Onderzoek en vertoog 1
(1958)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermdEen ontwikkelingsgangHet zotte mensenhart, dat mokt en schreit om geluk dat duurzamer, om zekerheid die vaster zou zijn dan dit wisselvallig leven kan bieden; dat opgejaagd tussen angst voor den dood en verlangen naar de veilige rust van alle pijn en teleurstelling, altijd opnieuw weer vraagt, naar wat het onbereikbaar weet; dat hoe ook geteisterd en misdeeld, eindeloze, ongedachte mogelijkheden in zich besloten houdt van hernieuwing en wederopbloei, - dat hart, oudgeworden van alle ijdele dingen en als ingehuld in een pantser van littekens, komt tenslotte, na een fel en hevig leven, in het vlakke land der gelatenheid aan. Maar hoezeer schijnbaar verstild en der wereld afgestorven, blijft het van bewogen weten kloppen. Dieper en verborgener in zijn afgeslotenheid, gaat de mens nu met gesloten ogen tot de bronnen van kindsheid en jeugd, van heel zijn voorbije leven, en kan in dat verleden volkomener, stoorlozer, overgegevener opgaan dan hij ooit in het nu vermocht. Langvergeten gewaande gevoelens, kleine, vroeger nauw opgemerkte bijzonderheden, komen met onweerstaanbare volheid en kracht terug, echter, werkelijker, dan zij ooit te voren waren. Maar dit tweede gezicht, hoewel scherper misschien nog dan het eerste, is zonder smart, en als geheiligd door het afgerekend hebben met alles. Het is overgoten en vermooid door een laat, avondlijk licht van wijsheid en begrip, de voorafschaduwing van dien laatsten afstand, den dood, die het leven eerst verstaan leert. Het is dit licht, dat sommige werken van Eva Raedt-de Canter overschijnt. Haar eerste boek, Internaat, geeft een beeld van het ingewikkeld en tastend gevoelsontwaken van een jong meisje in een katholiek opvoedingsgesticht. Ook haar tweede roman, Geboorte, houdt zich met den emotionelen ontwikkelingsgang van een jong meisje bezig, en volgt dezen, op dezelfde van binnen uit bekeken, geconcentreerde en verdiepte manier, van haar tweede tot haar twintigste jaar. Een manier, die het tegelijk lyrisch verinnigde en wreed-fel psychologisch ontleden- | |
[pagina 439]
| |
de heeft van Van Oudshoorn's eerste boeken, al is daar de stijl minder direct en samenvattend, gelijk uit het verschil in generatie te verklaren valt. Een manier, die het wonderlijke vermogen heeft tot het oproepen van den zichtbaren, verzichtbaarden, plastischen kant van het leven der indrukken in de kinderziel, gelijk bij Van Looy's Jaapje, maar met het iets radicalere en bijna meer dierlijke in het noteren van het zintuiglijke, dat elke vrouw in haar halfbewuste, dichter bij de natuur staande reacties nu eenmaal zelfs op een zo sensitief, zij het overwegend visueel man vóór heeft. Een manier die, ten slotte, het moeilijk te ontwarren, uitgebreide en door het feilloos inzicht der intuïtie geleide gevoelsregister van Carry van Bruggen's Eva in al zijn schakeringen beheerst, maar van techniek minder impressionnistisch, minder week van zelfvertedering, met een groter zakelijkheid, een evenwichtiger nuchterheid, een geduldiger onpartijdigheid ook, van de eigenste en vertrouwelijkste levensgebieden nog een sober, van pathetiek vrijgebleven, schier wetenschappelijk panorama vermag te geven. De roman Geboorte eindigt in een huwelijk, maar Huwelijk is geen roman geworden. Het is een enigszins disparate en ook van gehalte ongelijke verzameling korte schetsen, waartussen de bindende draad zo los blijft, dat den lezer voor het grootste gedeelte wordt overgelaten, hieruit nu zelf een beeld van de wording, bloei en verwording van deze echtverbintenis te reconstrueren. Zelfs