| |
| |
| |
Maurice Gilliams 50 jaar
In een ruim twintigjarigen arbeid heeft Maurice Gilliams een oeuvre tot stand gebracht, dat zeer stellig valt buiten hetgeen in Vlaanderen gebruikelijk was. Dit houdt geen waarde-oordeel in. Nu hij gekomen is op een punt van zijn leven, dat ons een overzicht vergunt, een terugblik en een bezinning, beseffen we dat hij niet zozeer een nieuw levensgevoel of een nieuwe uitingswijze heeft gevonden tussen zijn generatiegenoten, dan wel een onnavolgbare vereenvoudiging en eenheid van deze beide. Het bijzondere aan Gilliams is niet, wat hij heeft uitgevonden, maar wat hij is, en dat is veel bijzonderder, want dat is het onherhaalbare van de creatieve persoonlijkheid. Deze persoonlijkheid is intelligent in hoge mate - door haar formuleringen - zonder van die intelligentie bewust gebruik te maken. Zij is sensitief, ontvankelijk en waarnemend, maar dank zij het feit dat zij dit is en niet door wil of bewustzijn. Zij is alleen actief in het uiten. Gilliams is een unieke figuur in de Vlaamse letteren, omdat hij alles wat hij is, zonder inspanning is, zonder dwang en spanning. Maar hij stijgt boven die natuurlijkheid uit door het vermogen moeiteloos zichzelf te zijn.
Hij is een dichter. Hij weet onmiddellijk het ogenblik te herkennen, waarop zijn eigen stem zijn eigen zelf niet zou weergeven, en zwijgt dan. Hij spreekt als een gewoon mens van de gewone dingen van elken dag, en het is prachtig omdat hij ze ziet met de ogen van een nieuw en onbedorven en onverouderbaar mens. Hij is verwant met de natuur, omdat hij zonder truc of dubbelen bodem verwant is met de dingen van de natuur en zich daarin thuisvoelt; ook met die van de eeuwige wetmatigheid der menselijke natuur. Zijn gevoel is het gevoel dat van alle dichters van alle tijden is, het zij in proza of poëzie, maar het vindt een eigen vorm in de traditie van de taal. Daardoor is hij Vlaams en on-Vlaams, Vlaams en universeel, en behoort tot de grootsten van zijn tijd en van zijn land, ondanks den pretentielozen eenvoud, die hem ver stelt buiten het conventionele litteraire milieu.
Deze eenvoud blijkt ook uit het ambachtelijke streven, dat in de door hemzelf met de hand gedrukte particuliere uitgaven van bibliophielen aard en in beperkte oplage tot uiting kwam. Het zijn er vele en ik wil niet pogen, er een overzicht van te geven. Het proza van Maurice Gilliams is minder geserreerd en hier en daar ook wel iets minder verzorgd, dan wat we van zijn
| |
| |
technisch zeer verfijnde, overwegend assonnerende verzen ken nen. De invloed van Van de Woestijne's laatste jaren is er niet in voorbij te zien. In alle verhalen uit den bundel Oefentocht in het Luchtledige - een vooroefening tot den roman Elias of het gevecht met de nachtegalen - waarin de ‘ik’ van zijn jeugdjaren vertelt, vindt men een niet-ontledende, intellectuele samenvatting van zintuiglijke gewaarwordingen als kern.
Het verwaarloosde waarop ik hierboven zinspeelde, en dat Oefentocht gelukkig slechts sporadisch vertoont, doet den auteur een enkelen keer tot een rechtuit bespottelijke overdrijving vervallen als ‘mijn hoogmoed kon slechts zelf-gezochte vereenzaming verdragen’ waar hij de ik-figuur nog slechts als drie jaar oud voorstelt. Of tot een slordigheid als het voor zo geraffineerd proza eerst recht onvergeeflijk assonneren: ‘dan ontwaakte in mij steeds het onvoorzichtig verlangen, Ernestine met wild geschreeuw te overvallen’.
