| |
R.C. Muschler, of éénoog koning
Wij kunnen als belangstellende tijdgenoten niet anders doen dan constateren, dat bij de vele nieuwe namen, onder het huidige bewind als karakterestiek voor de nieuwe kunst van het Derde Rijk naar voren geschoven, voorzover voorlopig te overzien is wellicht alleen die van Ernst von Salomon den indruk maakt, genoeg betekenis te bezitten om langer dan een conjunctuur-periode en ook buiten de eigen landsgrenzen waarde te behouden. En zelfs dat is niet zeker.
Het zijn niet alle nieuwe namen voor welke thans in Duitsland eensklaps meer aandacht wordt gevraagd. Ook auteurs, die reeds vele publicaties achter den rug hadden, doch niettemin vrijwel onbekend gebleven waren en tot nu toe geacht werden te behoren tot het tweede plan, brengt men thans opnieuw en te- | |
| |
genover hun onttroonde en verjaagde collega's op den voorgrond. Dit is ook begrijpelijk; behalve principiële en propagandistische, bestaan daarvoor zuiver practische gronden. Een groot aantal schrijvers immers, onder wie de beste en vermaardste, is bij de tegenwoordige constellatie plotseling geëlimineerd. De mogelijkheid van selectie is derhalve uitermate veel geringer geworden. Is het te verwonderen, dat men er zich bij een zo beperkte keuze dan maar mee tevreden moet stellen, aan het numeriek zo veel mindere, dat in aanmerking komt, nu ook kwalitatief maar wat gemakkelijker maatstaf aan te leggen, en te nemen wat men krijgen kan?
Nu is het bespreken van een roman met grote en karakteristieke fouten nuttig, omdat het ons een waarschuwing tot critische praedispositie geeft, die ons ook de voze, zwakke, verwerpelijke elementen doet opmerken in de geslaagder en meer waardeerbare werken waarin wij, gewapend nu, dezelfde feilen, dezelfde mentaliteit gecamoufleerder of zelfs overwonnen terugvinden. De neiging tot afgetrokken overspiegeling, die een in den grond reeds inferieur werk eerst recht geheel verwerpelijk en ongenietbaar maakt, leert ons dan ook een groter opmerkzaamheid ten aanzien van zekere analoge onaanvaardbare factoren in litteraire meesterwerken.
Vooral de Duitse letteren hebben van deze neiging te allen tijde artistieke schade geleden. Een in den boven omschreven zin leerzame verwoesting heeft zij aangericht in den van huis uit al niet prijzenswaardigen roman Die Tänzerin Jehudi die, boordevol handeling, zo dood als een pier is gebleven. Hij vertoont den aanvechtbaren kant van de Duitse kunst in het algemeen (die evenals elke andere op bepaalde gebieden meer kansen heeft te stranden dan op andere), en doet dit, door dien te vergroven en te overladen, op schier caricaturale, doch in elk geval juist daardoor zeer instructieve wijze. De hang naar zwaarwichtige abstrahering immers is hier oorzaak geworden, dat de schrijver in plaats van levende, omlijnde mensen een groep redeneerzuchtige marionetten heeft bijeengebracht, wier voornaamste levenstaak en taak in den roman het is, den hoofdpersoon - niet de danseres Jehudi maar professor Lorenz Beatus - te verheerlijken, in wien de auteur blijkbaar weer, op zijn beurt, als in een wensdroom, zijn eigen gesublimeerde ideale zelf heeft willen verheerlijken. Een ideaal intussen en een ‘zelf’, die ons niet aanstaan.
| |
| |
Maar laten we bij het begin beginnen. De echtgenote van voorzegden Lorenz Beatus maakt een botsing mee van een autobus, die na die botsing in brand raakt en te water rijdt. Haar medepassagiers worden ernstig gewond of komen om. Sera Beatus echter wordt vermist, zij is niet bij de gewonden, komt ook niet thuis, en haar lijk wordt niet gevonden. Professor Lorenz Beatus, een door de inflatie verarmd schilder, die alle inspiratie voor zijn werk aan zijn vrouw te danken had, is ontroostbaar. Aan haar dood kan hij niet geloven; hij moet dus wel aannemen, dat haar verdwijnen vrijwillig was, maar begrijpt de reden niet. Uit deze aanvangssituatie ontwikkelt zich de roman, wiens compacte veelheid van evenementen ik hier vooral niet op den voet wil volgen, maar waarvan ik uit den inhoud wil aanstippen, wat kenschetsend is voor den aard van het werk.