kan men niet zeggen, dat de schrijfster hiertoe als bouwstof de essentiële, belangrijkste elementen heeft aangedragen. Daarvoor bleef de keuze van de materie te toevallig, te weinig stelselmatig, en een hoofdstuk als over den hond Tobias b.v. houdt toch nog maar alleen uiterst zijdelings verband met het onderwerp. Dit onderwerp wordt overigens niet zozeer door de huwelijksbetrekking zelve gevormd, als wel door het in- en uitwendig leven, de gedachten, gevoelens, overwegingen, handelingen, bezigheden van de getrouwde vrouw, die hier geheel en al de centrale figuur is. Alleen in Einde, het laatste hoofdstuk, wordt de aandacht meer onmiddellijk aan dit huwelijk en dit huwelijksprobleem gegeven, en daar bewonderen wij weer, volkomen gewonnen, de prachtige kwaliteiten van deze auteur, die ons zo nijpend, zo onontkoombaar, zonder één te groot woord, één vals sentiment tot in de kern voert van deze binnenhuistragiek, en onbarmhartig de verzwegen ellende realiseert hoe gewoonte en de kleine, dagelijkse beslommeringen langzaam maar zeker | |
[pagina 440]
| |
ook de schoonste liefde ondermijnen en vernietigen. De schrijftrant mist eenheid. Nu eens wordt ons de hoofdpersoon in den ik-vorm getoond, waarbij een overmatig gebruik wordt gemaakt van de lelijke stijlfiguur ‘je zag, je hoorde, je meende enz.’ (voor: men zag, men hoorde enz.), die mij, zo ik het mag zeggen, bij voortduring aan een schoolopstel doet denken. Dan weer wordt zij in den derden persoon ten tonele gevoerd. Systeem zit daar niet in, en ditzelfde tweeslachtige en willekeurige zit eveneens aan den inhoud vast, die soms van de ‘ik’ uit is benaderd, andere keren echter dat ‘ik’ zelf tot object van beschrijving maakt. Ware hier een bewust gewilde dooreenmenging van beide schrijfwijzen aanwezig om een bepaald effect te bereiken, dan hadden zij, doorelkander toegepast, telkens schier onmerkbaar in elkaar moeten overgaan. Zulks is echter niet het geval: de toepassing geschiedt in het ene hoofdstuk zus, in het andere zo, maar wordt binnen dat kader telkens separaat en consequent doorgevoerd, op geringe uitzonderingen na gelijk b.v. in het hoofdstuk De Droom. Hier, als in het ganse werk, ontbreekt scheppende samenhang. Ik acht Internaat een voortreffelijk boek, en Geboorte een nog voortreffelijker. Dit laatste beschouw ik zelfs als een bijzonder, mooi en interessant werk. Waren deze twee romans niet aan Huwelijk voorafgegaan, ik zou ongetwijfeld toegeeflijker en vriendelijker oordelen over het laatste geschrift, waarin toch zeker stellig veel te waarderen valt. Maar zoals het geval nu ligt, wordt men als het ware bij elken regel tot vergelijking gedwongen en dan moet men wel vaststellen, dat deze uiterst bekwame schrijfster in aanzienlijke mate beneden haar eigen mogelijkheden is gebleven. Het boek is minder strak, gespannen, sterk en diepgaand dan de vorige. Het vermeit zich meer in opzichzelf heel mooie, maar overbodige beschrijvingen, die intussen b.v. in het eerste hoofdstuk, Leven, de schildering van het kamer-aquarium tot een juweeltje van prozakunst maken. Het geeft geen totale visie, het is minder gevoelig van taal, en over het algemeen slordiger, slapper geschreven dan de twee andere. De vrouwefiguur komt er veel minder duidelijk zichtbaar voor ons te leven, en haar leven is met merkbaar minder gespannenheid en concentratie te boek gesteld. Zij wordt ons, om een vergelijking aan de filmkunst te ontlenen, voorgesteld in een aaneenschakeling van close-ups, die dikwijls, afzonderlijk genomen, bekoring hebben, maar het tempo tezeer vertragen en alle overzichtelijkheid van de hoofdlijn teniet doen. | |
