernemen dat Robert Vivier - dit schijnt eerst zijn tweede boek te zijn - de schrijfnaam van een vrouw is. Het begint met een schildering der kinderjaren, en dit in zo intiemen en gevoeligen trant, dat wij haar in onze gedachten direct bij de reeks grote klassieke kindheids-uitbeeldingen voegen, waaraan onze moderne tijd zo rijk is. In een klein en burgerlijk conventioneel milieu levend, verlooft zich het meisje en trouwt. Het huwelijk is in den aanvang gelukkig en wordt door wederzijdse liefde gedragen. Allengs echter - met ontstellende duidelijkheid wordt ons de noodlottige geleidelijkheid van dit langzame proces waarschijnlijk gemaakt - dringt het besef ener psychische en sexuele onbevredigdheid deze vrouw, die haar goeden, liefderijken maar ietwat tragen en saaien, doodernstigen man oprecht lief heeft, tot een radeloze onrust. Deze drijft haar, zonder dat zij zich precies rekenschap vermag te geven van wat in haar omgaat, tot een ander, een buurman, en de loop der omstandigheden brengt haar tot een algehele overgave aan dezen sterken natuurmens. Onmiddellijk daarna echter, geheel ontredderd en wanhopig, bekent zij alles aan haar echtgenoot, en vlucht naar haar ouders. Zij is diep geschokt en ongelukkig en begrijpt niet, wat zich eigenlijk in haar heeft afgespeeld, bepaald berouw heeft zij echter in den grond niet. Haar man komt haar terughalen; in het oude huis weergekeerd, waar zij haar sterke, onverbreekbare samenhorigheid met hem en de kleine, gewone dingen van hun dage- | |
| |
lijks bestaan gevoelt, hervat zij tevreden haar oude leven. Elk spoor van wat haar buiten de gewende
banen dreef, is uit haa verdwenen; zij is zeer gelukkig; zelfs de omgang met de buurlieden kan na enigen tijd, alsof er niets gebeurd was, weer voortgezet worden zonder dat dit de harmonie meer vertroebelt, zozeer is de onontkoombaar machtige instincthandeling, waaraan zij eens gedoemd was te gehoorzamen, volkomen uitgewist. Een Emma Bovary? Daarvoor is de psychische structuur dezer vrouw te gezond en normaal. Maar ook de korte, geserreerde en toch zo tot gevoel en verbeelding sprekende stijl doet, in het zuiver dichterlijk timbre zijner plastiek, eerder aan Marie-Claire denken. De roman is van rustiger eenvoud dan het meeste werk uit de nieuwere psychologische school der enkele Belgen en Fransen, waartoe hij te rekenen valt: Green, Rops, Bosschère, Bove, Térive. Minder breed misschien, als analytisch tableau, is hij even genuanceerd, en weet zonder litteraire kunstgrepen doel te treffen.
Een uitstekend psychologisch opmerkingsvermogen ten aanzien der kleine, imponderabele dingen van het nederig leven van alledag stelt Robert Vivier in staat, met een op zintuiglijke gave van waarnemen gebouwde uitdrukkingskracht zonder abstraherende bespiegelingen de verborgen nuances van het zieleleven in het licht te stellen. Men leze b.v. hoe hij weet weer te geven, dat Antonia zich haar gewaarwordingen, wanneer haar man haar begint te irriteren, niet bewust maakt: ‘Het was elf uur. Twee of drie verlichte vierkanten tekenden zich nog af. Een blauw en vloeibaar maanlicht vloeide over de daken. Er was geen ander teken van leven dan het geluid van de spade van den ouden Jean-Pierre, wiens omtrek in de door het huis geworpen schaduw niet meer te onderscheiden was. Plotseling verraste, den kant van het bos uit de roep van een jachthoorn de wijdheid van den nacht. Hij werd week, sleepte, bloeide op in fanfares. Heel de schaduw hing aan zijn weerklank. Antonia voelde zich vreemd ver weg. Ze sloot haar ogen. Iets groots en ontroerds kwam in haar te leven. Jules begon het wijsje te fluiten terwijl hij met zijn hoofd den maat sloeg. Dat fluiten hinderde Antonia. Ze probeerde er niet op te letten en die vage aandoening in zich vast te houden, die de hoorn in haar wakker geroepen had. Maar het fluiten van Jules, te dichtbij en te duidelijk, nam alle bekoring weg. Weer in huis komend neuriede Jules plechtig, met gesloten lippen, de melodie van den jachthoorn. Hij ging ermee door terwijl hij zijn schoenen losmaakte.
| |
| |
Hij had er plezier in gekregen, en zong nog zachtjes onder het uitkleden: tata, tietie, tata... O, wees toch stil had ze zin tegen hem te zeggen. Ze hield zich in, zelf verbaasd over haar ergernis.’ Van dergelijke fijne trekjes is het boek vol. Het aandoenlijk zuiver vrouwelijke, hulpeloze en weerloze van Antonia is altijd hierin gelegen dat zij - niet uit domheid maar uit kinderlijkheid en directheid - op geen enkel ogenblik begrijpt, wat er in haar gaande is. ‘Dwaas, wie zich in zijn huishouding verveelt’ zegt ze een keer tegen zichzelf; het is aan dit naïeve zinnetje, dat de roman zijn titel heeft ontleend.
