| |
| |
| |
Spel met de werkelijkheid
Het is met de kwestie van de originaliteit eigenaardig gesteld. In vroeger tijden werd aan oorspronkelijkheid in de letteren minder betekenis gehecht; integendeel, sommige werken ontstonden collectief en bleven zelfs anoniem. Met de Renaissance en het opkomend individualisme is eigenlijk eerst belangstelling voor den scheppenden kunstenaar, als psychologische eenheid los van zijn ambacht gedacht, ontstaan, en daarmee voor de persoonlijke eigenheid van zijn werk.
Die eigenheid is echter maar een betrekkelijk en vlottend begrip, en de demarcatie-lijnen tussen ontlening, verwantschap, navolging, invloed en overeenkomst zijn moeilijk te schetsen. Naar absoluten maatstaf gemeten is, voor het overige, litteraire originaliteit wellicht slechts een drogbeeld, waar immers het communicatie-middel der taal, waarvan zij zich bedient, in ontstaan, aard en wezen niet anders is dan een conventie. De universeelheid der conventie is voor alle tij den onovertref baar door den Prediker geformuleerd: ‘Hetgeen er geweest is, hetzelfde zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden; zoodat er niets nieuws is onder de zon. Is er eenig ding, waarvan men zou kunnen zeggen: Ziet dat, het is nieuw? het is alreeds geweest in de eeuwen die vóór ons geweest zijn’.
Vat men den ontwikkelingsgang der letterkunde inmiddels meer betrekkelijk en vergelijkend-historisch op, dan valt het niet te ontkennen dat er voorgangers en navolgers zijn, vernieuwers en de door hen gerichte scholen, pionniers en de door hen geleide groepen, voorbeelders en nabootsers. Wij kunnen ons voor deze onderscheidingen, ook al bezitten zij slechts relatieve betekenis, dan ook niet afsluiten. Zij zijn als werkmethode onontbeerlijk, en bieden allerlei curieuze aspecten. Een der opmerkelijkste daarvan is het volgende, dat niet zo aanstonds in het oog springt, maar dat zich bij nadere beschouwing toch als overtuigende indruk voordoet.
De auteurs, die een vernieuwing in de op een bepaald tijdstip gangbare litteraire genres teweegbrengen, brengen bovenal een vernieuwing van technischen aard tot stand. Het is de formele kant, die aan hun initiatief in het oog valt. De meer innerlijke en psychologische omwenteling, de geestelijke doorleving der oorspronkelijke vormvondsten, worden eerst gemeengoed bij de epigonen, die het vormkarakter van de eerste werken op dit door anderen ontdekte en in ontginning gebrachte terrein
| |
| |
verwaarlozen, op het tweede plan brengen en allengs vergeten. De litteraire vernieuwing ontstaat derhalve eerst als een speciaal technisch-litterair verschijnsel, en groeit slechts langzamerhand tot een geestelijke vernieuwing, een gewijzigde mentaliteit van de auteurs van den tweeden ban.
Voor dit verschijnsel is wel een verklaring te vinden. De originaliteit van een werk vindt haar wortel meer in het onbewuste, dan het geval is met een te werk gaan volgens overeengekomen, vormelijke grondslagen. De gevoelsinhoud der geestesspanning, die tot vernieuwing drijft, wordt nog niet door zelfbeschouwing tot bewust geestesleven gemaakt, daar hij voorlopig juist in de eerste plaats als onbegrepen drang het beste zijn innoverende functie kan vervullen. Volkomener als tijdverschijnsel en vormwording is dus in de letteren het werk van wie met een eigen inventie een nieuwe litteratuursoort scheppen, dan het psychologisch van de nieuwe gedachtenwereld meer doordrongen oeuvre der auteurs, die hun voetsporen drukken. Zodat zich de paradox voordoet, dat in het productieproces der samenleving een nieuw ontdekte uitvinding bij ruimere en algemenere toepassing technisch verbeterd pleegt te worden, terwijl in het productieproces der letteren zulk een uitvinding juist in den aanvang technisch althans haar uiterste en haar hoogtepunt bereikt. De vorm is daar nog noodzakelijk met den ambachtelijken scheppingsdrang verweven; later zal hij overgenomen en aangewend worden tot expressie niet van een drift maar van een mentaliteit, en dus aan oerkracht en onwrikbaarheid verliezen.