[pagina 441]
| |
In een belangwekkend artikelGa naar eind1. verdedigt E. Straat, zich daarbij op den dichter en essayist Gottfried Benn beroepend, de mening dat de moderne roman zich van de psychologie moet afwenden omdat hij zijn karakter van oorspronkelijk kunstwerk in onverstaanbaarheid en vormeloosheid zou verliezen, als hij voortging zich de ontdekkingen der diepte-zielkunde ten nutte te maken, die anderen, op ander terrein dan het zijne, deden. Een boek als Geboorte is daar om te bewijzen, dat deze psychologie zozeer met het eigen algemene levensgevoel van een auteur kan samensmelten, dat zij den roman als zodanig niet behoeft te bedreigen, te schaden of te ontbinden. In Huwelijk echter lijkt de psychologie los op het emotionele, het visueel uitgebeelde en het levensinzicht aangebracht en Straat krijgt gelijk, waar het ons, om zijn woorden te gebruiken, een schoolvoorbeeld geeft van de verwoestingen, welke de toegepaste ‘dieptepsychologie’ in de romankunst aanricht.
Bohème, de vierde roman, vertoont datzelfde disparate karakter, bij denzelfden ietwat geïmproviseerden opzet. Alleen zijn de analytische bestrevingen, - hier wederom losgebleven van de ontwikkelingen van het sentiment - tot een sober minimum gereduceerd. De vaagheid, die in de vorige boeken misschien zelfs meewerkte om toon en spheer tot een meer eigenaardig dichterlijke werking te vormen, wordt hinderlijk hier waar een veelvuldig uitgebreider samengesteldheid van personen en milieu tot leven geroepen moet worden. Statisch en retrospectief is de verhaaltrant, die dit talent van nature eigen is, en het moet zich forceren om de meer gecompliceerde beweeglijkheid van een milieu-roman met doorlopende handeling te geven. Voorshands schiet het daarbij tekort. Met betrekking tot den schrijftrant in engeren zin moet ik tot mijn spijt vaststellen, dat de stijl van Eva Raedt-de Canter hier, in vergelijking met haar vroeger werk, bedachter en meer cerebraal - in de slechte betekenis van het woord - is geworden ‘... de zon fluisterde zoete beloften, zoo ijl weliswaar en zoo schroomvallig, dat het niet uit te maken was of het inderdaad de natuur was die herleefde dan wel het eeuwig hopend menschenhart, dat jong blijft zoo lang het, als de eeuwig oude wereld, weer telkens zich vernieuwen zal in jonge verwachtingen’. Is dit niet een typisch staaltje van die voze rhetoriek, die haar bloeitijd had in de dominees-litteratuur van vóór Tachtig, en welker omslachtige metaphorische en anthropocentrische uit- | |
[pagina 442]
| |
drukkingswijzen op het dooreenhaspelen van waarneming en redeneerzucht berusten? Wanneer de schrijfster het heeft over de ‘grachtekom’ die ‘geglimlacht had’ tegen de ‘blinkend gepoetste zon’, dan is dit, behalve onwelluidend, onmuzikaal proza (door de misplaatste assonnance), een zelfde voorbeeld van wat wij vals vernuft plegen te noemen. Van bladeren heet het, dat het ‘was of zij de ziel van den boom’ ‘opteerden’. Dit is hinderlijk ongezien, evenals die andere verfoeilijk banale vergelijking, waarin ‘het was alsof de zomer nog eens zijn grootsten rijkdom uitgestald had, om te toonen hoe schoon het zijn kon’. En of het zo niet mooi genoeg is, daarbij is dan nog sprake van een vensterplant die ‘zuchtte gestrekt en liet in al haar armen de lichtende levensaderen zien waarmee zij blij den zonnezegen ontving’. Neen, deze schrijfster kan veel beter - haar mooie eerste twee boeken bewijzen het -, en had tot die dwaze recipiërende aderen niet haar toevlucht hoeven te nemen. Daar komt bij, dat soms een te grote, immers volkomen artistiek-onnodige gemeenzaamheid plotseling uit