Onderzoek en vertoog 1
(1958)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |
Die tijd is ongemeen hard, veeleisend en ontmoedigend. De reactie, die hij wekt, is meestal een vlucht uit de werkelijkheid. Die vlucht kan zich op drieërlei wijze uiten. Zij manifesteert zich in den alom oplevenden historischen roman (Feuchtwanger, Van Schendel, Slauerhoff, Neumann e.a.); ofwel in een ideologie (die immers altijd een werkmethode, een wapen tegen de realiteit is), in welk geval zij grondslag van tendenzlitteratuur wordt. Ten slotte, het moge paradoxaal klinken, wordt zij verbeeld door de nieuwe zakelijkheid. Deze laatste wordt nog, of liever weer, vaak door de grondbeginselen van een realistische of naturalistische zienswijze beheerst, en in zover kan men niet zeggen dat zij een vlucht uit de werkelijkheid betekent. Ten andere vindt men echter in haar een gedrongen,vereenvoudigde strakheid, die juist in en door haar krampachtige poging, niets dan de naaktste feitelijkheid te doen spreken, doet bevroeden dat men hier aan het verbijsterend overvloedige, onoverzichtelijke en chaotische van een vollediger en reëler wereldbeeld zoekt te ontkomen. De vlucht uit de werkelijkheid heeft reeds in het historische tijdperk der Romantiek het aanzijn gegeven aan werken, die zich niet zozeer door het fantastische visioen op zichzelf dan wel door een droom-achtig karakter in engeren zin kenmerkten. Ik behoef slechts namen als De Quincey, De Nerval, Poe, Hoffmann, Rimbaud, De Lautréamond, Alfred Kubin, - en ten slotte in de muziek Berlioz - te noemen, om aan voorbeelden van dusdanig werk te doen denken. In de neo-romantiek van thans heeft dit droombeeld-motief zich opnieuw rijkelijk kunnen ontwikkelen. Men denke aan schilders als Kruyder, Karel Schmidt, Gerlwh, De Winter, en aan sommige geschriften van Slauerhoff, aan Nijhoff's De pen op papier enz. Een duidelijk en goed specimen van dit genre vindt men in een verhaal van Herman Hana, Het droomfestijn, dat in Elsevier's Maandschrift gepubliceerd en nooit afzonderlijk herdrukt is. Bij zulke hallucinatie-, trance-, psychose- of droomkunst moet de belangrijkheid uit zielkundig oogpunt niet met de belangrijkheid als kunstwerk worden verward. Het treffende in het eerste opzicht kan tot het treffende in het tweede opzicht bijdragen, doch is daartoe op zichzelf nooit voldoende. Er is ongetwijfeld verwantschap tussen droom en kunst, maar beide gehoorzamen in wezen toch aan andere wetten. In den droom is het centrale ikbewustzijn machteloos om den loop zijner voorstellingen en associaties ordenend naar eigen | |
[pagina 560]
| |
wil te regelen, te remmen of te wijzigen. De kunstenaar, die het zuiverst stemming, spheer en inhoud van een droomtoestand bij een lezer weet op te wekken, zou dit nooit uit het onverwerkte materiaal - dat trouwens alleen via de zeef der herinnering, d.w.z. uiterst onvolledig, tot ons overkomt - kunnen bereiken. Hij kan en mag, om het waarschijnlijkst en volkomenst den schijn, de verschijning der droombeelden weer te geven, deze niet in hun oerstaat trachten te reproduceren, maar moet ze vrij herscheppen van dien anderen droom uit, die kunst heet. Het is daarom iets essentieel anders, wat men in Prinzhorn's Bildnerei der Geisteskranken, in Kubin's Die Andere Seite, in de laatste doeken van Van Gogh of de laatste gedichten van Hölderlin als aangrijpend ervaart, en wat men anderzijds vindt in, bijvoorbeeld, Kafka, in het werk van Odilon Redon, Max Ernst, Chirico, Willink, Koch, in Lautréamond's Maldoror of Rimbaud's Une Saison en Enfer, in Heijermans’ Uitkomst of bij de surrealisten van de, thans alweer vrijwel uiteengevallen, groep André Breton. Immers, ook de surrealisten mogen gelden als voorbeeld van een soort auteurs, wier techniek, veeleer dan de