Maar over het algemeen is hier de bouw van den volzin zeer bezonken, overwogen en doordacht, en van een doorzichtige helderheid. De auteur zelf schijnt zich, ten onrechte, voor vrij duister te houden, en de Franse term voor een moeilijk verstaanbaar schrijver, ‘hermétique’, heeft hem, met zijn beeld van geslotenheid, tot een aardige metaphoor gebracht: ‘In een boek kan men niet elk woord tusschen haakjes zetten, zooals men niet elke schouw van een huis dichtmetselen kan voor de huilende wind. Maar een bouwsel dat van buiten het uitzicht van een huis vertoont, en van binnen één gemetseld blok vormt, zou wel een aardige grap kunnen zijn. En dan b.v. op Zon- en Feestdagen een vlag aan de gevel! Smart en gal - en dan b.v. een beetje dichterlijke vrijheid om te doen gelooven dat de kleine vogelbek druipt van kersenbloed.’
Met het ‘luchtledige’ kan ik dit werk ook al niet in verband brengen. Het heeft de verzwegen volheid van een naar vervulling dorstenden geest. Dit modern Vlaamse proza is typisch romantisch; het komt voort uit die heropleving van romantiek die in Vlaanderen's litteratuur van voor den tweeden wereldoorlog zeer verbreid en welhaast als een nieuwe school te beschouwen was. In Nederland had men dit neo-romantisme alweer grotendeels achter den rug; in ieder geval had men het, voorzover het nog aanwezig was, getemperd en van karakter doen wijzigen op de manier waarop ook Gerard Walschap dit deed door het naar den uitingsvorm op de verstrakkende nuchterheid van la- | |
| |
conieke zakelijkheid te richten. De enorm begaafde Walschap, die in Vlaanderen, voor het eerst in die mate, beide elementen tot een eigen, derden stijl gecombineerd heeft, deed dit in een oeuvre, waarvan de belangrijkheid hoe langer hoe meer zal erkend worden, en dat de gemiddelde geestestraagheid van het grote lezerspubliek aanmerkelijk vooruit was.
Gilliams derhalve, anders en simpeler romantisch dan Walschap, is toch niet breedvoeriger. Hij is niet nuchter en laconiek als gene, maar wel sober en beknopt. Hij is zoeter, idyllischer, en daardoor idealistischer; hij is lyrischer maar tevens gemakkelijker misschien en stellig veel minder machtig in mensenbeelding. Hij roept, kort noterend, vooral de spheer der zuivere romantiek op, die tevens een stijl is: ‘Wij zagen een herder met zijn kudde schapen, een die eigenlijk nergens naartoe wilde, die bleef dwalen over de heide, lijk de wind, de regen en het stof. Of, we zagen een kreupel en wrak woonwagentje in een dreef, een mager paard, een hond, emmers, ketels en waschgoed. Als het 's nachts stormde heb ik dikwijls aan het woonwagentje liggen denken: het kon opgenomen en in een wervelwind van de aarde weggevaagd worden, zooals de vurige wagen van de profeet Elias. Op het privaat van de slaapzaal was de nacht wonderlijk om te hooren. In de hoogte was een tuimelraampje; ik liet het steeds openstaan en beluisterde de vage, verwarde geruchten van de kleine, slapende provinciestad. In het najaar kon men daar in de vroegte, als het nog donker was, een jagershoorn heel in de verte hooren klagen. Ik dacht aan het stadswapen met het springend hert, op de muren van de tooneelzaal; de houtgravuren in de boeken van mijn vader hadden mijn verbeelding gerijpt en het viel me niet moeilijk de romantische landschappen voor oogen te zien. De nachtkou zeeg doorheen mijn nachtgoed. Ik werd zeer bedroefd. Ik begon aan mijn thuis te denken.’