den toon valt en daardoor stoort. In den aanvang van het 2e hoofdstuk hindert ons dit b.v., hoewel het er daar nog niet zo een vaart mee loopt; maar juist omdat het zich daar voor het eerst voordoet en we er dus nog niet aan gewend zijn, worden we er hinderlijk door opgeschrikt. En het vermaak, waarmee de zeldzaam ordinaire historie van den onnozelen bruidegom in het 4e hoofdstuk met de klaarblijkelijke bedoeling van geestigheid wordt ingevoegd - een echte burgermans-moppigheid - kan slechts verbazing wekken bij wie den voornamen geest der auteur uit haar vroeger werk kent. Is dit minder verzorgde in den smaak wellicht aan een al te grote haast bij het schrijven te wijten, en komt de slordigheid die telkens te constateren valt eveneens op rekening van die omstandigheid? Inmiddels toont de ontwikkelingsgang van Eva Raedt-de Canter een onoverzichtelijk beeld. Gelijk wij zagen, was haar schrijfwijze lyrisch verinnigd of wreed-fel psychologisch, direct samenvattend en evocatief, ongemeen ontvankelijk voor het noteren van het aanschouwelijke en het zintuiglijke. Zij werd tot de verwikkeldste sentimenten geleid door een intuïtie, die de weke zelfvertederingen nuchter, geduldig en onpartijdig ontweek met den koel onderzoekenden blik dier ‘curiosité’, welke echten kunstenaars van nature eigen is. Huwelijk bood reeds die eenheid niet meer. Het was een losse verzameling schetsen, toevallig en willekeurig saamgebonden, | |
[pagina 443]
| |
van ongelijk gehalte, waarbij de psychologie thans, los en improviserenderwijs, op het emotionele, het visueel uitgebeelde en het levensinzicht was aangebracht, waarmede zij in de beide vorige boeken zo innig was verbonden. Deze splitsing van wat oorspronkelijk glanzende, ongescheiden eenheid was, schreed verder in Bohèlme, en met haar het verval. Het scheen of de diepte-zielkunde, die de schrijfster weleer, zonder theoretische overwegingen, had vermogen toe te passen, in zichzelf was doodgelopen. Over bleef klein, naturalistisch schilderwerk; voor uiterlijke typering had innerlijk doorgronden plaats gemaakt, en de op één hoofdfiguur samengetrokken verinnigde aandacht der vorige romans werd hier als slappe margarine dun uitgestreken over heel een milieu. De stijl, onverzorgd, droeg van deze vergroving en vervlakking de duidelijke sporen. Goede kwaliteiten, vooral van scherpzinnige karakteriseringen, vertoonde de begaafde schrijfster natuurlijk nog steeds: een ondanks alles genuanceerd gebleven waarnemings- en uitdrukkingsvermogen is haar nu eenmaal aangeboren. Helaas echter had de ontwikkeling van het romantische naar het naturalistische, of, om het uiteraard even onvolledig maar minder simplistisch te formuleren, van het innerlijke naar het uiterlijke, haar diepste laagtepunt nog niet bereikt; zij heeft zich in Ons Anneke voortgezet, waarin de mysterieuze, voldongen onmacht van de schrijfster om haar aanvankelijke analytische bezinning te behouden een feit is geworden. Bij alle ongetwijfeld waardeerbare en beminnelijke hoedanigheden blijft deze roman maar een oppervlakkig bekeken geval, een rijk talent als Eva Raedt-de Canter onwaardig. Zij heeft zich, verklaarbaar wel doch niet aanvaardbaar, in omgekeerde richting bewogen als natuurlijk ware geweest. Zou Ons Anneke haar debuut, Internaat haar laatste roman zijn, dan was alles in orde volgens den normalen gang van zaken. Thans echter schijnt het introspectieve boren in de onderste mijnschachten van het onbewuste psychische leven haar kracht verlamd en die onderaardse gangen met gruis toegeschud te hebben, zodat we nog slechts aardige kiekjes van den beganen grond krijgen.