droomervaringen te documenteren, deze, meer dan men zou denken, en dan zij zelf denken, met de middelen der letterkunde suggereert. De keuze van de stof der fantasie en het aaneenrijen der beelden blijven bij hen weliswaar veelal beperkt tot een imitatie van het door de diepte-psychologie en de psychiatrie bekend geworden materiaal. Maar te ontkennen valt niet, dat een concreter afronding en uitwerking, een nu eenmaal uiteraard volgens de wetten van het waken waargenomen en gereproduceerde, niet volkomen lijdelijk ontmoete doch actief gezochte beeldgroep-opeenvolging en geluidsdosering, hun werk in laatste instantie afscheidt uit en onderscheidt van hetgeen zich beneden den waakbewustzijnsdrempel afspeelt. Dergelijk in het droomleven wortelend werk moge bij verstandelijke en deskundige ontleding belangwekkende psycho-analytische resultaten opleveren, zijn functie en doel zijn toch anders. Die zijn, met andere middelen dan van den droom, n.l. met die der kunst, den droom, in al zijn suggesties en bevrijdende en zuiverende kracht voor ons te doen leven of herleven. Zo, als Albert Verwey het bedoelt in dien prachtigen versregel:
De schoone duidlijkheid der onbegrepen droomen.
Deze is het, die elke litteraire schepping op dit gebied eigen moet zijn. Het ‘be-grijpen’ dier dromen anders dan met de in- | |
[pagina 561]
| |
tuïtie der kunst blijve den psycholoog of den psychiater voorbehouden.
Het Droomboek van L.P.J. Braat is, met de houtsneden van Maaike Braat-Rolvink in groot folio formaat bij de firma Enschedé te Haarlem in beperkte, niet genummerde doch gesigneerde oplage op geschept Hollands papier van Pannekoek gedrukt. Een wijze van uitgeven, die menig ander jong debuterend auteur den schrijver benijden kan. De meeste van de dromen uit dit werk beogen klaarblijkelijk een rustgevende en hypnogene uitwerking. De slaapverwekkende bedoeling waarmee ze werden geschreven wordt vooropgesteld in de korte inleiding, die Braat voor het prospectus heeft vervaardigd: ‘Grotendeels geschreven om iemand van kwade dromen af te helpen, zal dit “Droomboek” u geen opheldering geven betreffende uw duistere, van onbegrepen voorspellingen krioelende dromen, gelijk zijn gelijknamige voorgangers deden in vroeger tijden die, meest met een Oosters tintje bestreken, de boekwinkels binnenzeilden, om dan voornamelijk en gretig gekocht te worden door oude vrijsters, spekulerende renteniers, en alles-van-de-toekomst-verwachtende jonge meisjes’. Het zou inderdaad niet vreemd zijn, en het zou de eerste keer niet wezen, als werken gelijk dit therapeutische waarde bleken te bezitten. Dezen kant van de zaak moet ik echter laten rusten. Dit boek is geschreven in een gemeenzamen toon, die wel eens hindert omdat hij soms al te populair klinkt voor deze droomsfeer, doch deze andere keren door een aspect van intimiteit versterkt. Er zijn echter gedeelten in, waar men een te geforceerd minzaam pleiten tot den lezer in gevoelt om toegeeflijke sympathie, door kleine verouderde stijltrucjes als het weglaten van het lidwoord. Erger is, dat de overwegingen van den ‘ik’ die in de dromen optreedt dikwijls een te bedachten indruk maken om aan droomgedachten te doen geloven. Dit is een aanwijzing onder vele, dat ze eigenlijk nog in het waakbewustzijn hun oorsprong vonden, in de geruststellende fantasieën die zich om de neiging tot rust kort voor het inslapen heen weven. Hieraan lijken deze verbeeldingen ontsproten meer dan aan den droom zelf. En de aangename gewaarwordingen en gevoelens van tevredenheid, die zich daarbij plegen voor te doen, missen den bruusken omkeer tot het demonische, die de oncontroleerbare aanvliegingen uit den echten droom zo schrikbarend en angstwekkend kan | |
[pagina 562]
| |