De getourmenteerde excessiefheid - niet van taal of zinsbouw, die zijn integendeel zeer bedwongen, maar van atmospheer en beeld, en bovenal van den toon - doet bijwijlen aan de woeste landschap-achtergronden van Delacroix denken: ‘Men had ons de steenweg doen verlaten, en wij waren links afgezwenkt om reeds de terugtocht aan te vangen, langs een stemmige, met wagensporen doorgroefde boschweg. Weldra kwamen wij op de vlakte, waarvan ik me niet herinner dat ik er voordien ooit ben geweest. Een lucht met dreigende wolkengebergten was inmiddels boven de kim opgestaan en daaronder woeien de doorzicht- | |
| |
bare nevels, als vliedende schoorsteenrook. Er begon iets over de grond te ritselen. Hoog in de lucht naderde een sterk metalen geruisch. Het was de wind die, op minder dan geen tijd, ons met zulk geweld overviel en onze troep waaiende cabans als bij tooverslag aan klapperende vledermuiswieken deed gelijken. Plots sloeg er een nijdige dichte regen over ons neder. Het was angstwekkend donker geworden en wij waren als omhuld met een wonderbare nacht waar doorheen de stalen regen glinsterde en ruischte. Toen ging er, voorop, een jongen aan het draven; hij werd door twee ander gevolgd en op eens sloeg heel de bende verschrikt op de vlucht. De een stormde de ander achterna, de bosschen te gemoet, waar wij toevlucht zochten. Onder de dennen viel natuurlijk even veel water, doch de geeselende slag van de regen werd door de kruinen gebroken en wij leden nu niet meer van de scherpe striemen op ons gezicht. Onder de doornatte zware caban liepen we doelloos rond zonder ons nog om de luide en strenge bevelen van de surveillanten te bekommeren. Plots viel er een korte, krakende donderslag, vlak boven ons hoofd. Het bosch had een paar seconden in een verblindend licht
gestaan en onder de geweldige losbarsting van lang aanhoudend dondergerommel was de nacht weer rondom ons dicht gevallen. In paniekstemming renden we in hopelooze verwarring, en geen uitkomst ziende, uiteen. Het begon nu nog zwaarder te regenen.’
Als een kop van Goya ziet het kind zijn blinden vioolleraar, een demonische en onvergetelijke visie: ‘Hij opende zijn mond, zijn purperen lippen trilden, maar enkel zijn vunze adem kwam tot mij. Na een poos stak hij het instrument vooruit opdat ik het van hem aannemen zou; er was een vieze zweetvlek waar hij de vioolhals vastgehouden had. Toen deed hij een stap vooruit en ik hoorde zijn sidderende fluisterstem tegen mij spreken; maar het ging alles zoo gauw en onverwachts dat ik hem niet kon verstaan. Hij boog zich naar mij. Hij had zijn roode zakdoek genomen, dopte er onhandig mee achter zijn bril, die hij met de rechter hand had opgelicht - en toonde mij zijn afschuwelijke, spookachtige martelaarsoogen: karmijnen streepjes, als steekwonden van een lans, zonder oogappel meer, zonder leven dan een zenuwachtig bewegen van de op elkaar gedrukte, vochtige oogranden. Hij liet de bril weder op zijn dikke, aardbeiachtige neus vallen, snoot in de open roode zakdoek en alsof hij met elke voet een ontzettend zwaar gewicht van verdriet voortsleepte, heeft hij zich verwijderd.’
| |
| |
De ogen van prins Willem 11 op het schilderij van Van Dyck in het Rijksmuseum zijn ‘door overvloed en verbeelding bedroefd geworden’, en zo staat het boek vol van fijne opmerkingen en waarnemingen. Naar aanleiding van hetzelfde doek ook dit bijvoorbeeld: ‘Het kindbruidje, met de misleidende doezeling van gelatenheid op het in waarheid bevreesde en gewaarschuwde wezen.’ Hoe evocatief is ook niet de avondstemming in een stadstuintje in een enkel zinnetje gevangen: ‘De vreemdheid van de omgeving, de geur van steen, ijzerroest en verwelkend onkruid in de valavond: ik werd door een eenzame innigheid overstelpt die me aan heel vage dingen peinzen deed.’