Ik noemde Lorenz Beatus ontroostbaar, doch dit was slechts bij wijze van spreken. Na Sera zijn er vele vrouwen in zijn leven: met Jehudi, Lucille, Siegrid, Hilde, zijn alleen de voornaamste genoemd. Zij allen, ieder op haar manier, vereren en aanbidden den innig voornamen, verarmden, vergeten, eens beroemden, thans miskenden kunstenaar. Hij echter blijft serieus en leeft slechts in de herinnering aan zijn gade, alsook voor het ingespannen streven, in zijn geldzorgen eerlijk en zonder steun te voorzien (hij heeft zijn prachtig huis vol kunstschatten reeds voor een kleiner moeten verlaten).
Het moet worden erkend, dat R.C. Muschler er in geslaagd is, deze vrouwen een verschillend en elk naar haar aard onderscheiden type te geven, al zijn zij helaas, vanwege een soort romantische gemeenplaatsigheid in de uitbeelding, niet tot werkelijk leven gekomen. Met of zonder gevoelens die meer dan vriendschap zijn, hebben de genoemde vrouwen gemeen, dat ze ‘sich anlehnen’ aan professor Beatus; maar de meer ondernemenden onder haar stuiten op de vastberaden vergeestelijktheid van den schilder. Weliswaar schildert en tekent hij bij voorkeur naar het vrouwelijk naaktmodel, maar zijn naakten, gelijk Jehudi, zelf een zijner modellen, het zo treffend uitdrukt, zijn ‘seelangeschmiegt’.
Deze Jehudi is de door haar passies beheerste, tijdelijk door haar liefde voor Beatus gelouterde ‘Edeldirne’ van het boek, edelaardig (iedereen in dit werk is edelaardig) en kunstzinnig (iedereen in dit werk doet aan kunst). Jan Drude, een oude oorlogskameraad van Beatus, heeft twee kinderen, Rolf en Hilde. De jeugdige Rolf wordt op Jehudi verliefd, die dan de ziele- | |
| |
grootheid zover drijft, dat ze met Hilde gaat kennismaken en, nog nauwelijks de kamer binnengekomen, haar als volgt toespreekt: ‘Vervul ik Rolfs begrijpelijke wensen, mejuffrouw, dan zou zijn ontwaken een breken zijn; niet, dat hij het niet spoedig te boven zou komen, maar... deze fijne mens en kunstenaar (iedereen in dit werk... zie boven!) - V.E.v.V.), die het leven zo vitaal opvat (...), deze lieve jongen mag bij zijn eerste ervaring van de vrouw niet schrikken voor het vrouwelijke... Ik ben geen wezen, dat sentiment kent...’ enz. enz., alles zeer kies en edelmoedig en bij uitstek geschikt voor het jeugdige zusje van den jeugdigen Rolf.
Het spreekt dan ook vanzelf, dat de drie geliefden van Jehudi bijzonder en vol karaktergrootheid zijn en haar in alles vrijlaten. Ziehier hoe ze reageren, wanneer Jehudi hun komt zeggen, dat alles uit is, daar ze Lorenz (die overigens nog niet weet, wat hem boven het hoofd hangt) naar het buitenland achterna zal reizen. Fred Kernbach vraagt: ‘Ben je zeker van zijn liefde?’ Van Aug. Niessen heet het (zo intens Duits, dat elke vertaling een verzwakking der atmospheer zou zijn):‘Sein Gesicht wurde Granit. Tiefe Geistigkeit meiszelte den Bau seiner Züge’, niet meer en niet minder. Dan de derde, Richard Moevius: ‘Ik wist alles,’ zei hij, ‘toen ik Lorenz Beatus' schilderijen op de tentoonstelling zag.’ ‘Jouw weg naar het kunstenaarschap heeft Lorenz zelf je eens geschilderd als een vervulling van den drang des bloeds in je.’