Tot een grote hoogte van wijsgerige bezinning stijgt het slot van het boek, waar Antonia, bij haar eerste en laatste zelfonderzoek, zich in haar herinneringen verdiept. ‘En zij kan op dit brandend merkteken terugkomen, op die wond die ze zo lang niet durfde aanraken. Ze heeft verdriet noch schaamte meer, en toch heeft ze niet vergeten. De anderen schijnen vergeten te hebben, en misschien herinneren ze zich werkelijk niet meer. Maar er is een warmte die uit háár herinnering nooit zal weggaan. Niet zozeer toen het gebeurd is, maar iets eerder, naar het lijkt, heeft de wereld een melodie gezongen die zij nooit meer zal zingen, en die ergens in haar blijft, - de echo is niet verloren. Kijk, dat is gebeurd. Zij had zolang gedroomd zonder te weten van wat, er is zo een vuur in haar geweest dat haar dreef dingen te verwachten, te hopen, en ze heeft kunnen menen dat het leven nu juist die hoop, die verwachting was. Maar nu is alles wat zij te verwachten had gekomen, ze heeft alles dapper geleefd, ze is voor geen enkele van haar wegen teruggedeinsd. Er is geen aanleiding meer om iets te verwachten en toch is ze vol hoop, en iets blijft over, iets groots en langs: het leven zelf. Het leven is aanwezig in eiken dag, in elke minuut, in elk voorwerp dat haar handen aanraken en in het brood dat zij eet, in iederen hap. Ze houdt van appels en sinaasappels, en dat is het leven. Ze loopt altijd hard als ze de trap opgaat, en dat is ook het leven. En het leven is het thuiskomen van Jules en Jean-Pierre, het is dat melodieuze schuren van de zool tegen het ijzer. En zijzelf, Antonia, is het leven voor hen met wie het lot haar heeft bijeengebracht; want van haar hebben ze hun genot en geluk, - van haar en van dit huis dat ze bestiert. Zij is het brood waarmee ze zich
voeden gelijk zij zich voedt met hun arbeid, met hun gezicht en met hun tegenwoordigheid. En een ieder verlangt niets zozeer als voor de zijnen dit voedsel van elken dag te zijn. En de buren, en alle mensen uit de tuinstad, die
| |
| |
zijn ook het leven voor Antonia, en zij is voor hen het leven. Hier leven allen met elkander, en vandaar komt het dat de tuinstad zo heerlijk is. Dat bestaan in de tuinstad, die aaneenschakeling van vreedzame dagen, klankrijk en lichtend, waarvan het einde niet te zien is, Antonia hoort tot hen die haar doen voortduren, haar twee armen horen tot de duizend rustige armen die haar bewerken.’ ‘Zou de lucht bestaan zonder Antonia's longen om haar in te ademen? En die witheid van het op het gras gespreide wasgoed, laten Antonia's ogen die niet bestaan, en wordt haar hart niet frisser door van die witheid te houden? De dingen op prijs stellen en van ze houden, is ze elk ogenblik scheppen. De wereld heeft zielen nodig die van de dingen houden. Antonia hoort tot hen die door een gebaar, een vreugde of een gedachte elk ogenblik de steeds groeiende, langdurige heerlijkheid van de wereld voeden. In alle huizen van de tuinstad, in alle huizen van de aarde boetseert een Antonia met blanke of met rode handen de zachte en lauwe klei van het leven tussen haar handpalmen. Soms komen de kinderen de keuken binnen, en hun onwetende en nieuwsgierige ogen gaan de kleinste gebaren van Antonia volgen. Zij lijkt hun heel groot en heel knap. Ze bewonderen haar bewegingen en hun geheimzinnige volgorde. Voelen ze dat ze het rustigste en het belangrijkste ter wereld bijwonen? Het is zomer. De blauwe lucht is er. De kippen kakelen. We zijn weer in den eeuwigen zomer. De lucht is even blauw als in den kindertijd. Antonia denkt aan het dochtertje, dat ze eens zal hebben. Toen ze vijf jaar was, rende ze over straat, en haar moeder moest haar altijd bij haar arm komen pakken als het tijd was om de boterham te eten. Nu is Antonia verstandiger geworden, maar haar dochter zal op
haar beurt de kracht, de uitbundigheid en de vreugde hebben. Ze hoopt, dat ze, als zij, het brood van iederen dag smakelijk zal vinden. De zon blinkt op de gele kruiken van den melkboer. Het karretje wacht, het paard verjaagt de vliegen door zijn kop te schudden. De vogels boren met hun zingen gaten in de sluimering der tuinstad.’
Wie met zo grote wijsheid de raadselen van het gemoed en van het leven vermag te peilen, van hem staat het vast dat hij een groot schrijver is.
1933
Robert Vivier, Folle qui s'ennuie... Paris, Les éditions Rieder, 1933 |
|