In Memorianm, het laatste en tevens interessantste stuk, het enige ook dat ten volle op den naam vertelling kan aanspraak maken en een in zich besloten geheel vormt, wijkt af van de andere. Het geeft, Chagall-achtig anecdotisch, een als in droom met onwerkelijkheid samengeweven geschiedenis met een symbolischen inslag, op de sterk reële manier waarop ook Franz Kafka de fantasie van zijn merkwaardigen geest tot een organisch en schier onopgemerkt bestanddeel van de alledaagse werkelijkheid kon maken. De eerste alinea's geven hier al dadelijk een voorbeeld van: ‘Een vroege ochtend in de maand Mei, had ik in de Sint Augustinuskerk de H. Mis bijgewoond. Een sombere gestalte zweefde me rakelings voorbij, op het oogenblik dat ik mijn hand naar het marmeren wijwatervat uitstak. Vóór mij daalde de onbekende de trappen af, en met een moedeloos gebaar, als iemand die in wanhoop de armen omhoog steekt om ze daarna krachteloos langs het lijf te laten nedervallen, ontplooide deze zonderlinge man de zwarte vleugelen, gelijk een keizerlijke adelaar. Spoedig, langs de huizen wegscherend, was hij uit mijn gezicht verdwenen. Het weder was goed. Ik had een dag vrijaf. Sinds lang was ik besloten de groote havenwerken aan de Kruisschans te bezoeken, zoodat ik vandaag mijn voornemen ging volbrengen. Weldra bevond ik me dichtbij de Schelde. Een gelige grauwte hield de verte op een onwaarschijnlijke afstand; men vermoedde meer dan men zag, het kerktorentje van Austruweel en de silhouet van een driemaster. De bruine modderstroom scheen op het eerste zicht een beweginglooze, geronnen massa waarin het paalwerk stond geplant. Het was veel te stil aan de haven en men had zich op een Zondagmorgen gewaand.’ Het verhaal is een hard en ironisch stuk proza,
zeer representatief voor onzen tijd, zonder één inzinking, zwakheid of onzuiverheid, en sterk sprekend door een onmis- | |
| |
kenbaar oorspronkelijke gedachten- en verbeeldingswereld. Gevoelig zonder een zweem van sentimentaliteit, snel van tempo, kleurrijk doch beheerscht.
Elias is nauwelijks een roman in den gewonen zin, en zeker geen aaneengesloten relaas. Het is daarom vrij onvruchtbaar den inhoud samen te vatten. Het boek bestaat uit twee cahiers: in het eerste is Elias aan het woord, die herinneringen van zijn kindertijd vertelt; in het tweede vervolgt een fictieve vriend uit zijn jongelingstijd het verhaal van zijn leven. Deze laatste verklaart in een voorafgaande aantekening, dat hij daartoe dagboeken en brieven van Elias heeft gebruikt, en dat het eerste cahier bestaat uit fragmenten van door deze nagelaten gedenkschriften. Het zijn, zegt hij, ‘veeleer melodische verschuivingen dan dat ze eigenlijke verhalen zouden zijn; zij hebben een onmerkbaar begin en zij eindigen bijna niet.’
De kindsheid van Elias speelt zich af op een oud landgoed in de Kempen. Zijn dromerige en twijfelzieke aard vindt de aanraking met de tegelijk verachte en begeerde werkelijkheid in zijn vier jaar ouder neefje Aloysius, sterk, vurig en gedecideerd, met wien hij de ingewortelde zwerfzucht en avonturenlust gemeen heeft en voor wien hij een zwijgzame, zeer aanhankelijke en vererende genegenheid koestert. De familieleden, allen schier met zonderling groteske eigenaardigheden behept, zijn in korte trekken meesterlijk geschetst: de tante's Zenobie, Theodora en Henriette, de ooms Paul, Bernard en Augustin, het nichtje Hermine, de ouders.
