| |
Blubo Kitsch
Bronnen is een der pioniers van het Duitse expressionnisme geweest. Zijn toneelstuk Vatermord (1920), dat door zijn inhoud en zijn vorm een groot opzien verwekte, vertegenwoordigde daarvan een uiterste. Onbeheerst, ongezond, hysterisch zo men wil. Maar het felle, alle grenzen overschrijdende leven, dat hier op de spits gedreven, gewelddadige uiting vond, viel niet te ontkennen, en verleent als tijds-symptoom ook achteraf gezien nog enige betekenis aan het stuk, waar overigens alle geijkte kunstwaarden vreemd aan zijn.
Cynisch en wreed was Bronnen's werk toen reeds in de hoogste mate, en het had b.v. in het prozaverhaal Schekspirs (sic) Tod, dat in het sindsdien verdwenen tijdschriftje Vers und Prosa verscheen, een duidelijk sadistischen inslag. Het toneelstuk Die Exzesse stamt uit dezelfde periode; het speelt in het door de Italianen veroverde vroegere Oostenrijkse grensgebied.
Het overschrijden van grenzen, thans in letterlijken, geografischen zin, zal van nu af in het oeuvre van Arnolt Bronnen een factor van beslissende betekenis blijven. Met het Duitsland der laatste tien jaren immers ontwikkelde zich de militaristische gezindheid van dezen gewezen expressionist zo, dat haar letterkundige verbeeldingen het liefst in aan Duits gebied ontvallen grensstreken haar gestalten stelde. O.S. is de titel van een boek, dat den strijd der Opper-Silezische vrijkorpsen beschrijft; ook de roman Roszbach is in dit kader geplaatst, terwijl Erinnerung
| |
| |
an eine Liebe den lezer, naar wij zien zullen, naar hetzelfde landschap van Die Exzesse voert.
Het spreekt vanzelf, dat de keuze van deze stof Bronnen een eigen en uitgebreid publiek verzekerde, ‘een nog groter succes’, gelijk de snoevende prospectus opmerkt, ‘dan aan het ideeënloze ondergangsboek van een Remarque te beurt viel’. Conjunctuur was zijn eerste stijlperiode geweest; conjunctuur, een extremistisch en speculatief vooruitlopen op de in opkomst zijnde, winnende cultuur-richting was ook zijn houding tijdens de wording der nationaal-socialistische beweging. Het feit, dat Bronnen's vader een Jood was, had daarbij belemmerend kunnen werken. Maar deze litteraire gokker à la hausse schroomde niet, openlijk een blaam op de nagedachtenis zijner moeder te werpen, ten einde zo te overtuigen van zijn zuiver arische afkomst, die door het huidige bewind dan ook met een leidende positie bij de ‘Rundfunk’ werd erkend. Men begrijpt dat als ik hier des schrijvers persoonlijke houding ter sprake breng, dit geschiedt omdat er een indicatie in gelegen is voor zijn karaktergehalte als auteur, indicatie die in dezen roman volop haar bevestiging vindt.
Het verhaal is simpel en zelfs simplistisch. In een hotel in de Dolomieten, waar hij vroeger tegen Italië heeft gestreden, ontmoet een gewezen Oostenrijks officier een meisje, op wie hij verliefd wordt. Te Berlijn waar hij, volgens de niet heldere aanduidingen van den auteur, in de opkomende nazi-beweging terechtkomt, vindt hij haar terug. De jongeman is arm, het meisje rijk; zij bewoont een groot en duur huis in het Westen der stad. Haar ouders, vooral haar vader, zijn dan ook tegen de verbintenis gekant, en het meisje, hoewel ook zij van hem houdt, heeft den lust noch de kracht om zich tegen hun verbod te verzetten, zodat zij elkander slechts schaarse ogenblikken en in het geheim kunnen ontmoeten. Om redenen, die ons niet geheel onthuld worden, vermoedelijk een poging tot zelfmoord, komt het meisje in een sanatorium te land; door de omkoopbaarheid van een pleegzuster kunnen intussen de samenkomsten doorgaan. Het meisje weigert, zich tegenover haar vriend over haar beweegredenen uit te laten, die haar in dezen toestand gebracht hebben. Hij tracht haar tevergeefs tot de vlucht of enigen anderen beslissenden stap over te halen, en blijft in haar weigerachtigheid een voortdurende nieuwe onbekende bedreiging gevoelen. De ouders en hun invloed identificeert hij met den helen geest van het rijke, republikeinse West-Berlijn dien hij haat en,
| |
| |
op welke wijze wordt ons niet meegedeeld, bestrijden wil; zo valt de worsteling om zijn liefde met zijn politieke ambities samen. Maar het fatale meisje - een zonder iets van psychologische verdieping onomlijnd gebleven scholierenideaal - vergiftigt zich nogmaals, dezen keer met meer succes. Het tubetje veronal had hij haar zelf in zijn onnadenkendheid verschaft. ‘Zij stierf rein en onaangeroerd.’