Deze gedachten gingen mij door het hoofd naar aanleiding van de lectuur van Sjanghai, den belangwekkenden en opmerkelijken roman, waarmede de jonge Rotterdamse journalist W.A. Wagener debuteerde. In harmonische eenheid van gevoel en begrip heeft de schrijver er, in een uitermate levendig en boeiend relaas van de Japans-Chinese verwikkelingen van begin Januari tot eind Februari van het jaar 1932, zowel ter plaatse als in hun weerspiegeling te Genève, een rijken inhoud aan oorspronkelijke levenservaring en levenskijk in uitgestort. Naar den vorm echter beschouwd behoort het werk alweer tot een bestaande, nieuwe litteraire school, welker nieuwe techniek door de ontdekkers daarvan veel zuiverder en overtuigender is toegepast. Welk verschijnsel ik in mijn inleidende opmerkingen heb pogen toe te lichten. Hoewel zelf wellicht ietwat geïnspireerd op de futuristen in hun aanvankelijke pogingen van voor den oorlog,
| |
| |
heeft Jules Romains, de grondlegger van het unanimisme, de basis van de nieuwe techniek op schier onovertrefbare wijze gelegd in den imposant gesloten bouw van zijn roman Mort de Quelqu'un, nu juist tien jaar geleden. In de ontwikkeling nadien, tot dit jongste boek Sjanghai geestelijk enorm gerijpt en verwijd, is de door hem gebrachte vernieuwing van een technisch oogpunt uit in die tien jaar nauwelijks meer verrijkt, en in onze dagen allang een geroutineerd beheerst, doch niet meer als een dwingende noodwendigheid ondervonden procédé geworden. Alleen op het toneel is zij nog (niet in aan de film ontnomen dynamiseringen als Verbrecher, Der Kapitän von Köpenick e.t.q. maar in de verstrekkende, vitale stijloriginaliteit van Kaiser's Nebeneinander) tot een eigen, oorspronkelijken en in onderdelen verantwoorden bloei gekomen.
Bij Wagener vindt men de gebruikelijke, dooreen gemengde parallel-handeling van het wijd om zich grijpende algemene gebeuren (de militaire en politieke barbarij in het verre oosten; den Volkenbond) en de persoonlijke lotswisselingen van sommige enkelingen (het meisje Phyl en haar verloofde, Cornelia Schuurmans en haar minnaar Archy, René, Biron e.a.). Men vindt bij hem nog een tweede gelijktijdigheid, n.l. het doorelkaar lopen van het actieve en het spiegelende element.
Ook typografisch komen die afwisselingen tot uiting, zij het zonder veel systeem en in zoverre minder doordacht dan in Stroman's Stad. Men heeft hierin den invloed der journalistiek te zien, met zijn koppen en onderkoppen in uiteenlopende lettergrootten en -dikten en -typen. De journalistieke scholing van dezen auteur kan ook uit iets minder uiterlijks blijken: uit een sterk ontwikkeld begrip n.l. voor het historische karakter, de historische betekenis van bepaalde momenten, uitgedrukt in de vergrote waarde, op een gegeven ogenblik aan zekere details toegekend. Dit herinnert aan den close-up: natuurlijk is ook de filmtechniek, die een groter en algemener aandeel heeft aan het karakter der hedendaagse letteren dan men pleegt aan te nemen, aan dit procédé niet vreemd.