Het tweede cahier behandelt eerst de kostschooljaren; telkens verdwijnt Elias plotseling, voor verre dwaaltochten, waarin hij zichzelf en de realiteit zoekt te ontvluchten. Later zien wij hem als jong architect. Na steeds uit zijn abrupte mijmerende impulzen geleefd te hebben, waarbij geen enkel bouwwerk tot stand kon komen, zoekt hij eindelijk een steun en begrenzing in de socialistische arbeidersbeweging, waarin overigens zijn scepticisme, wankelmoedigheid en ontembare vrijheidszin geen bevrediging vinden.
‘Als zoovelen die zijn opgegroeid in de onvruchtbare atmosfeer van het burgerdom, beproefde hij op een gegeven oogenblik de nieuwe stralende mensch in zich wakker te schudden; daartoe dacht hij het uur geslagen en schaarde zich met een roode, naamlooze menigte onder dezelfde vlag. Ik meen echter dat hij grootelijks uit haat voor de misgroeidheden van zijn jeugd tot
| |
| |
de beweging toegetreden was; hij hoopte zich te genezen van een heimelijk in eenzaamheid verwerkte droom van bovenmaatschappelijke grootheid; eenigen tij d had hij zijn eenzaamheid op anderen gewroken en hij vreesde erin weg te zinken tot een kleinmoedig menschje zonder initiatief.
Al te bewust was zijn jeugd geweest. Het argeloos genot der kinderen heeft hij niet gekend, maar vroegtijdig werd hij bezwaard met een besef van onverdraagbare verantwoordelijkheid over de eigen persoonlijkheid en haar toekomst. Op de grond van zijn wezen stond de bittere droesem der liegende en zatverzadigde droomen...’
Elias bouwt een groot complex arbeiderswoningen, maar ook dit kan hem, als het voltooid is, geen bevrediging geven. Hij blijft een vreemde in het partijmilieu en de rumoerige vergaderingen. ‘Wat ging hij daar eigenlijk uitrichten? Zijn haat was niet hun haat; de vernederingen en het onrecht waar hij zich door belaagd achtte, die hij slechts vaag onder woorden zou kunnen brengen hebben, waren niet hun bestaan zonder toekomst, hun ontberingen en verdriet. In de grond was hij het vereenzaamd jongetje gebleven, dat verveeld en misnoegd het kasteel ontvluchtte om er na een paar uren zwervens naar weer te keeren, met een onbeduidend schrammetje aan het voorhoofd of een gekneusde knie. Wat voordeel kon hij verwerven door zich bij de door gebrek en arbeid gestaalde menschen aan te sluiten, hij die zich hoopte te genezen van een innerlijke deformatie? Zijne moeder had gelijk: hij vergiste zich; doch hij volhardde bewust in de vergissing, zoodat ze een knagende leugen werd. Spijts zijn koppige houding, te oordeelen naar wat er later met hem gebeurd is, moet hij daar vreeselijk onder geleden hebben.’
Bij een ongeval op een volksfeest komt hij om het leven. Terwijl ‘het feest volop aan gang was gebeurde er iets. De groote electrische lampen doofden uit. Wij dachten aan een grap en de muzikanten speelden lustig door onder de rosse fakkels. De papieren festoenen ruischten aan de hooge zwarte staken. Een purperen fusee suisde de lucht in en opende zijn sterrenregen aan de donkere nachthemel.’
Maar even later, huiswaarts kerend, ‘bemerkte ik een samenscholing van aftrekkende feestvierders langs de weg. Er stond een auto, dichtbij de hoogspanningscabien. Nieuwsgierig ging ik kijken en vroeg aan de omstaanders wat er gaande was. Vreeselijk met brandwonden overdekt had men Elias in de ca- | |
| |
bien gevonden...’ En ‘als door een geweldig droomenmonster aangezogen, kleefde hij vast aan de metalen staven’. Of het hier een zelfmoord geldt, laat de auteur, waarschijnlijk met opzet, in het onzekere.