Even kinderachtig als dit geschiedenisje is Bronnen's stijl, nu zijn technisch onvermogen niet meer in de opgezweepte bewoordingen en de telegram-achtige bekortingen der jeugdstukken, waarvoor dan de term ‘geballt’ in zwang was, kan schuil gaan. De schrijfwijze van dezen roman is op het effect, op de uiterlijke, grove en superficiële werking berekend, maar bereikt deze nauwelijks, daar haar onhandigheid den opzet tezeer verraadt. Zij is vol van romantisch grootspraak. Schelle, de hoofdpersoon, rijdt met zijn auto een bergweg op, maar vindt dezen door een veehek versperd. ‘Gewend, het noodlot uit de kleinste dingen te begrijpen, schiep hij zich ook hier het verband tussen het aansporende geluid der dalen en de belachelijke list van dit hek.’ Even onaangenaam geforceerd als dit is b.v. deze zin: ‘Toen kwam een brandend licht in haar groot, stralend oog, omringde met vlammetongen de nog altijd vaste, nog altijd diepe pupil.’ Van hetzelfde slag zijn talloze passages in het boek te vinden.
Niet minder ongelukkig dan de stijl is de compositie uitgevallen. Schelle's ervaringen in den oorlog aan het Oostenrijks-Italiaanse front, waaraan hij moet terugdenken omdat hij zich weer in dezelfde streek bevindt, zijn heldhaftig gedrag, zijn verwonding, zij worden in het negende hoofdstuk van de eerste afdeling uitvoerig opgehaald. Dit alles echter staat geheel buiten den gang van het verhaal, dat zich tien jaar later afspeelt, zodat hierdoor de eenheid van bouw wordt verstoord. Ware het er alleen om te doen geweest, den onverschrokken en krijgzuchtigen aard van den held te schilderen, dan had dit, mits door een bekwaam prozaïst, even goed in twee of drie korte, typerende, pregnante zinnetjes kunnen geschieden. Maar - dit stukje frischer fröhlicher Krieg moest natuurlijk tot elken prijs ingevoegd worden.
Ik heb er reeds op gewezen, dat Bronnen met voordacht grensland voor omraming van zijn handeling pleegt te kiezen. Het irredentistische milieu stelt hem in staat tot patriotse verheerlijkingen: ‘Dit hier was voorland, bestreden gebied, door den vijand onder den voet gelopen, en in zijn speelse geografie, in
| |
| |
zijn niet meer altijd echte grootheid, in zijn aardse schoonheid reeds vol heimelijke liefde tot den vreemde; daarginds echter, achter die hemelse tinnen, lag de burcht Duitsland, daar was geboortegrond, kracht en oorsprong.’ Hier, in dit landschap, waar de soldatenkerkhoven zijn en de overgebleven loopgraven zich nog rijen, is voor dezen auteur het ideale oord en de aangewezen sfeer voor de ontluikende min, welke vermenging van liefde en oorlog op zichzelf reeds veelbetekenend voor zijn mentaliteit is: ‘begon’, vraagt hij, ‘daarom deze idylle tussen de loopgraven, om hem te enten, te veredelen, de woekeringen der inflatie van hem af te snijden, den stam, die uit den wortel kwam, weder in zijn zuiverheid te laten opgroeien?’ ‘Heroïsche liefde is de strijd der vruchtbaarheid tegen een onvruchtbare wereld.’ Dit laatste klinkt aardig, maar verliest aan bekoring wanneer men weet, dat met deze onvruchtbare wereld de wereld des vredes bedoeld is. De overpeinzingen van Schelle, wanneer hij van het besluiteloze meisje weer eens de kous op den kop heeft gekregen, stemmen den Nederlandsen lezer tot nadenken: ‘Het diepe heimwee naar den oorlog kwam weder over hem. Nu op patrouille gaan, voor gapende geweermonden sluipen, met een laatste, wee gevoel in de vijandelijke loopgraaf springen: dat herstelde het evenwicht weer tussen man en gesternte, dat onder het nevelbed der steden, zo licht verloren ging. Maar er was nergens oorlog, de beuzelachtigheid des levens was meer behoed dan ooit...’