Twee elementen van evenwijdigheid vonden wij dus in Sjanghai: het dynamische naast het contemplatieve, en voorts het bijzondere der individuele levens naast het algemene lot der volkeren. Indien ik tegenover den meeslependen en interessanten roman, - een uiterst geslaagd en respectabel debuut - een bezwaar mag formuleren is het dit, dat het verband tussen het neveneen geschikte persoonlijke en politieke gebeuren te on- | |
| |
derbroken en los en willekeurig blijft. De wijze van samenhangen mist zowel innerlijk als formeel noodzakelijkheid. Het is hierom, dat ik in den aanvang van dit artikel naar den pionniersarbeid van Romains terugwees. Het simultaneïsme is bij Wagener uiteraard sinds zijn opkomen in de moderne litteratuur geevolueerd. Bij Romains beoogde het eenheid en causaliteit uit te drukken, bij Ramuz stijlgevoel als verwezenlijking van het visuele beeld, bij Dos Passos massabeelding en groepswerking, bij Joyce de veelheid der psychologische ‘étages’, bij Döblin spheer en stemming van stad en tijdvak.
Hier bij Wagener is zijn effect de versterking van het ruimtegevoel, anders gezegd: de ruimtelijke uitbreiding van het tijdbegrip. Van bouw is het hier speels en openhartig, en hedendaags doordat het aansluit aan een door Gide (Les Faux-Monnayeurs) weder uit de 18e-eeuwse Romantiek herstelde gewoonte van overleg met den lezer, die meedoet en meebeslist. Enkele voorbeelden daarvan laat ik hier volgen. ‘Het erotische element vertegenwoordigt zij in het boek. Dat geeft den lezer wat afwisseling. Al die droge feiten worden op den duur langdradig. Het gaat n.l. over Sjanghai. Van Sjanghai heeft Phyl wel eens meer gehoord. Staat er tegenwoordig niet telkens iets van in de krant?- Al een heeleboel. Of Nora in Sjanghai woont. Zij woont eigenlijk nergens meer. En nu moet er bewezen worden, dat er ook een nauwe samenhang is tusschen haar en Sjanghai. - En ik? zegt Phyl. - Jij bent alleen noodig voor deze korte onderbreking. En ga nu maar doen wat je al lang wilde doen.’ Enz. Een Pirandello-achtige vrijheid dus van den auteur tegenover zijn personen. Elders: ‘En onder in den koffer verbergt Phyl haar foto's, u weet wel, de foto's waar u zich zoo over geergerd hebt, niet omdat Phyl ze van zichzelf nam en niet omdat Phyl er haar verloofde nauwer mee aan zich wil binden, maar omdat schrijver dezes, zonder een uit den aard van het onderwerp (Sjanghai) voortvloeiende noodzakelijkheid, bij herhaling aandacht vraagt voor erotische tafreeltjes. Het is ook niet voor u, dat in dit boek bij recidive scabreuse dingen worden gezegd. Het is om met dit boek eenigszins op de hoogte van den tijd te blijven. Uit de gebeurtenissen om en in Sjanghai zou n.l. niet af te leiden zijn, dat het boek in 1932 speelt, indien er de kranten niet waren. En zelfs dan nog niet,
als men nu en dan niet een oog wierp in die kranten. Alles, wat zich in de wereld afspeelt, ontdaan van het specifiek plaatselijke (en ja, zèlfs dan nog niet), alsmede van het technische, zooals internationale telefoonver- | |
| |
bindingen en vredestoestanden, waarin massamoord aan de orde van den dag is, alles ontdaan van deze kenmerken eener vèr-vooruit geschreden cultuur, zou dit boek een middeleeuwsche ridderroman kunnen heeten, ware het niet, dat er aan de erotiek zoo'n ruime plaats in is gegeven. Het is althans even vermoeiend en vervelend, even van-den-hak-op-den-tak-springerig als een Arthurroman, evenzeer een product van een naar nieuwe gestalte zoekenden tijd. Maar de erotiek verbindt het boek onverbrekelijk aan 1932 en daaromtrent.’ De lezer zal begrepen hebben dat Wagener met die ‘scabreuse dingen’ zichzelf beïroniseert: zijn roman, dit tussen haakjes, is niet scabreus, ook al wordt met oprechtheid en grote vrijmoedigheid over erotische zaken geschreven. Thans een ander voorbeeld van het bedoelde romantische en Gide-achtige overleg van den auteur met zijn lezers: ‘Ik kan je nog maar één ding zeggen, kind: wees waar. En nu moet ik weg, want er zijn al lezers, die zeggen, datie met z'n vingers niet van z'n eigen schepsels afblijven kan. Dag Phyl. De groeten aan Huug.’ De schrijver solt naar willekeur met zijn personen, laat hen b.v. verdwijnen wanneer het in zijn kraam te pas komt, en legt daar ongegeneerd rekenschap van af: ‘en als de trein ergens - god weet waar - aankomt, zal er geen Phyl meer te bekennen zijn. “Weggesmolten op de warme voetenplaat van de derde klas coupé”, zal het rapport van de sectie luiden. En Hugo, marconist van twijfelachtige
bekwaamheid, product van een gebrekkige schrijversfantasie, welke een symbolisch schip in een symbolisch begin van een gek boek met een aantal niet-authentieke passagiers moest bevolken, deze Hugo zal nog niet eens aan het bekijken van Phyl's ... foto's toe zijn, als hij al uit de marge van dit boek glijdt en ergens overlijdt aan de Cannebière, nog vóór hij het schip, dat naar Sjanghai vaart, heeft geroken. Alleen Biron, Nora en Archy zullen het uithouden, tot de heer Henderson in Genève om 3 uur 30 (tijd van Greenwich - het is nu 3 uur 25 minuten, wij moeten ons zèlf haasten -), met den hamer op de blauwe tafel tikt en zich plaatst voor de microfoons van de radio-stations en van de vertaalkamers, om over de wereld de vredesboodschap uit te dragen.’ En verder in het boek: ‘De heer Biron is uitgegegaan als een nachtkaars. (...) Hoe dan ook: Monsieur Biron is uit ons midden heengegaan. Ondanks alles waren er toch al banden van vriendschap tusschen hem en ons ontstaan. Hij had een moeilijk karakter, maar wie het voorrecht had, hem in zijn ware wezen te leeren kennen... Maar dat is kletspraat! Hier
| |
| |
wordt immers helaas een leege mahoniehouten kist naar de groeve gedragen! Het geheim is al verklapt, dat de heer Biron nooit heeft bestaan. We hebben wel gedaan alsof. Maar het is niet waar. En dat wij nu met deze macabere statie meeloopen, komt, doordat wij zelf in een begrafenisstemming verkeeren. De openingszitting van de ontwapeningsconferentie, waarop wij ons zóó hadden toegespitst, heeft ons diep teleurgesteld. En nu hebben wij die teleurstelling eruit geloopen achter de symbolische baar van M. Biron, dien wij ondanks alles lief hadden... Wij hadden deze begrafenis noodig. Wij moesten dat onaangename gevoel van teleurstelling in den Geneefschen gang van zaken op één of andere manier afleiden. Er was een hoofd van Jut noodig en dat vonden wij in den schedel van M. Biron. Hij liep zoo parmantig door het nachtelijk Genève, kraag hoog op, handen diep in de zakken. Jut! dachten we tegelijk en we wierpen hem onder een toevallig voorbijkomende tram.’
Het boek van Wagener is vol van de ‘dingsymboliek’ die ook in de film zo sterk tot ons spreekt. Aan den vooravond van de verwoesting van de oude Chinese wijk van Sjanghai, Tsjapei, verbrandt René van Dyke kranten in zijn haard: ‘Een grelle vlam valt op den papierflodder aan en vreet woorden en brokken van zinnen weg. Een alinea van vijf Japansche monniken, die door een bende Chineezen in de wijk Tsjapei zijn gemolesteerd, vergaat in vlammen. Het vuur is nu bij “vijf”. Het vuur aarzelt niet het woord “Japansche” te verscheuren. Vervolgens verzengen de monniken... Nog een oogenblik, dan gaat Tsjapei in vlammen op.’