Het min of meer afwijkende en ongewone in Elias' natuur zou men eerst dan ziekelijk kunnen noemen, als de schrijver erin te kort geschoten was, het menselijk-levend en aannemelijk voor ons te maken, maar dit is niet zo. Integendeel, zijn mensenschuwheid, zijn minderwaardigheidsgevoel, zijn aanhoudend pogen, de werkelijkheid te transformeren of eraan te ontkomen, zijn hardnekkige hang, zichzelf pijn te doen, physiek in zijn kinderjaren, geestelijk als jonge man, worden hier overtuigend en natuurlijk. Het ‘gevecht met de nachtegalen’ is de strijd tegen de romantische zelfbegoocheling - een strijd die zelf weer zo romantisch is. En elke bladzijde ademt de ‘heemzucht’ van een nobel zieleleven, al is dan Elias asociaal, ongelukkig voor zich en anderen, en maatschappelijk ongeschikt.
Te veel is het boek in verband gebracht met Le Grand Meaulnes, in zijn aantekeningen over dit boek heeft de auteur (De man voor het Venster, 1943) overtuigend het kunstmatige en ontoereikende van de parallel laten zien. Met hetzelfde recht trouwens, of liever met een even gering recht zou men bij dergelijk werk aan Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge kunnen denken. Gilliams is een Latijnse heiden met een christelijke patine. Nauwelijks Latijns in de oeverloze zwaarmoedigheid van zijn verdroomd peinzend beschouwelijkheid, Latijns echter in zijn strak en dichterlijk stylistisch maatgevoel en zijn zin voor evenwicht.
Zonder enige forcering van de taal, alleen door een verrassend scherpe ontvankelijkheid, weergegeven in volkomen juiste, klassiek beheerste woordkeuze, is dit proza, met zijn overgevoelig reageren op zins- en gemoedsnuances, ongemeen beeldend. Het is een verfijnd, zuiveren muzikaal instrument voor de uitgebreide volheid van de vormen en lichamelijke ervaringen, die duizendvoudig door deze, alles met trillende precisie registrerende openheid zijn heengegaan. Tot in de uiterste sensaties is deze zelfontleding vertakt, die niettemin saamvattend blijft doordat ze het geheel ener spheer opbouwt. Het eigenlijke verhaal werd zodoende bijna statisch: zijn enige beweging is het trage beloop der lijn, waarlangs de emotieve reflexie zich ontwikkelt en voortzet.
Hoe ‘meer ik in dit spel volhard, leef ik en ben gevangen en
| |
| |
hang daar in’, lezen we op blz. 111. Dit dunkt mij een reminiscentie aan het slot van Leopold's Cheops:
...hij is geboeid door de symbolen
van het voormalige en hij hangt er in.
Misschien is deze overeenkomst geen toeval want er is ook verder gelijkenis. Evenals bij Maurice Gilliams berustte ook bij Leopold de levendige plastiek veelal op oorspronkelijke samenvoegingen van vaak contrasterende elementen van den veelom-vattenden, maar nooit het natuurlijk taaleigen te buiten gaanden woordenschat, waaruit hij zijn pregnante karakteriseringen samenstelde.
Gilliams' wereld is een werkelijkheid, naar alle kanten met hardnekkigheid door de verbeelding geëxploreerd. Maar ook die door de verbeelding verwijde en getransformeerde wereld blijft werkelijkheidservaring. Overbewust geworden instinct, met de grootste behoedzaamheid in een fantastische helderheid gefixeerd, wordt als een vederlicht uitgespannen kantwerk verzichtbaard, nog doorschenen tot ijle klaarte waar het zwaar en troebel leek. Animale, blinde aandrangen onttrekken zich niet aan het licht ener zelf beschouwing, die tot in de uithoeken der psyche doordringt. In dit kenvermogen wordt der driften volheid overzichtelijk en eenvoudig, en aangedaan met de kinderlijke aanschouwelijkheid die poëzie is. Het ontdekken dezer nieuwe realiteit bestaat in het overschrijden van haar gewoonheid: het avontuur van het bloed is avontuur van den geest geworden, spontaan, afwijkend en hevig. De nagedachte vervangt er het vóór-overleg.