In Italië heeft Beatus een gesprek met een treinconducteur. ‘Il duce! dat klonk als een dankgebed. Gelukkig het land, dat zulk een leider aanhangen kan. Lorenz verdiept zich in het gesprek, uit vrees, aan zijn terneer gebogen vaderland terug te denken.’ ‘Beatus voelde den haat tegen een westelijk land opgloeien en vernam de genegenheid zonder frases voor Duitsland’.
Maar ook door zulke politieke gesprekken met treinconducteurs ontkomt hij inmiddels niet aan zijn nu eenmaal ietwat belachlijken doem, al maar door vrouwen achtervolgd te worden. In Egypte ziet hij Jehudi, die hem achterna is gereisd, dansen, ontmoet haar opnieuw en na de eerste minuten is zijn conversatie alweer pedanter dan ooit: ‘Cultuur is een gemoedsproduct, Jehudi. Van het verstand stamt de civilisatie af, en dat dans jij. Het harmonische ontbreekt je. De sterke scheiding van geest en lichaam heeft het geslachtelijke geïsoleerd, en daarom heeft je dans meer een opwindend dan een opwekkend effect’.
Met onuitstaanbare zelfingenomenheid worden de domste ba- | |
| |
naliteiten over alles en nog wat als kostbare levenswaarheden plechtig opgediend: over de geestelijke en de ‘lagere’ liefde, over de moderne schilderkunst, over Freud, over de tegenwoordige jeugd en honderd andere dingen. Met de ergerlijke pretentie der oppervlakkige, lichtvaardige onkunde wordt conventioneel en grof over de actuele tijdsproblemen geoordeeld, politiek, opvoeding, e.t.q.
Alle gesprekken zijn wee van pompeusheid. Wanneer deze mensen bijeenkomen, hebben zij nog nauwelijks tijd gehad elkaar te begroeten, of ze storten zich overhaast in de hogere zielsbewegingen: ‘Was macht Ihre Kunst, Fräulein Hilde?’ Iedere figuur druipt van artisticiteit. Sera weet alles van schilderen en speelt piano. Rolf speelt viool. Bernhard tekent ondanks zijn jonge jaren. ‘U kunt perfect stenograferen?’ vraagt Jehudi aan Hilde. ‘Ja, ook debatten in het Frans, Engels en Spaans.’ ‘Dat alles hebt u naast uw kunst gedaan?’ - Mijn kunst, uw kunst, zijn kunst, het ligt hun allen tot wee wordens toe in den mond bestorven. De lichtzinnige Jehudi danst en speelt viool. Hilde hebben wij reeds bewonderd; tussen haar vader en Beatus heeft deze intens sympathieke gedachtenwisseling plaats: ‘Wie gefällt sie dir aüßerlich?’ ‘Gute Form zum Inhalt, Prachtmädel, hat rassige Kraft und Beseeltes zum Einzelweib.’
Deze mensen zeggen nooit gewoon: ik ga wandelen, heb je nog thee, of: het tocht hier. Neen, elk woord heeft betrekking op een hogere psychische orde. Het is een voortdurend indiscreet, zwoel en gewichtig doend peuteren in de eigen of elkaars edele sentimenten, in welke situatie ook, op reis, thuis, gelukkig of ongelukkig, alleen of gepaard: nergens anders bestaat belangstelling voor en over alledaagse dingen kunnen deze lieden niet spreken. ‘Laat u zulke ervaringen, als zojuist deze bij mij, in u vallen en muziek worden, dan ontstaat kunst’ verzekert de professor Rolf bij diens eerste bezoek. ‘Lorenz' talenkennis’, heet het van een meisje uit een boekwinkel, ‘hielp haar over menig vraagstuk heen, dat ze alleen niet wist op te lossen’, want ‘ze was met lichaam en ziel bij haar beroep’. ‘U bent kunstenaar, man van de wereld, beheerst talen.’ En dat in een roman, waarin telkens met een mondjevol Frans gegeurd wordt, dat dan vaak nog krioelt van de fouten (blz. 51, 101, 195). De toon van het boek wordt gekarakteriseerd door des schilders opmerking bij een gewoon dansfuifje in een jonggezellenhuis: ‘Zij dansen allen op rhythmen waarvan hun ziel niets weet’.