De roman is vol voortreffelijke observaties, puntig genoteerd. Het lijkt, heet het ergens van een lichtreflex, ‘of er uit den hemel duizenden scherfjes spiegelglas in de Wangpoe worden geworpen’. En wie kan zich aan de exactheit en beweeglijkheid onttrekken van deze gespannen descriptie: ‘De Stille Zuidzee is onrustig. Op vele plaatsen is er deining van zwaar stampende metalen kielen, die gebed liggen in schuim, terwijl de zon dungeel door een gordijn van rook schimt. De vertrekken van de marconisten zijn koele vacuolen in deze atmosfeer van waterdamp en roet-gele bevlamming. De apparaten zoemen en seinsleutels tikken hitsig de code-telegrammen door den aether. De overkoepeling van den oceaan is geladen van gecodificeerd alarm. De zee ruischt er onderdoor en draagt de stalen klompen. Die in de Zuid-Chineesche Zee, uit Manilla, richten den steven naar Sjanghai. De kielen liggen wit omsidderd als gloeiende
| |
| |
stukken metaal in een opgekookt koelbad. De geschutmonden staren den dag aan onder een gefronst voorhoofd van brugdekken. De teere lijn der horizonten is gebroken op het telkens herhaalde silhouet van de pantserkruisers. Er is beweging gekomen in de gereedschapskist der voorzienigheid. Het oogenblik is aangebroken, waarop in Amerika de klokken worden geluid in verband met de plechtige opening der ontwapeningsconferentie op heden. De laatste gedelegeerden zijn gisteren gearriveerd. Genève is in feeststemming. De Stille Zuidzee en de Zuid-Chineesche Zee deinen. De Japansche oorlogsschepen in den Jangtse hebben Woesoeng, de voorhaven van Sjanghai, onder vuur genomen (...).’
Het is een groot talent, dat zich zo concreet in visuele beelden weet te uiten. Een groot talent, dat zo precies en juist zonder één fout, de politieke spheer naast de aanschouwbare weet zichtbaar te maken van Sjanghai en Genève, twee steden waar de auteur - het is nauwelijks te geloven - nooit heeft vertoefd.
Het lijvige boek is doorvlochten met tal van statistische gegevens en dagbladaanhalingen, die echter zo karakteristiek zijn gekozen en zozeer in het levende verband van het geheel opgenomen, dat deze inlassen nergens dor worden.
Wagener munt uit in een bepaald soort laconiek zakelijke notities. Zo deze, aan het sterfbed van een koelie, hartlijder: ‘De dokter gaat heen en geeft aan de administratie op, dat kamer 33 nog een zesde bed vrij krijgt, binnen een uur. Een uur duurt zestig minuten. Zestig minuten duren zesendertighonderd seconden. En één seconde is voor een angstig hart twee slagen met de borstgong, die nasuizen in de ooren’. Of dit, in hetzelfde hospitaal: ‘Tweeduizend bedden worden belegd. Maar er zijn spoedig weer bedden vrij, want niet alle 2000 patiënten blijven in leven’. Een droge en scherpe humor treft ons in een beeld als: ‘De seconde barst als een vallend ei’, of in dit jongensachtig orthographisch stoutigheidje: ‘De heer Boncour heeft nog nooit zoo'n wind over de depressies van zijn tijd doen zegephiren’. Jong is dit werk en, binnen de nu eenmaal verslappende werking van een reeds algemeen uitgebaat procédé, aantrekkelijk toch en moedig in zijn experimentelen aard, door de grote vrijheid die het zich voorbehoudt in het gebruik van gedurfd nieuwe stijlmiddelen, zonder dat die opzichtig onderstreept worden in pralende herhaling. Zo wil Wagener een keer de menselijke gelijkheid boven nationale onderscheiden even aangeven, en doet dit als volgt:
| |
| |
Tusschen Hongkjoe en Tsjapei
Ligt de weg naar Woesoeng.
Al wie met ons mee wil gaan,
Die moet onze manieren verstaan.
Zoo zijn onze manieren manieren
Zóóó zijn onze manie-ren.
