| |
Geestesstrijd en nederlaag tegen het niets
Deze kunst is niet uitdrukking maar representant, niet van gevoel maar van denk-beeld, dat is de beweging en de bewogenheid der gedachte.
Het is verbazingwekkend, dat een werk van zo sterke, viriele intellectualiteit, van zo philosophische concentratie, afkomstig kon zijn van een jonge vrouw.
De roman heeft tot onderwerp de geschiedenis van een man, wiens grootheid in de alle transigeren uitsluitende totaalheid van zijn denkleven bestaat. Zo boeiend, schokkend en baanbrekend als zijn gedachte-daden zijn, welker uitwerking onontkoombaar is op wie in nauwere betrekking tot hem treden, zo weinig opmerkelijk verloopt zijn bestaan naar de uiterlijke, voor de buitenwereld zichtbare daden gerekend. Hij is, en zonder belangstelling, leraar in een provincieplaatsje - dat is al. Veel meer valt daar niet van te zeggen en veel meer wordt er dan ook niet van verteld. Maar deze bijzondere mens bezit een zeldzame, en voor zich en anderen levensgevaarlijke, macht in de hoge onverbiddelijkheid en consequentie van zijn stoutmoedigen en genialen geest. Zich slechts met de essentieelste vragen bezighoudend, en met manische vasthoudendheid voor deze eenzijdige bezigheid alle gewone alledaagse triviale overwegingen uit den weg gaand, zijn het uitsluitend zijn gedachten, die zijn gehele lot bestieren. Wanneer zij ten slotte de aan den menselijken geest gestelde grenzen overschrijden, gaat hij te gronde. Doch deze ondergang is een prachtig opstijgen tevens tot de toppunten, waartoe de rede kan reiken. Hij is een moedig en vurig verzet tegen de onaanvaardbare ontoereikendheid, tegenspraak en tweeslachtigheid in onzen aanleg, die ons drijft tot een weten dat ons alles weder afneemt wat onze neigingen zich verwierven.
| |
| |
Het kader voor dezen vreemden uitzonderingsmens is een havenstadje in Normandië, en het milieu van een ouderwets en duf familiepension, hoofdzakelijk door oude dames bewoond. Met een harde en heldere ironie, die soms toch niet zonder een plotselinge, bijna onnaspeurlijke vertedering is, heeft de schrijfster het getekend.
Met de overdrijving, die ‘het idealisme der onmacht’ is (Th. Lessing); met de vlagen van een humeur dat ‘onbeheerste oprechtheid’ is (Nötzel); met de vervreemdende en isolerende wanhoop eindelijk ener liefde, die geen vrede kan hebben, geen genoegen nemen, met het toevallige en voor het verstand ongrijpbare onzer sterkste gevoelens, versmaadt Loisel - zo heet de man - wat hem aan teerste genegenheid wordt gegeven door de vrouw, die van hem houdt. Juist de hevigheid zelf zijner liefde doet hem smartelijk en verontwaardigd beseffen, dat tweeledigheid geen volledigheid is, en als steeds elk compromis afwijzend, wreed voor deze vrouw zoals hij het voor zichzelf is, vernietigt hij hun band. Het manuscript van zijn drama, een werk waarin hij al de kwellingen van zijn geest heeft vastgelegd en waar hij twee jaar met verwoed doorzettingsvermogen aan gewerkt heeft, vernietigt hij ook. Ten laatste vernietigt hij zichzelf, en loopt op een stormachtigen avond de zee in.
Geen gebeurtenis, geen mislukking, ongeluk of zelfs eenzaamheid is het, die dit leven ten dode doemt. Het is slechts de troosteloze grootheid der zuivere rede, der door-gedachte begrippen, die met de verschrikkelijke hardnekkigheid der barre, onbaatzuchtige logica tot dit einde voert. En het inzicht in de bedrieglijkheid van elke gemeenschap met de geliefde, in de onmogelijkheid, in een ander wezen volkomen op te gaan of maar alleen diens persoonlijke werkelijkheid, onvervangbaarheid, onherhaalbaarheid te ervaren, was op dien weg slechts een etappe.