De hoofdpersoon, die de voorliefde van den schrijver voor grensgebieden deelt, trekt op een zeker ogenblik naar OpperSilezië, waar hij een tijd lang, naar het heet, ‘aanvalt’, waarschijnlijk naar de zede der S.A.-lieden, want wie of wat wordt aangevallen laat de schrijver in het midden, het blijft bij vage aanduidingen. Vaag blijft eigenlijk in dit boek alles, vaag blijven heel deze bloeddorstige mystiek, deze machtzuchtige puberteits-wensdromen. We horen alleen, zonder één levend mens te ontmoeten, heel in het algemeen van ‘Angriff’. Angriff tegen Berlin-West, Angriff tegen het republikeinse burgerdom. Het blijft overal bij nietszeggende grote woorden.
Tekenend voor de geestesgesteldheid van den schrijver is het prulconflict, dat het hoofdprobleem van den roman uitmaakt: een zo onbenullige schooljongensproblematiek als het ouderlijk verbod van omgang tussen twee gelieven. Het Pruisische gevoel van eerbied voor het gehoorzamen aan voorschriften ligt daaraan ten grondslag, en de auteur zelf laat zich in dit opzicht lelijk
| |
| |
in de kaart kijken: ‘...zijn kleinzieligheid begreep eerder het verbod dan het gebod, begreep eerder de overtreding van de wet dan de wet zelf.’ Aan de burgerlijkheid als serieus, nog niet overwonnen vraagstuk is de schrijver na zijn wilde, en quasi revolutionnaire jeugd, die dus, naar thans blijkt, ook maar een oppervlakkig evenement was, eerst nu toe. Maar deze tweede jeugd, infantieler dan de eerste, kunnen wij niet ernstig nemen. Voorshands acht ik dezen roman van Bronnen, die toch een naam te verliezen had, goedkope en ondanks opzettelijke flinkigheid en hevigheid in den grond sentimentele stuiversromantiek, eindeloos leeg en onwerkelijk naast Brecht's driestuiversromantiek. Alles blijft onduidelijk zweven in het onwezenlijke. Zo vernemen we slechts terloops en eerst twintig bladzijden voor het einde plotseling dat Schelle ook toneelschrijver en regisseur is, en zulks nog wel met deze diepzinnige bedoeling: ‘Ik wilde met een bijeengelogen leven om een echt leven vechten, ik wilde den verdichten mens op het spel zetten tegen den werkelijken’. Wel hoort men, verderop, op de gewone grootsprakige manier iets over zijn werkmethode: ‘Hij schreef voor zichzelf woorden die hij niet zien, en misschien ook nooit lezen kon. Nieuwe, vreemde stoffen traden den kring van het bloed binnen, verwekten een dromenden roes der ledematen, lieten het lichaam in het oneindige groeien in den oneindigen nacht.’ Dit fraais had van Hanns Heinz Ewers kunnen zijn. Hoe dat zij, indien ook deze roman op die wijze mocht zijn tot stand gekomen, verklaart dat veel. Maar dit jammerlijke blijft: dat zulke boeken op het ogenblik in Duitsland geschreven, gelezen en geprezen worden. Bij zulke overwegingen is het goed en troostrijk te geloven, dat de
geest niet sterven kan, en dus ook daar eens weer zal bloeien.
1933
Arnolt Bronnen, Erinnerung an eine Liebe. Berlin, Rowohlt, 1933 |
|