In sommige uitlatingen geeft het tweede cahier tot op zekere hoogte een sleutel op het eerste. Elias is niet maar een fantast: hij had, erkent zijn vriend achteraf, nochtans ‘werkelijkheidszin; maar op bizonder subtiele wijze’. Elders wordt daar verteld wat Elias, op zijn kinderjaren terugblikkend, van zijn neef Aloysius zegt, waarmee hij tevens iets van zichzelf ontdekt: ‘hij heeft nooit iets aan het toeval overgelaten en toch was er steeds een atmosfeer van avontuur om zijn geringste handelingen.’ ‘Terwijl ik moeite doe om met menschen samen te zijn, wensch ik in het verborgenste hoekje van mijn hart met rust gelaten te worden en eenzaam te blijven.’ Zo geeft deze paradoxale geest zich over aan ‘het geliefkoosde venijn-van-weemoed waar hij voortdurend en met macht van middelen behoefte aan had’.
In het tweede hoofdstuk van dit tweede gedeelte, handelend
| |
| |
over de nu jeugdige volwassen vrienden, grenst de verbeelding soms aan het barokke, gelijk in de herdenkings-scène op blz. 230 e.v. Maar telkens (en hierin wijkt zij af van een fantaisisme als in Stroman's roman René François Aristide N. N.) wordt de verontruste voorstelling, in haar tekenachtige bizarheid, dan toch weer aan de zwevende, verfijnde aardsheid vastgemaakt die gans het werk doortrekt als een geur van bosvarens na regen. Eenzaamheid, schoonheid, verdieping zijn het wezen van dezen roman, doch als een grillig flakkerende vlam meer dan als vrede: de onuitroeibare romantiek van het wankelend, zoekend mensenhart. Onverstard door de gemakkelijke zekerheden, en zo als het levend klopt bij hen, van wie Van Eyck gezongen heeft:
Die jong zijn en zich zelf niet weten
Dragen een schaduw op 't gelaat
Wenschen zich zelf een breukloos leven
Van enkel droom of enkel daad.
Maar eeuwig in elkaar verwonden
Zijn droom en daad, en wie ze scheidt,
Vindt iedre daad door droom geschonden
En iedre droom door daad ontwijd.
Het had tot motto kunnen dienen van dit prachtige, bitterzoete boek, waarin verlangen naar en afkeer van het eigen zelf, de wereld en de werkelijkheid tot melodisch leven kwamen op den donkeren ondertoon, in steeds andere motieven zich herhalend, van een vreemde, wrange behoefte aan zelfkwelling...
In hetzelfde jaar als de eerdergenoemde voorstudies voor dezen roman verscheen de verzenbundel Het Verleden van Columbus waarin de tot dan in beperkte oplage buiten den handel in particuliere uitgave verschenen drie verzenbundels werden verenigd.
Over het algemeen is deze doordringende en synthetische poëzie, waarvan de geraffineerde werking voornamelijk berust op een vooral voor die jaren (1920-1930) onvergelijkelijke beheersing en toepassing van de assonance, een te weinig, althans in Nederland, algemeen erkend phaenomeen geweest van de hedendaagse dichtkunst. Tot op zekere hoogte is dit veroorzaakt door een intiem en daardoor begrensd element in de gevoelswereld waaruit zij voortkwam. Maar dit werk is tegelijk teder en intensief, muzikaal en van een bedwelmende aardsheid, die toch overal het zichtbare verdiept en doorlicht.