Hij doet dit zonder nader betogend commentaar, al komen bij het ontvoeren van een kind en het vluchten der Chinezen de motieven ‘die moet onze manieren verstaan’ en ‘al wie met ons mee wil gaan’ een ogenblik terug. Op een andere, zeer schrille wijze past hij in hoofdstuk 20 een soortgelijk procédé toe op het van statistische voetnoten voorziene kinderversje ‘Bim bam beieren, De koster lust geen eieren’. Iets dergelijks vinden wij in de vergelijkbare transpositie van een historische reminiscens elders: ‘De liberale oud-minister van financiën Inoeie wordt op weg naar een vergadering, waar hij wil waarschuwen voor een dreigende instorting van de Japansche schatkist, neergeschoten. Hij overlijdt na aankomst in het ziekenhuis onder het prevelen van de woorden: “Hemelsche rechtvaardigheid, heb medelijden met mij en met mijn arm volk”.’
Wagener heeft den moed gehad, voor onze letteren een nieuw gebied, en van geweldige betekenis, te betreden: den troostelozen chaos, de culturele instorting der hedendaagse wereld, internationaal economisch, militair en politiek gezien. Dat, technisch, zijn schrijfwijze daarbij niet geheel nieuw, gaaf en doorleefd was, is daartegenover van geringe betekenis. Ondanks het snelle verhaal-tempo in korte, abrupte zinnen, het stromende en dynamische van den schrijftrant, ontplooit zich de loop der gebeurtenissen in een zo trage ontvouwing, dat de goed gedoseerde aangroeiing der dreiging van steeds groter ramp-uitbarstingen in het Verre Oosten den ondraaglijk obsederenden angst voor een onafwendbare, opperste wereldcatastrophe trapsgewijs en naar den climax regelmatig toenemend fataal en tragisch suggereert.
Deze roman is diep pessimistisch; de auteur ziet met open ogen, zonder illusie of zelfverblinding, het vreselijke gevaar, waarin de wereld verkeert. Hij gaat daarbij niet uit van een bepaalde levensbeschouwing; hij blijft sceptisch agnosticus. Sjanghai won erdoor aan objectiviteit, al ware wellicht Wagener's greep
| |
| |
op deze machtige materie in het andere geval sterker geweest, van doel bewuster en stylistisch ‘einheitlicher’.
De sinds Goethe klassiek geworden dooreenmenging van ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’ kan tot wonderlijke amalgamen leiden.
Ik denk nu niet in de eerste plaats aan het genre der ‘biographie romancée’, kort na den oorlog zo in zwang gekomen, en waar de grootste nadruk toch op het biographisch element bleef vallen, terwijl het geromanceerde slechts toevoeging was, gemeenlijk, en wat men niet onaardig ‘dichterlijke vrijheid’ pleegt te noemen. Bovendien betrof het hier dan historische figuren.
Ook heb ik niet op het oog de lieden uit het openbare leven, die b.v. Jef Last in sommige van zijn romans laat optreden, want deze boeken willen, vooral ook in verband met hun duidelijke strekking, documentaire waarde hebben, en als zodanig zijn de bedoelde personen als onontbeerlijk bestanddeel in het aspectvan de uitgebeelde samenleving, het bedrijf of het milieu betrokken. Ik denk nu eerder aan een roman als Les Faux-Monnayeurs van André Gide. Deze laat daarin te midden van een aantal fictieve, of althans ten hoogste ‘à clef’ herkenbare personen, in een bepaald gedeelte een met name genoemden tijdgenoot, den jong gestorven auteur Jarry, schrijver van Ubu Roi, optreden.
Maar ten slotte was dit eigenlijk niet dan het incidenteel inlassen van enkele min of meer anecdotische bijzonderheden, velen ingewijden reeds bekend, omtrent een figuur welke reeds tijdens haar leven, door singuliere en opzichtige gedragingen, tot allerlei legende-vorming aanleiding had gegeven. Verder gaat dan ook W.A. Wagener, wanneer hij, in de novelle Voorloopige Balans, met naam en toenaam en enigszins als hoofdfiguur een nog levenden persoon uit de actuele realiteit in het litteraire werk stelt, een zeer bekend en vooraanstaand Rotterdammer, een der voornaamste figuren uit de commerciële en financiële wereld. Zeker, ook in zijn roman Sjanghai had Wagener onder zijn letterkundige personages werkelijk levende, bekende en voluit aangeduide tijdgenoten doen voorkomen; maar dat waren internationale diplomaten, verder van huis, niet in een particulier bedrijf getoond. Zij waren onmisbaar wellicht in het tijdsbeeld van politieken en militairen aard, dat Wagener ons in dat werk voorhield.