De in 1935 verschenen roman Vrouwengevangenis is een boek als een nachtmerrie. Het verhaalt de geschiedenis van Anne, een jong meisje te Berlijn in de eerste tijden van het nieuwe bewind. Op zekeren dag | |
[pagina 444]
| |
is, gelijk bij zovelen in de buurt, op haar kamers huiszoeking gehouden. Politiek verdacht, wordt zij in ‘Schutzhaft’ genomen en in de vrouwengevangenis opgesloten. Nader verhoord, nader berecht wordt zij niet. Haar ervaringen en die van haar lotgenoten, de mede-gevangenen met wie ze in aanraking komt, vormen den inhoud: onuitsprekelijk lijden. Maar dat niet slechts passief wordt verwerkt. Met eindeloos geduld en onverschrokken moed organiseren deze vrouwelijke gevangenen der politieke afdeling, die weten dat hier met individueel verzet niets is te bereiken, gezamenlijke protestacties en ten slotte een hongerstaking tegen de onrechtvaardige, onwettige en onmenselijke bejegeningen. Kleine verbeteringen zijn dan inderdaad het gevolg. Een relaas alleen van onrecht en kwelling, hoe aangrijpend ook, zou eentonig, eenvormig, vermoeiend worden. De reacties der gevangen vrouwen, haar taaie, heldhaftige strijd om, door een met opperste energie tegen alles in veroverde, volhardend en hardnekkig gehandhaafde eensgezindheid, ziel en lichaam althans voor den letterlijken, algehelen ondergang te redden - deze strijd geeft den roman, bij alle grauwe beklemming, een sterke spanning, een dramatische kracht, een contrastwerking tussen diepste verkommering en hartverheffende geestkracht, waardoor hij pakt en blijft boeien. Maar het donker overheerst niettemin zozeer het licht, dat het geheel aan een bozen droom doet denken, een vale verschrikking. Niet eens door sensationele mishandelingen worden deze vrouwen in elk opzicht gebroken en vernietigd, maar door een verfijnd samenstel van dagelijkse psychische kwellingen, een langzame, onweerhoudbare ondermijning, niet te wijten aan één mens of enkele lieden persoonlijk, maar aan de ganse toestanden, het ganse systeem dezer gevangenis, waar een iets goedwillender directrice, die naar krachten enige kleine verlichting brengt, uit dien hoofde al spoedig vervangen wordt. Even plotseling als zij werd opgesloten laat men Anne, wederom zonder enig vonnis, weer vrij. Hoe lang is zij gevangen geweest? De lezer verneemt het niet. Maanden? Jaren? Gevoel van tijd en ruimte gaat in de gevangenis verloren. Ontredderd, van het leven vervreemd, mensenschuw, psychisch en physiek uiterst verzwakt dwaalt Anne door Berlijn. Dakloos ook: haar woning is gesloten, wijl men haar niet toestond de huur te blijven betalen; al haar meubels en bezittingen zijn bij de huiszoeking in beslag genomen. Een vriendin, die buiten op het land | |
[pagina 445]
| |
woont, vraagt haar te logeren. Daar, op de grote, zonnige hofstede, sterkt zij aan, herstelt enigszins. Maar dit geluk duurt slechts zeer kort: onverwachts wordt Anne, met haar vriendin en de moeder van deze, opnieuw gearresteerd. Zonder enigen vorm van proces, zonder verhoor, zonder opgaaf van reden wordt zij, met de twee anderen, ingesloten op het politiebureau en, na enige dagen, in de vrouwenafdeling der strafgevangenis van de dichtstbij gelegen stad. Hoewel geen climax meer mogelijk scheen, is hier alles nog erger dan het in de gevangenis te Berlijn was. Zozeer anders zelfs is dit milieu, dat