| |
| |
In 1943, dus midden in den oorlog, verscheen De man voor het Venster, een soort van intelligent en zeker sympathiek journaal, gevolgd door een essay over Henri De Braekeleer. Voor de kennis van den schrijver is dit boek van belang, dat van 1932 tot 1940 loopt. Voorin staat een zelfportret gereproduceerd; maar ik zie hem liever met zijn zwarte ringbaardje van tegenwoordig. Het Werk der Leerjaren (1947) bundelt ouder werk, proza en poëzie. Mij troffen vooral daarin de notities over wijlen Gustave De Smet, mijn vriend sinds 1918. De verwantschap met Karel van de Woestijne spreekt hier en daar duidelijk in het proza: met den lateren Van de Woestijne van de Beginselen der Chemie. Rubens en zijn beide vrouwen (1947) zegt op zijn minst evenveel over den schrijver als over de drie besprokenen. Het is een curieus werkje met hier en daar in prachtige volzinnen uiterst rake kenschetsen.
In 1950 verschenen X Gedichten buiten den handel en in beperkte oplage. Zij werden geschreven van 1936-1947 en het is de moeite waard den wordingsgang van den dichter in zo kort bestek te zien openbaar worden. Zozeer is dit geestesleven naar binnen gekeerd, dat de stem die wij hier horen zich uit een schier verstikte stilte of zwijgzaamheid los maakt. Zij draagt er de sporen van en komt terug tot hoorbaarheid, beladen nog met het mysterie dat luisteren moeilijk maakt. Deze stem dringt ons terug naar den slaap en den droom, waaruit zij zich zo moeizaam, zo moede en toch zo natuurlijk losmaakte. Daarmee onttrekt zij zich aan vergetelheid en bevestigt en verduurzaamt voor ons het beeld van die bijzondere en lievenswaardige persoonlijkheid, die elke nadering tot het werk van den kunstenaar Maurice Gilliams tot een onvergetelijke ontmoeting met een levend mens maakt.
In Winter te Antwerpen (Colibrant, Lier 1953) roept Gilliams weder het beeld van zijn kinderjaren voor ons op. Hij doet dit in een spheer van vertrouwde beslotenheid en toch helder en scherp belicht. Als in een droom zo eigen en toch vreemd onwezenlijk.
Het beeld van die jeugd is er tevens een van het oude, geheimzinnige Antwerpen, als op een intiem, bijna middeleeuws prentje, bezien met kinderogen. De dichterlijke bekoring, de zuiverheid en bezinning, de innerlijke melodie van dit werkje, maken het tot een hoogtepunt in Gilliams' oeuvre.
Sterker en onverbloemder dan in Elias, is in dit nieuwe boek het autobiographisch element. Het innerlijk leven van een
| |
| |
jeugd ontvouwt er zich fascinerend, de oude romantische zelfstrijd tussen tijd en eeuwigheid. tussen de werkelijkheid en het ontvatbare. Men ziet hier vóór zich de jonggestorven ouders, daarna het leven op het kleine buiten met de bejaarde tantes, eigenaardige, hoogst zonderlinge wezens. Dit alles bekeken met de warme aandacht van het kind en van den opgroeienden jongeling, vroeg geneigd tot wijze overspiegeling van het leven.
Soms ook wordt hier de werkelijkheid benaderd met de nauwlettende opmerkzaamheid van een fijnen humor. Maar deze wordt altijd omgetoverd in den gloed en afschijn van het dieper leven, dat van de ziel is. Wij zien de wereld, vertrouwd en beangstigend tegelijk, met den kijk van dezen schoolknaap, in wie reeds onbewust de toekomstige kunstenaar wordt geboren.
Gilliams betoont zich ook hier weer een onnavolgbare stylist. Deze volzinnen, in één harmonischen toon gehouden, zijn zo schoon, dat vele ervan ons langen tijd bijblijven. Het is een boekje, dat diepen indruk maakt.
1933; 1953 |
|