maken. Daardoor zijn wellicht deze stukken wat uitsluitend van één kleur geworden: wat de het psychiatrisch jargon ‘lustbetont’ noemt. Van deze negen dromen zijn enkele met iets te kennelijke litteraire tactiek op den indruk van de slotzinnen toe gebouwd. Men kan daaraan, meer dan aan andere kleine onhandigheden, bemerken dat deze schrijver een buitenstaander en amateur is in de letteren, en nog veel scholing behoeft. Ook moet men wel met meer dan gewone aandacht lezen, om in het vrouwelijk aandoende der dikwijls ietwat te verweekte, zoet idyllische romantiek de fijnere en oorspronkelijke wendingen, die men de meer authentieke vondsten, de eigenaardiger nuances van dezen stijl zou kunnen noemen, niet over het hoofd te zien maar ten volle tot hun recht te laten komen. Al de bekende, vaststaande droomsymbolen vindt men hier natuurlijk terug, want eeuwig zijn de wetten volgens welke het onbewuste psychische leven der mensen zich in altijd eendere voorvormen van de verbeelding herhaalt. Deze tekens, zinnebeelden, zijn bij Braat voornamelijk aan het dierenleven of de planten ontleend, en ook wel aan archaïsche voorstellingen uit de oud-germaanse mythologie. Ook het vliegen compareert er natuurlijk: ‘Kom, geef mij een arm, vanavond ben ik sterk en er kittelt een onrust in mijn voeten, die mij een ogenblik vergunt om met mijn tenen de aarde vaarwel te tikken, en daar gaan we dus nu, met een zwaai over de huizenrij heen, rechtaf op het hoge gebouw.’ Maar hoeveel getrouwer, scherper en kunstzinniger heeft Van Looy zoiets zijn Jaapje laten doen: ‘Jaapje kon vliegen, hij wist zeker dat hij vliegen kon. Hij had den heelen zolder afgevlogen; als een vlieg was hij opgegaan, koud en licht door de warme lucht. Boven alle bedden had hij gezweefd en rondom het gaslicht had hij gedraaid en boos zijn hoofd aan de pijp gestooten. Hij voelde zich weêr, duwende in dien hoek, om daar doorheen te komen, maar de balken waren te dik en toen was hij gegaan naar den anderen hoek, maar daar waren de balken ook te dik en zoo ging het overal. Toen was hij overlangs de slaapzaal doorgevlogen, boven de tafels met kleêren en hij had al de pakjes beneden zich zien liggen, wie zijn goed netjes opgevouwen had en wie zijn goed niet netjes opgevouwen had. Dolf had het slordig gedaan, dat had hij nu net eens gezien. Het was zoo lekker geweest en het speet Jaapje wel dat hij weêr in zijn krib lag.’ En van de dierverbeeldingen kan geen in innigheid het gedicht | |
[pagina 563]
| |
Lämmer van Stefan George evenaren: ‘ziehn aus breiter lichtung... hin durch die wiesen wellen weisser lämmer’. ‘Lämmer ein wenig leer und eitle herzen Stolz auf die güldnen glocken eurer führer!’ Het besef dat de herhaling van bepaalde beelden voor het diepere zieleleven essentieel is, heeft bij Braat gestalte gekregen in deze woorden tot de gezellin die hij op al zijn droomtochten meeneemt: ‘Maar dat is juist wat zo'n rustgevende uitwerking op je heeft - dit telkens voorbijgaan aan dezelfde bloemen, dezelfde planten en onder dezelfde overhangende takken van bloeiende struiken en bomen. Dit is een kleine wereld, die helemaal van jou is, die je volkomen kent - beter dan de grote wereld daarbuiten waar je je eigenlik maar een gast en soms niet eens een graag geziene, voelt.’ De korte ‘verhalen’ die achter de dromen zijn opgenomen - verhalen acht ik overigens een foute benaming voor deze fragmenten - staan los van den leiding gevenden opzet van de dromen, en deze vrijheid maakt hen barokker en fantastischer, in den trant van Apollinaire, den Willy Haas van de korte aanvangsstukken in Spiel mit dem Feuer, Max Jacob en Cocteau. Alles bijeen genomen en ondanks de bezwaren die geopperd moesten worden, hoop ik wel duidelijk te hebben gemaakt, dat wij hier met een merkwaardig boek te doen hebben, en van een in ons land weinig beoefend genre.