de schrijfster de monotonie ener herhaling kan vermijden, door het verschil juist bij vergelijkbaarheid. Eerst komen de drie vrouwen langen tijd samen te zitten in een smalle ruimte, later cellulair. De schildering van hetgeen - hier als in de Berlijnse vrouwengevangenis - den vrouwen wedervaart, en welker hartbrekende bijzonderheden ongeschikt zijn om hier te worden weergegeven, is in den roman telkens afgewisseld door het beeld van de gedachten en gevoelens, het innerlijk leven, de psychologische reacties der betrokkenen. Hoewel dit een zeer gestrenge strakheid van stijl, welke trouwens deze auteur nooit eigen was, onmogelijk maakt, is overal volkomen vermeden wat ook maar het minst naar weke sentimentaliteit, pathos of vals gevoel zou zwemen. Tenslotte, na een weer niet aangeduid en ook voor den lezer niet te schatten, maar in elk geval langdurig tijdsverloop, worden Anne en haar vriendin, om onopgehelderde redenen - waarschijnlijk op voorspraak van een der beambten - volkomen onverwachts vrijgelaten. Hiermede eindigt de roman abrupt gelijk hij begon, want van Anne's leven vóór haar eerste arrestatie wordt niets verteld. Is dit een politieke roman? De hoofdpersoon is communiste, en in enigerlei vorm revolutionnair is ook het merendeel der politieke gevangenen, wier idealisme, strijd er verzet, wier gevoelens en wier schokkende ervaringen hier te boek gesteld zijn. In dien zin zou het antwoord dus bevestigend kunnen luiden. Maar dit is een te uiterlijke onderscheiding, n.l. naar het onderwerp. En daarom dient tevens te worden vastgesteld, dat men Vrouwengevangenis niet als een tendenz-roman kan of mag beschouwen. Daar is het teveel kunstwerk voor. Anders gezegd: de artistieke aandacht en verbeelding deden het ontstaan (welke sympathie of keuze ook de keuze van het gegeven bepaalde). Deze beide | |
[pagina 446]
| |
verwerkten de materie, beheersten de uitbeelding, creëerden mensen, - en niet afzonderlijk en primair de opzet of de zucht om propaganda voor of tegen iets te maken, om iemand te bekeren. De schrijfster is nergens zelf aan het woord, plaatst zich niet, betogend, tussen haar personnages en den lezer. Ongetwijfeld zal ook zo, misschien juist zo, het boek een sterken indruk maken door wat het laat zien, maar het is de kunstenares, die dezen indruk wekt, niet de propagandiste. Heeft een aan het tijdsbeeld ontleende litteratuur niet gelijk recht van bestaan als een meer egocentrische? Ongetwijfeld. Omdat deze roman tot de litteratuur gerekend mag worden krachtens zijn kunstwaarde, mag hij als zodanig niet alleen of vooral worden gequalificeerd als strijdschrift tegen toestanden. Wel moet worden erkend dat lectuur van dit genre niet enkel aesthetisch werkt, en dat het onmogelijk is, haar ‘inhoud’ buiten beschouwing te laten. Doch dan dient tevens te worden vastgesteld, dat dit resultaat werd bereikt met de middelen der kunst. De verontwaardiging, door dien inhoud bij ieder weldenkende gewekt, is van menselijken aard, welke politieke overtuiging de schrijfster of haar personen ook toegedaan zijn. Bij iedere andere maatschappij, bij elken anderen staatsvorm, waar dezelfde ten hemel schreiende gebruiken zich voordoen, zou diezelfde verontwaardiging den lezer bevangen zo zij op dezelfde wijze werden uitgebeeld. Alweer: omdat dit een kunstwerk is en geen propaganda-geschrift