Met dit gegeven, dat zich voor het grootste gedeelte als een aan zichtbare handeling arm, inwendig leven manifesteert, heeft Denise Fontaine een taak op zich genomen die zo grote moeilijkheden oplevert, dat men niet dan bewondering en eerbied kan koesteren voor de wijze, waarop zij haar heeft volbracht. Hebben wij dit eenmaal vastgesteld, dan kunnen wij toegeven dat de roman technisch enigszins onhandig gebouwd is door de naïeve aaneenschakeling van plastische beschrijving en psychologische karaktertekening, tussen welke beide de eigenlijke gebeurtenissen zich wat te traag ontwikkelen, al danken wij wellicht juist daaraan dat een ganse reeks bijfiguren ons levend en dui- | |
| |
delijk voor ogen komen te staan. En het weinige aan uitwendig geschieden, voorbereid door de schier onverdraaglijke spanningen der om elkander kringende, desolate gedachtencomplexen, verkrijgt zodoende juist een bijzonder nadrukkelijk reliëf.
De toon is bondig, de stijl lapidair; de nevenschikking van korte zinnen, vooral waar Loisel aan het woord is, werkt soms zelfs wel bijna al te stoterig. Maar hiervan mag de schrijfster geen verwijt worden gemaakt. Immers, toen zij den 22en April van het vorige jaar stierf - zij was toen slechts 33 jaar oud - was dit boek ternauwernood voltooid, zodat het, thans bijna een jaar na haar dood zonder retouche uitgegeven, iets schetsmatigs behouden heeft. Deze schetsmatigheid heeft overigens een eigen charme. Dat zij ook een vloeiender proza dan in dit tweede en laatste werk kon geven, bewijst de roman waar zij ruim twee jaar geleden mee debuteerde: Geneviève Savigné.
Al neemt nu het denken - eine saure Arbeit, gelijk Hegel het heeft genoemd - een overwegende plaats in dezen roman in, toch mene men niet, dat Rivages du Néant een verstandelijk werk is. Het beweegt zich voornamelijk in de sfeer van het abstracte - maar op de wijze der kunst: het is doorlééfde abstractie. Deze geniale, bewonderenswaardige en ongelukkige Loisel is, wat zijn gedachteninhoud en de eigenaardig gehypertrophieerde werking van zijn bewustzijn betreft, wellicht slechts met één enkele figuur uit de letteren te vergelijken: het is Monsieur Teste van Paul Valéry, aan wien hij telkens denken doet. ‘Het is niet mogelijk’, aldus de jonge lerares uit hetzelfde pension als Loisel, die de ik-persoon van den roman is, ‘het is niet mogelijk met meer onverschilligheid aan de dingen voorbij te gaan dan hij deed.’ ‘Hij ontzegde aan de huizen, aan den bijzonderen, veelbetekenenden en aandoenlijken vorm der lijnen die vertrouwdheid die wij haar toekennen. Toevallige wereld, waarvoor zijn innerlijke wereld zich sloot.’ ‘Nooit heb ik in zulk een mate dat vermogen tot afwezigheid gezien bij de physieke aanwezigheid. Op dergelijke ogenblikken leek hij mij niet alleen afgescheiden van de anderen, maar bovendien als het ware afgescheiden van zichzelf.’ ‘De nutteloosheid der woorden ergerde hem zichtbaar. Naast ons staande, en zelfs nalatend te antwoorden, had hij een prachtige manier, een kouden blik op ons groepje te vestigen die tegelijk onze persoon en onze woorden taxeerde en tot hun oorspronkelijk niets terug bracht. Niemand kon dien blik weerstaan.’