Binnen de grenzen van stad en land, een jaar na Droomboek verschenen, bevat korte divagatiën van romantische allure. Het zoekt in beknopte samenvattingen algemene overdenkingen van den auteur over zichzelf en het leven uit te drukken. Wel te verstaan: zichzelf en het leven in het algemeen, ontdaan van het tijdelijk aspect, de bijzondere noden, vraagstukken en gezichtspunten van den dag van heden, en met een streven naar wat men gewoon is te noemen het eeuwig menselijke. De vraag doet zich voor, of in een tijd van zo ongehoorden noodtoestand, zo nijpenden ernst, zo verantwoordelijke beslissingen voor zulk werk van speelse gedachtenvlucht en vriendelijke dromerij aandacht verlangd kan worden. Het antwoord kan niet simpel ja of neen zijn, maar is voorwaardelijk. Ja, indien op enigerlei wijze in de algemeenheden, die hier zijn uitgedrukt, het bijzondere is opgenomen en opgeheven, overwonnen en gesublimeerd. Neen: indien dat bijzondere is omzeild en ontweken, blindelings terzijde gelaten of gemakzuchtig ontkend. | |
[pagina 564]
| |
Een kunstwerk behoeft geen tijdsproblemen te behandelen om belangwekkend te zijn. Het kan zich echter niet egocentrisch afzonderen van de werkelijke dingen der zinnen en des begrips, zonder ook in de dingen der ziel en des geestes tekort te schieten en schade te ondervinden. In schier elke periode heeft men bewonderenswaardige uitingen van de romantische gesteldheid gezien, en de schoonheid is aan geen enkelen litteratuurvorm gebonden. Ook de romantiek moet zich echter aan de sappen der aarde voeden om levend te blijven. Ook bij een verwijdering uit de realiteit moet de kunstenaar de werkelijkheid toch ‘achter den rug hebben’, juist om haar van haar tijdelijke en toevallige bestanddelen te kunnen ontdoen. Om der aarde te kunnen ontstijgen, moet men op haar gestaan hebben met de beide voeten, die zich aan haar afzetten ter opvlucht. En een vliegtuig is gebouwd naar de wetten ener experimentele wetenschap. Wie, als Braat, symbolisch, lyrisch, idyllisch over het leven schrijft, kan aan den geest slechts gestalte geven door de aandacht, waarmee hij de wereld buiten zich heeft waargenomen voordat hij de wereld in zich ging verbeelden. De eeuwige wisselwerking tussen werkelijkheid en droom, tussen realisme en romantiek berust niet op een essentiële tegenstelling maar op een verschuiving van nadruk. Het litterair ijle, ontastbare, de stylering, de fantasie, de beschouwelijke overweging, de synthese hebben alleen waarde zo zij worden verworven uit het zware, de ontleding, de waarneming. Zij krijgen alleen gestalte zo zij het concrete niet negeren maar omvormen. Zij zijn voor den culturelen ontwikkelingsgang alleen vitaal, zo ze de exacte gegevens der phaenomenen genadeloos onder de ogen zien, zo ze de stoffelijke dingelijkheid van het zintuigelijk, maatschappelijk en zielkundig ervarings- en waarnemingsveld moedig aanvaarden, absorberen, verwerken, ordenen, hervormen, te boven komen. Wees romantisch - als je maar een verleden hebt. Een verleden n.l. van realiteitservaring. Want anders hangt uw zinloos geprevel en gezoem als onnut spinsel in het luchtledige. Een twintig jaar geleden heb ik het in jeugdigen overmoed onderstaan, te trachten de grenzen tussen realisme en romantiek aan te wijzen. Ik deed dit, om duidelijkheid en eenvoud te bereiken, slechts in grote lijnen en te schematisch en leerstellig. Kortom, ik deed het te... romantisch, zodat het aanbrengen van corrigerende nuances aan den... realistischen zin van den lezer | |
[pagina 565]
| |