Bladzijden lang redeneert deze professor prekerig over ‘zijn
| |
| |
kunst’, en wisselt van gedachten over dit aantrekkelijke onderwerp met de vele aantrekkelijke vrouwen die, vol zorg over zijn slechte omstandigheden, zijn gezelschap zoeken, hem vol eerbied aanhoren en van repliek dienen.
De hele geschiedenis van dezen roman is trouwens maar een voorwendsel om de voortreffelijkheid van den held te laten uitkomen, die van louter braafheid, sympathiekheid en hoogstaanderij volmaakt onuitstaanbaar is. Dat deze voortreffelijkheid in iederen dialoog door iedereen met stroperige vleierij wordt onderstreept, aanvaardt professor als hem vanzelfsprekend toekomende hulde. ‘Uw logica is onverbiddelijk.’ ‘Lorenz, je bent een prachtkerel, als er een universiteit voor de jeugd is, wordt jij ere-doctor.’ ‘U doorziet de mensen, zei Renate.’ De schilder ontvangt Lucille en toont haar zijn werk. ‘Nu, vroeg hij. - Dat glanst alles met de charme der preciositeit van Perzische miniaturen. - U heeft gelijk, antwoordde hij.’ ‘Eindelijk eens een kunstenaar zonder de ijdelheid van het ogenblik, zei hij. - Zonder de ijdelheid van het ogenblik is goed geportretteerd’, antwoordde de zelfingenomen professor natuurlijk. ‘U bent een volkomen rein man, professor, antwoordde zij, en dat doet goed.’ ‘U zit als vastgegoten op het paard, zegt Raquel.’ ‘Jij bent sterk, je kunt de beste evenaren, zei ze. - Nooit heb ik moeite gedaan, op anderen te lijken, Jehudi.’ De schrijver zelf doet trouwens ijverig mee in het koor: ‘De weduwe had hem verbaasd nagekeken. Hij was een merkwaardig mens. Ze hield van zijn temperament, zijn oprechtheid en de grote kinderlijkheid die hij behouden had’.
Hieruit is, naar ik hoop, duidelijk geworden, dat wij te doen hebben met een log, plomp, verwaand boek, in de hoogste mate opgeblazen en onintelligent, ondenkbaar in een meer culturelen tijd - al ware het slechts den wilhelminischen -, en een uiting van het slechtste Duitsland.
In de novelle Die Unbekannte ontbreken politieke momenten; overigens is het werkje zo onbeholpen en onbeduidend, dat het, gesteld dat het een debuut was, in het vroegere Duitsland ternauwernood een uitgever zou hebben gevonden.
De onbekende is ‘L'Inconnue de la Seine’, het dodenmasker van het uit de rivier opgehaalde meisje, van vele reproducties en afgietsels in winkel-uitstallingen belangrijk bekender dan de meeste andere onbekenden, en dientengevolge alreeds vaker als bron van litteraire en zelfs dichterlijke inspiratie aangeboord.
| |
| |
Muschler fantaseert haar geschiedenis op zijn eigen manier, d.w.z. de meest banale. Madeleine Lavin, wonend te Pertuis, verliest al op haar zesde jaar haar moeder; haar vader was reeds kort voor haar geboorte gestorven. Zij komt nu bij een gestrenge, harde tante in huis, een zekere Marceline Mignard, wier man, naar het schijnt, als jong officier in Marokko met een verkeerd soort meisjes is uitgegaan, en daaraan is bezweken. Vandaar bij mevrouw Mignard een zeker vooroordeel tegen de mannen in het algemeen. Madeleine zou graag te Parijs studeren, maar tante vindt dat die stad teveel slechtigheid bevat voor een jong meisje, zodat Avignon ervoor wordt aangewezen.