Een geschiedenis, die zich zozeer in het rijk der ideeën afspeelt,
| |
| |
is uiteraard aan kernachtige, aphoristische formuleringen niet arm. Men moge uit enkele daarvan iets van de mentaliteit van dit wijze, rijke en ontgoochelde werk leren kennen. ‘Begrijpen is niets als een poging, zichzelf gerust te stellen. En iedereen stelt zich gerust naar gelang van zijn angst. Iedereen heeft dan ook in zijn leven de buren en de helden die hij verdient.’ ‘Ik heb nooit zonder treurigheid in een vreemde stad kunnen aankomen; de vreemdheid van de omgeving verwerpt mij. (...) De dingen die we niet kennen hebben de ontroerende eigenschap, zonder ons te kunnen.’ ‘...alleen zeer gedesillusionneerde wezens aanvaarden het genot.’ ‘Alle ongelukkigen voelen zich schuldig. Een of andere eerbied voor het geluk of vasthoudendheid der hoop doet hen geloven dat hun ongeluk in verband staat met een misslag.’ ‘Het ganse drama is gelegen in dien diepen stroom die elk wezen met zich meetrekt. Die eigen beweging ziet hij niet, terwijl hij wel de beweging ziet van den ander die zich verwijdert.’ ‘Het woord samen heeft geen zin. Had het een zin, dan zou de arbeid niet noodzakelijk zijn. Iets betekenen om de onmogelijkheid der gemeenzaamheid te maskeren. Dat de arbeidzaamheden nodig zijn is het bewijs, dat niets tot iets anders in verbinding treedt... Het kenteken verloochent zich doordien het zich bevestigt. Ondeugdelijk want noodzakelijk.’
Uit deze voorbeelden heeft men een denkbeeld van gedachte en vorm bij dezen geromanceerden Teste kunnen verkrijgen. De psychologie van Denise Fontaine draagt een indirect karakter; zij komt tot uiting in de weergeving, descriptief of in gesprekvorm van een gedachte- en gemoedsleven, waarin tot intens en alles overheersend leven komen van wijsgerige overdenkingen dramatische kracht verkrijgt. Deze zielkunde gaat minder ontledend dan synthetisch te werk, en weet met overtuiging en intelligentie de essentieelste grondvormen te doen spreken.
Uit wat ons over het door Loisel geleefde en geschreven drama wordt medegedeeld leren wij een man kennen, in wiens gemoed zijn kentheoretische inzichten en solipsistische gevolgtrekkingen de grootste verwoestingen hebben aangericht, daar hij deze niet slechts, gelijk pleegt te geschieden, alleen maar cerebraal verwerkelijkt heeft, maar ze tot zijn naamloze ontzetting en radeloze angst met heel zijn wezen ten diepste heeft ervaren, uit hoofde van het negatief en pessimistisch temperament, dat hem tot zulke ervaring voorbeschikte. Deze woorden van de verhalende persoon over het door haar gelezen manuscript, zijn ook op Denise Fontaine's roman zelf van toepassing: ‘Door een te- | |
| |
genstrijdigheid in het gevoel, was ik tegelijkertijd gerustgesteld, want de klacht van Loisel bereikte dien volmaakten vorm die de gestalte zelf der bevrijding is, en ontsteld...’ ‘Was het mogelijk dat een man kon leven met in zijn zijde die gapende opening, die afschuwelijke wond die zijn helderziendheid als een wrede diamant gekorven had? (...) En toch was dit werk er, getuigenis van het tegendeel, bevestiging van redding. Tevergeefs ontkende het 't leven. Het was het leven. Los van Loisel leefde het eigenmachtig en spottend. Godsdienst van het Niets. Vreemd gedenkteken! Maar een gedenkteken was het. Het niet deinsde er achter terug. Iets was er op de wereld: dàt...’
De striemende haat van Loisel tegen zijn voltooide boek, die even het slot van de meesterlijke inleiding van Gottfried Benn tot zijn Gesammelte Gedichte in de gedachten roept, geeft blijk van dat ontzag inboezemende gevoel van groots ‘détachement’ tegenover eigen werk, dat alleen bij inderdaad edele persoonlijkheden te vinden is. ‘Die aanbidding’, hoont Loisel, ‘niet voor wat wij zijn, maar voor wat wij onszelf veroorloven te maken... Het minderwaardigste bijgeloof is, een buiten-menselijke werkelijkheid te verlenen aan wat men maakt. Te weten dat niets bestaat dan doordat wij het goedvinden, en dat meest opgemaakte bestaan bewonderenswaardig vinden! De dingen bedenken en erin geloven, de gevoelens bedenken en ze eerbiedigen (...) Constructies van het woord! Aanbidding van het woord... Afgodendienst der definities. Gewaarworden om te bewijzen (Eprouver pour prouver).’