Of de reële privé persoon bovenbedoeld in de novelle Voorloopige Balans welke, in beknopter bestek en op kleiner gebied, stellig ook weer een beeld des tijds geeft, evenzeer onmisbaar
| |
| |
was, althans in zo onverhulde identificatie, wil ik hier niet onderzoeken. Zeker is, dat dit litteraire novum wel bijzonder bevreemdend aandoet, dat het velen indiscreet moet lijken en aanstoot kan geven, en dat voor den buitenstaander natuurlijk niet uit te maken valt, wat getrouwe waarheid, wat ‘dichterlijke vrijheid’ is. Anderzijds wil het mij voorkomen, dat in dit geval degenen, die zich bij een dergelijke werkwijze betrokken achten (behalve de met name genoemde persoon compareren hier nog directeuren en aandeelhouders - maar dezen zonder naam - van een bekende Rotterdamse Naamloze Vennootschap) in zover niet pijnlijk getroffen zullen zijn in hun gevoeligheid, dat hier geen satyre, caricatuur of parodie is nagestreefd, en van schandaalzucht m.i. niet de minste sprake is. Al ben ik uiteraard, ik herhaal dit met nadruk, niet bevoegd te beoordelen, inhoever van het wezen en de handelingen der betrokkenen een juiste of een onjuiste voorstelling is gegeven. Slechts het litteraire factum van spheer, toon en overtuigingskracht der novelle onttrekt zich aan die beoordeling niet, en met alle bovenbedoeld voorbehoud zou ik geneigd zijn uit déze op te maken, dat althans opzettelijk een valse weergeving niet is beoogd, en nog minder een vijandige. Maar al ware dat wel het geval: dit zou dan moreel zeer afkeurenswaardig zijn, doch op deze plaats heb ik mij strikt tot een uitsluitend letterkundig onderzoek te bepalen, zonder andersoortige overwegingen. En dan zie ik mij geplaatst tegenover een zeer curieus en belangwekkend litterair werkstuk. En dan ook moet ik tegenover dit experimentele proza, de vraag anders stellen. Niet naar de documentaire of reportage-waarde, de betrouwbaarheid der al dan niet gefingeerde feiten. Maar, zuiver artistiek
gesproken, naar winst of verlies van dit zo eigenaardige litteraire phaenomeen: het vermengen van als zodanig optredende realiteitsbestanddelen - in casu bekende tijdgenoten - in de ‘fiction’ van een roman of novelle.
Theoretisch zou men dit procédé stellig kunnen verwerpen, daar het de eenheid der scheppende verbeelding, en daarmede van den stijl, moet verbreken. Maar dogma en theorie zijn uit den boze bij het benaderen van een concreet geval. En men moet erkennen dat bij Wagener van de zonderlinge, ongewone mélange een sterke werking uitgaat, al is deze wellicht niet geheel zuiver door het element van sensatie dat er, onwillekeurig maar noodzakelijk, aan inhaerent is.
Hoe men overigens over dit probleem denken moge, te ontkennen valt niet dat Voorloopige Balans een belangwekkend werk is,
| |
| |
gelijk ook niet anders te verwachten was van den schrijver die zich in zijn debuut Sjanghai, als een der meestbelovende Nederlandse jongeren deed kennen. De stijlmethode van toen is hier, in overeenstemming met den beknopteren, geserreerder omvang der novelle, strakker en eenvoudiger geworden; zij omvat minder en is intensiever, en verinnerlijkter, toegepast. Men zou kunnen zeggen dat Sjanghai uit den geest van het unanimisme, Voorloopige Balans meer uit dien van het simultaneïsme is voortgekomen. Op het eerste had de dagbladjournalistiek een overwegenden invloed; in het tweede komt een aan de moderne film ontwikkelde zienswijze tot uiting, welke men in de letteren zelden strenger en overzichtelijker doorgevoerd vond.