Na den dood van haar tante, meerderjarig nu en met enig geld, kan Madeleine niet langer weerstand bieden aan haar verlangen, - waaraan nu niets meer in den weg staat -, Parijs te leren kennen. Zij gaat eerst nog even naar Marseille, - waarom juist daarheen wordt niet duidelijk - om daar enige dagen in ‘een voorbereiden op het wonder’ (van Parijs) door te brengen. Door een onbetekenend incident - zij betrapt een zakkenroller die een handtasje rooft - komt zij in kennis met een jong Engels diplomaat, lord Thomas Vernon Bentick, legatiesecretaris te Parijs, welke juist zijn jeugdige Engelse bruid, Janet Jones, naar de boot brengt, die haar ouders in Egypte gaat bezoeken en een woning zoeken. Thomas - zo mag Madeleine den knappen en jongen man al gauw noemen, en hij haar Madeleine -, Thomas zal zijn toekomstige vrouw spoedig daarheen volgen, doch heeft eerst te Parijs nog enige gewichtige diplomatieke aangelegenheden te regelen.
Voorshands gaan hij en Madeleine in Marseille een beetje gezellig uit, en eten samen. Gegeten wordt er overigens in deze tegelijk idyllisch en tragisch bedoelde novelle aanhoudend: driekwart van alle gesprekken, gevoelens en gebeurtenissen speelt zich aan overheerlijke maaltijden af. Hoewel ik daarvan lang geen vijand ben, vermag mij dat hier echter maar weinig joyeus te stemmen. Want dat dit alles mis moet gaan, ligt er duimen dik bovenop, en de narigheid, die wij al aanstonds zien aankomen, vergalt ons het rechte genot in deze met kennis van het hotelwezen getekende eet- en drinkgenoegens.
Wanneer blijkt, dat zij beiden naar Parijs moeten, neemt Thomas Madeleine in zijn auto mee, na het jonge meisje, dat zich toch wel enigszins bezorgd afvraagt wat wijlen haar tante wel van dit avontuur zou gezegd hebben, de verzekering te hebben gegeven, dat zij hem kan vertrouwen. En hij houdt zich inder- | |
| |
daad keurig: tot meer dan een enkele kus komt het niet. De tocht gaat over Martigues, Arles, Les Saintes Maries, Avignon (maar daar is Madeleine een beetje bang, vroegere kennissen te ontmoeten), Lyon. Eindelijk Parijs. Alle belangstelling voor de zolang met dromen omsponnen stad is bij Madeleine verdwenen, zij stelt nog slechts in Thomas belang. Madeleine betrekt de logeerkamer van het secretariaat der legatie; de huishoudster, Margery Dane, doet alles om het haar aangenaam te maken, en zij wordt zeer verwend.
Te Parijs vangt een nieuwe serie kussen en uitgaanderijtjes aan, welke natuurlijk voor het overige hun groeiende tederheid toch tot niets ongeoorloofds doet ontaarden. Zo hebben zij zichzelf of elkander niets te verwijten, wanneer, alreeds na vier dagen, Thomas moet vertrekken. Hetgeen inmiddels, het behoeft nauwelijks gezegd te worden, het afscheid niet minder hartbrekend maakt. Madeleine, na dezen korten roes van geluk, zal de eenzaamheid niet meer kunnen dragen: nog denzelfden avond drinkt zij een hele fles Haut Sauternes leeg, neemt vele slaappoeders in en verdrinkt zich in de Seine.
Het is een verdienste van deze novelle - de enige - dat zij vrij sober is, doordat de beknoptheid van het genre den auteur dwong, wat hij te vertellen had in een snel tempo samen te dringen. Meer goeds weet ik er met den besten wil niet van te zeggen. De stijl, in de verhalende gedeelten niet alleen maar tot in den dialoog, is zoetelijk en sentimenteel: deze taal klinkt wee en onecht. Wanneer de auto van den diplomaat in de streken rondom Salins, in de Jura rijdt, schoolmeestert deze verliefde jonkman als volgt: ‘Hier is heilig gebied. Herakles streed in deze vlakte tegen de Liguriërs, en toen hij scheen te verliezen, hielp Zeus hem met een steenregen.’ Madeleine vraagt dan waar de stenen werkelijk vandaan komen, en als hij geleraard heeft dat dit overblijfsels zijn van gletschers der Westelijke Alpen uit den ijstijd, prijst ze hem bewonderend: ‘U weet alles.’ Waarop onze onuitstaanbare Lovelace vol bescheidenheid deze grandioze waarschuwing uit: ‘Oho, vooral niet overschatten!’