werd overgelaten. Toch kan de formulering van toen wellicht ook nu nog dienstig zijn, juist door haar summierheid, tot uitgangspunt en adstructie van ons oordeel over het werkje van Braat. Wat men kortheidshalve is overeengekomen realisme te noemen, als verzamelnaam voor alle verwante stromingen als impressionisme, naturalisme enz., kan als een streven naar het objectieve worden verklaard (dat uiteraard in zijn absoluutheid menselijk-psychologisch onbereikbaar blijft, doch dit worde hier buiten beschouwing gelaten). In een overwegend realistische periode is ‘het vertrouwen in de natuur grooter dan in de gemeenschap’ en wordt ‘elk waardeverschil van de indrukken’ genivelleerd. (Willem van Konijnenburg, De Waarde der Impressionistische Schilderkunst.) In een romantisch tijdvak daarentegen heeft de vorm slechts waarde als middel en niet om zich zelfs wil. Niet wordt meer gestreefd naar objectieve weergeving zonder onderscheid van gegeven. De keuze van het onderwerp wordt belangrijk, en het karakteristieke, het individueel-bijzondere, verliest zijn vroegere waarde en wordt slechts in zover voorwerp van belangstelling als het in zijn concreet plastische zintuiglijkheid grondslag is tot het technisch uitdrukkingsmiddel. De romantiek is gemeenschapskunst in dien zin dat ze het algemene geeft van een tijd of een groep. Daarom is romantische kunst altijd subjectief. De eigenheid, de persoonlijkheid, de individuele oorspronkelijkheid rangschikken de indrukken der zinnen volgens een bepaalde constanten maatstaf. Romantiek styleert, of althans zij geeft de dingen niet zoals de zinnen ze overdragen, realistisch, maar zij schift ze tot alleen het meest essentiële overblijft. Zo schept de romantiek een nieuwe, en nieuwdoorvoelde, conventie. De constante elementen die den stijl vormen liggen in den gemeenschapszin. Twee factoren zijn het vooral, wier krachtsverhouding het karaktertype of den toestand van een mens bepalen: het ontvangende en het scheppende. ‘De eigenheid’, zegt Van Konijnenburg (o.c.) ‘is het blijvende deel in de wisselende gemoedsstemmingen, welke ons door de verandering der zinsindrukken ten deel vallen... Hoe sterker de eigenheid hoe geringer de invloed der zinnen... De eigenheid is de onveranderlijkheid in onze natuur, de eenheid, en sterker dan de zinnen zijnde, beïnvloed zij deze; zij zal den indrukken een trek van gemeenschap geven, hun hare originaliteit schenken. Daarentegen zal de indruk bij | |
[pagina 566]
| |
een zwakke eigenheid weinig of geen verandering ondergaan, maar als volledige indruk, dus impressionnistisch, in ons blijven voortleven’. Zo zal dan, naar mate in een kunstwerk de persoonlijkheid sterker is dan de impressionnabiliteit, het romantische over het realistische, de inhoud over den vorm, de beschouwing over de uitbeelding domineren. Wanneer de conventie ener romantische periode leugen geworden is, wanneer ze geworden is de uiting van een gemeenschapszin, die voor de besten van een jonger geslacht niet meer waar is, ontstaat bij dezen als reactie daartegen de realistische levensopvatting, die dus uit den aard der zaak individualistisch zal zijn. Het realisme, dat immers een streven naar het objectieve, een terugkeer tot de natuur is, toetst verbeelding en droom, de subjectieve inzichten van de voorafgaande romantische periode aan de werkelijkheid; evenals alles wat leven heeft, draagt het echter de voorwaarden tot eigen ondergang in zich: op zijn hoogtepunt, supreem doorgevoerd, schept het de kiem en zelfs de grondslagen voor nieuwe romantiek en nieuwen gemeenschapszin. Doordat het afbreekt, bereidt het voor. Zo kan het realisme tegelijk de critiek op de voorafgaande, het paedagogicum der volgende romantiek heten. Hoe dat proces voor te stellen is, dat een naturalistisch voelende periode tot een meer romantische gestemdheid deed overgaan, is uitvoerig behandeld in het essay over Jacob Israël de Haan. Ik heb daar betoogd, ‘dat het romantisch is, een niet geheel ervaren volheid van gevoel uit te willen drukken, en haar zo althans in het woord, in den volzin (“phrase”) te beleven. Deze romantiek nu is ons allen ingeschapen, en een van de verderfelijkste krachten die de menselijke samenleving beheersen is het verstarde en dode woord. Het leven heeft minder tegenstellingen, meer overgangen. Hier echter overheersen en verzwakken wil en neiging de waarneming. Gevoel wordt bespiegeld, bespiegeling wekt en richt het gevoel; en de spiegel is door instinctieve affecten en bewuste wilsspanning beademd. Deze gevoelens zijn echt, maar aesthetisch; zij zijn echt als een aesthetisch gevoel, en dus als levend levensgevoel niet onbedorven.’ Dit romantisme, door infantiele en primitieve bestanddelen ondermijnd, keert zich tegen zichzelf, omdat het tezeer het contact met de buitenwereld heeft verloren ten gunste van een onvruchtbaar gemijmer. | |
[pagina 567]
| |
De innerlijke zwakte van de letterkundige overdenkingen van Braat heeft haar oorzaak in een te snel en gemakkelijk abstraheren van het zichtbare en afzonderlijke ter wille van den zoetvloeienden, welluidenden volzin. Merkwaardigerwijze zijn het in: Anno 1934. Brieven van een jaargenoot juist ‘het tijdelijk aspect, de bizondere noden, vraagstukken en gezichtspunten van den dag van heden’, die er vrijwel uitsluitend de stof voor geleverd hebben. Het is inderdaad een loffelijk besluit van den schrijver geweest, dat hij zich van het onvruchtbaar introspectieve gemijmer tot de grote conflicten en problemen van de tegenwoordige mensheid heeft willen wenden. Hij vergiste zich echter, toen hij dacht dat dit hem zou gelukken door over dien tijd te gaan schrijven. Reeds de keuze van den ietwat gemoedelijk causerenden, ouderwetsen briefvorm zou een aanwijzing kunnen zijn dat hij goeddeels in zijn voormalig egotisme gevangen bleef. Geloof maar deze oudbakken wijsheid van Tachtig: in het onderwerp zit het 'm niet. Eén volzin van Joyce, van Dos Passos, van welk waarlijk modern auteur ook, desnoods over een vloeiblad of een kanariepietje, vermag meer over dezen tijd en den hedendaagsen mens te onthullen, vermag vollediger het begrip ‘anno 1934’ uit te drukken, dan geheel dit nog juist op oudejaarsdag verschenen, maar (te goeder trouw alweer) qua mentaliteit gepostdateerd werkje met actuele beschouwingen. Deze beschouwingen van Braat zijn die van iemand, die blijkbaar sinds kort over maatschappelijke verschijnselen is gaan nadenken, en daarin een radicaal standpunt is gaan innemen. De gedachten van Braat echter, hoezeer zij waarschijnlijk ook een nieuwe preoccupatie voor hemzelf betekenen, zijn voor den gemiddelden lezer - hij zij politiek tegenstander of geestverwant - te weinig nieuw, om hun vertolking in boekvorm anders te rechtvaardigen dan met litterair genot. En daartoe is hun letterkundige schoonheid te gering, al zijn zij dan met zichtbaar behagen aan den fraaien proza-zin neergeschreven. Men krijgt den indruk dat hier het speelse, geforceerd luchtige en faciele spréken óver zekere vaag aangeduide subversieve gevoelens en gedachten - uit den treure herhaald - den ernst der realiteit zelf dier sentimenten en ideeën moet vervangen, een ernst welke veelal uit verbeten, wrokkige verzwegenheid met indrukwekkende spankracht, als ondanks zichzelf, en dan eerst treffend, pleegt los te breken. De auteurs bij wie dit het geval is, zijn misschien niet altijd ta- | |
[pagina 568]
| |
lentrijker dan Braat, maar zij schrijven uit het centrum hunner persoonlijkheid. Op dit nieuwe boek zal, naar ik vertrouw, weer een rijper doordacht werk volgen, dat aan de begaafdheid van dezen auteur meer recht zal doen. Meer dan zijn jeugd was hier een zekere onvolwassenheid aan het woord - zij het overigens met beminnelijke overgave.
1933; 1935
L.P.J. Braat, Droomboek voor grote kinderen bestaand uit zeven plus twee dromen gevolgd door enige vreemde verhalen. Houtsneden van M. Braat-Rolvink. Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande L.P.J. Braat, Binnen de grenzen van hart en land. Bussum, Uitg.Mij. C.A.J. van Dishoeck, 1933 L.P.J. Braat, Anno 1934. Brieven van een jaargenoot. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1934 |
|