Twee beelden wisselen regelmatig met elkander af, schuiven over elkaar heen, kantelen in elkander over. Buiten op straat: steuntrekkende werklozen die, soms onderbroken door surveillerende politie voor welke zij hun bedrijf schuil moeten houden, met centen dobbelen. Binnen op kantoor: een aandeelhoudersvergadering van een door de crisis tot den rand van den ondergang gekomen bedrijf. De werklozen vergokken hun laatste steunpenningen. De aandeelhouders discussiëren over een gewaagde en speculatieve conversie van pandbrieven in niet-hypothecaire stukken, welke misschien een gunstige reorganisatie zou mogelijk maken.
Dit is eigenlijk de hele inhoud, maar tot welke hoogtepunten van spanning en actie weet des schrijvers evocatorisch vermogen deze realiteit te doen herleven. Meesterlijk is de in laatste instantie intrinsieke gelijkheid der twee hier verbeelde gokkende menselijke werelden tot een (het woord moge bij een zo hypermodern geschrift vreemd aandoen) klassieke eenheid van tijd, plaats en handeling veraanschouwelijkt, zij het wel zeer anders dan Aristoteles kon dromen. Een sociaal beeld, maar zonder sociale strekking, alleen levend om zijn menselijke en psychologische betekenis, rijst als een imposante architectonische constructie voor ons op. Van de twee zo verscheiden en onderscheiden menselijkheden der beide handelende groepen geeft Wagener met grilligen, grimmigen, onnavolgbaren humor, in korte, puntige, ongemeen suggestieve volzinnen, de relaties: nu evenwijdigheid en vergelijkbaarheid, dan contrastwerking in een syncopisch tegen-rhythme, dan harmonisch ineengrijpen door contrapunctischen bouw. Ja, men zou eigenlijk vooral in de termen der muziek over dit proza willen spreken - ware het niet, dat men ook telkens weer de, nooit geforceerde
| |
| |
of opzettelijke, filmtechniek erin ontmoet. In het bijzonder het procédé van het z.g. beeldrijm en, meer nog, van het (ongelooflijk virtuoos een psychologisch eer dan een chronologisch simultaneïsme suggererend) dialoogrijm.
Nergens echter is deze werkwijze tot een star cliché geworden. Want hoe volop levend zijn zelfs de kleine afzonderlijke bijfiguurtjes. De kantoorbediende in angst voor zijn ontslag, de patroon in vreselijke ongerustheid dat deze angst den jongen tot zelfmoord heeft gedreven, de rechter, de dobbelende arbeiders - hoe scherp en duidelijk zijn ze met slechts enkele sobere trekjes stuk voor stuk gefixeerd!
Maar zij allen zijn toch maar kleurtjes in dat grote tableau van Wagener, waarmee hij, hard en concreet maar toch met trillend bewogen levensgevoel, een uitzicht opent op de lamgeslagen havenstad. Troosteloos, stellig in vele opzichten is dit uitzicht, maar toch niet geheel: het wordt verzacht en glanzend door de warme deernis en menselijkheid, die de schrijver achter zijn koel overwogen, schier mathematisch geestesspel verraadt.
Na het lezen van het voortreffelijke Sjanghai had men zich niet zonder bezorgdheid af kunnen vragen of de auteur na deze grootse symhponie nog wel iets te zeggen zou hebben, of hij niet, met zijn eerste boek, meteen reeds uitgeschreven zou zijn en zich verder nog slechts, en minder gelukkig dan, zou kunnen herhalen. Hij heeft zich niet herhaald, maar, in vele en belangrijke opzichten althans, vernieuwd. Daarom verdient Voorloopige Balans succes te vinden. Dat wil zeggen (de toevoeging lijkt in dit geval niet overbodig) een louter-artistiek succes, vrij van alle onzuivere nevenfactoren.
1933; 1935
W.A. Wagener, Sjanghai. Rotterdam, Brusse, 1933
W.A. Wagener, Voorloopige balans. Schrift 6 van jaargang 12 van De Vrije Bladen. Hilversum, Rozenbeek en Veneman's Uitg.-Bedrijf |
|