Wanneer Madeleine voor het eerst de Rhóne ziet, weet Reinhold Conrad Muschler haar verrukking niet beter uit te beelden dan door deze theatrale uitvinding: ‘Driemaal riep ze den naam der rivier.’ Wanneer Lovelace-Thomas over deinenden moerasbodem rijdt, maar zij hem niettemin verzekert niet bang te zijn, daar immers hij stuurt, drukt hij goedkeurend haar hand, met de woorden: ‘goed zo, Madeleine’, en dit in vollen ernst!
| |
| |
Het boek is doordrenkt van de conventioneelste gevoelens. Op de reis naar de ville lumière wil Madeleine niet, dat haar metgezel voor haar betaalt. Op zichzelf heel gewoon. Maar Muschler maakt er ophef van door haar te laten peinzen: ‘Als een vrouw zoiets aannam, dan was ze verloren’. Niet meer en niet minder. Even muf en stereotiep als de psychologie zijn ook de descripties: de zon wanneer de twee reisgenoten te Avignon zijn, schuilt weg achter regenwolken, ‘maar na weinige minuten brandde haar gouden fakkel opnieuw’. Ook in de diepzinnige soort symboliek, waar Aaltje de baker hele boekjes over heeft, excelleert deze auteur: Madeleine steekt een rood roosje op haar zalmkleurige japon. ‘Als een bloeddruppel, dacht zij, en spotte de gedachte weg, omdat die dwaas was, alleen voor dichters (...) maar het was haar bang te moede, zonder dat zij wist waarom.’
Wij hebben moeite, te bedenken dat wij niet met Courths - Mahler maar met een anno 1934 verschenen werk te doen hebben, wanneer wij lezen - Madeleine heeft wijn geproefd -: ‘Het druivenbloed vloot welig door haar aderen’. En nadat Thomas van een vriend verteld heeft, die geestesziek was geworden, weet Muschler Madeleine in dezen vorm het juiste woord te doen vinden: ‘Het moet verschrikkelijk zijn, dat het noodlot zo iets toelaat’, verzucht ze.
Dat ook het sterk religieuze element der novelle maar werktuiglijk, als een cliché, is aangebracht en nergens overtuigend werkt, zal na het bovenstaande geen verwondering meer baren. Een platte vermenging van onbewuste zinnelijkheid met bewust idealisme, gelijk zij van ouds de Duitse bakvis, als type genomen, eigen was, blijkt uit een passage als deze, (ongenietbaar mixture van lekker vreten en zielvolheid), welke ik zonder verder commentaar meen te kunnen vertalen: ‘Bij Michaud proefden zij Rhône-wijnen, bij Alice den prachtigen Saumur en bij Bisson aten ze met genot mosselen. “Binnenkort heb je genoeg plaatselijke kennis om alleen uit te zoeken”. “Dacht je?” zei ze, en glimlachte daarbij zo teder, dat hij van het bovenaardse van haar gelaat schrok.’ Van wijnen gesproken - ten aanzien van Parijs weet deze auteur, die zich, als gezegd, speciaal voor culinaire geneugten interesseert, niet beter te doen, dan bij wijze van evocatie der sfeer zich te bepalen tot de opsomming van een onnoemelijk aantal restaurants met de bijbehorende menu's en wijnen. Dit boek had niet Die Unbekannte moeten heten maar: Wat niet in Baedeker staat.
| |
| |
Muschler's aandoenlijke geschiedenis vermag geen ogenblik te ontroeren, hoewel op duizenderlei wijzen ook van dit oude en tot den draad versleten gegeven toch nog iets moois gemaakt had kunnen worden - mits met talent. Waarom is deze novelle dan zozeer mislukt? Haar beknoptheid is niet echt strak, haar idyllische zoetheid niet echt dichterlijk, haar sensualiteit niet echt sensueel (maar de lekkerbekkerij van een onbevleugelden, platvloersen geest), haar edele sentiment niet echt en indringend menselijk. Echt is hier alleen de mooidoenerij. En met deze erkenning nemen wij afscheid van Reinhold Conrad Muschler.
1933; 1934
Reinhold Conrad Muschler, Die Tänzerin Jehudi. Roman. Berlin, Paul Neff Verlag, 1933
Reinhold Conrad Muschler, Die Unbekannte. Novelle. Wuppertal-Barmen, Werner Plaut Verlag |
|