De aangrijpende algemeen menselijke kant in de uitzonderingsnatuur van den Faustischen mens die Loisel is, ligt reeds in de klacht uit het hart der jonge Duitse Romantiek besloten, die zo oud was als de wereld:
(Ich) sehe daß wir nichts wissen können!
Das will mir schier das Herz verbrennen.
Loisel's meest afgetrokken wijsgerige preoccupatie is niets dan deze gewonde kreet, niets dan een hartstochtelijk, getourmenteerd smeken om weten en begrijpen. ‘Ik aanvaard het niets voor alle eeuwigheid als ik omtrent dit leven een vol licht verkrijg. Laat ik weten!’ ‘Gevoelswezens, met dat bewustzijn van niet tot bewustzijn te kunnen komen, zó zijn we van aard.’
Deze roman is een werk van bitteren ernst, dat eerder van een grijsaard van zeventig dan van een vrouw van even dertig had kunnen zijn. Deze verwonderlijk scherpzinnige en genadeloze
| |
| |
dialectiek is geen spel, maar de krampachtige worsteling van een ziel in doodsnood. Worsteling om een enkel vast punt, een houvast boven Pascal's ‘gouffre’, een klein ogenblik van geloof in een werkelijkheid temidden der onwezenlijk bevonden zintuiglijke wereld der verschijningen. Bij Johan Andreas dèr Mouw en verder misschien alleen bij Schopenhauer vindt men zulk een paroxisme van metaphysische angsten ten aanzien van de laatste, martelende transcendentale levensvragen.
En als resultaat: de ontkenning, niet meer de agnostische twijfel of het scepticisme, maar het psychisch nihilisme, en tegenover het scheppingsbeginsel het standpunt van Prometheus (dien der oudheid en dien van Goethe!) en Lucifer verenigd: ‘Hij leek mij, terwijl ik naar hem luisterde, het oude drama weer te vertegenwoordigen van den opstand van Satan. Satan, Gods werk, dat hij niet begrijpen kan, verloochenend, de bedoelingen en resultaten vervloekend, en ten slotte voor zich dat geluk afwijzend, dat men buiten hem om wil maken, daar hij liever wil lijden dan in ontvangst nemen, liever de beloning verbeuren dan afstand doen van het bewustzijn. Dronkenschap der kennis, onbedwingbaar gevoel dat begrijpen bezitten is en zelfs maken, dronkenschap van het schepsel (...) als het den samenhang der schepping vat (...) Passie geworden geest!’ Een lage natuur kan zo niet voelen. ‘In Loisel was de eerbied levend. Welk een hoog denkbeeld van den mens en zijn waardigheid onthulde zich in die klacht, dat de staat van den mens op aarde onterend was! Welk een hoogheid van aanspraak, aan gene zijde van alle zedewetten. Welk een heimelijk geloof in de menselijke natuur, op het ogenblik dat hij het meest aan zijn lot vertwijfelde.’
Het negatieve van Loisel heeft denzelfden positieven ondergrond als bij de hoofdpersoon van Malraux,... als zo vaak bij negatie. Maar ook afgezien hiervan: Rivages du Néant is een ongemeen sterk, bijzonder en oorspronkelijk boek; waarin op niet genoeg te prijzen wijze en met merkwaardig talent een moeizame denkarbeid tot een overtuigend kunstwerk is geworden. Het doet ons ten diepste rouwen over het ontijdig heengaan van de zo jonge vrouw, wier geest zo rijp en ervaren, wier kunnen zo groot was, en die uit de volheid harer mogelijkheden onzen aan echte cultuur zo armen tijd nog zo veel belangrijks had kunnen schenken. Wij mogen haar niet vergeten.
1933
Denise Fontaine, Rivages du néant. Paris, Les Éditions Rieder, 1933 |
|