tegen een bepaald regiem. De bijzondere rol welke, als gezegd, de inhoud in een roman als dezen speelt doet inmiddels vanzelf andere vragen rijzen: is dit alles waar, zijn deze feiten juist? Deze kwestie is al wel vaker aan de orde gesteld wanneer hedendaagse letteren er door de schildering van actuele gebeurtenissen aanleiding toe gaven. De romanschrijver, in tegenstelling tot den journalist, heeft het recht, ja, den plicht tot ‘fiction’, tot rangschikking, verwerking, verdichting van zijn feitenmateriaal. Hij heeft zich niet angstvallig aan de historische gebeurtenissen der werkelijkheid te houden. Maar - hij mag van die werkelijkheid de wáárheid niet vervalsen. Kan dan die ‘fiction’ geen voorwendsel tot ‘gruwelpropaganda’ zijn? Neen; want juist de litteraire houding wijst hier tegenover het litteraire werk den weg. Zij zal onmiskenbaar en onbevoordeeld het accent van oprechtheid kunnen onderscheiden, gelijk een muzikaal mens den zuiveren toon; even stellig en onbedrieglijk zal zij de onwaarachtigheid beluisteren in den stemklank van den auteur die de waarheid tracht te ver- | |
[pagina 447]
| |
buigen. Dat is het voorrecht der veel gesmade aesthetica. Zij is aldus de enige maatstaf, maar afdoende. De methoden, de toestanden, de feiten, in een boek als dit beschreven, kunnen wij niet objectief controleren. Dat behoeft ook niet. Het gaat er niet om, of zij juist zó zijn gebeurd: wanneer hun wezen, hun geest, hun diepere, algemener waarheid in deze voorstelling op bedrog berustte, hadden wij reeds op zuiver letterkundige gronden het alarmsignaal gehoord en reeds op diezelfde zuiver letterkundige gronden het boek als een vod kunnen verwerpen. Niet in haar feitelijkheid, maar in haar waarheid verdraagt nu eenmaal de echte kunst de valse partijdigheid, de huichelarij, den bedrieglijken toeleg niet welke in het leven nog wel eens verhuld kunnen blijven. Ten onrechte beklaagt Multatuli zich telkens in de aantekeningen achter den Max Havelaar erover, dat men dit werk alleen maar ‘een mooi boek’ noemde. Zonder die aesthetische waardering ware nooit de befaamde ‘rilling’ door het land gegaan! Men gevoelt in Vrouvwengevangenis dat Eva Raedt-de Canter er niet naar heeft gestreefd een door subjectieve tendenz verwrongen voorstelling ingang te doen vinden. Met grote onpartijdigheid doet zij telkenmale ook het licht vallen op die beambten, bewaarsters, overheidspersonen omtrent wie iets goeds kan gezegd worden, die vriendelijk, welwillend, humaan en meelijdend zijn, al zijn ook dezen aan de voorschriften en reglementen, en aan de economische en politieke noodzakelijkheden en mogelijkheden gebonden. Ook zijn alle politieke gevangenen niet edel of heldhaftig solidair. Sommige zwakkeren verraden b.v. de hongerstaking. Gegeven de emotie, waarmede de schrijfster zich wel in deze materie moet hebben ingewerkt, moet men dan ook haar zelfbeheersing loven. Overigens, hoe ontstellend in haar schildering deze vreselijke realiteit zich ook aan ons moge voordoen, nieuws wordt er, na vroegere publicaties op dit gebied, niet in onthuld. Met het voorbehoud dat wij hierboven maakten betreffende het verschil tussen romankunst en reportage, zou men Vrouwengevangenis dan ook ‘een onpolitiek feitenrelaas’ kunnen noemen, een kenschets die Wolfgang Langhoff gebruikt heeft als ondertitel van zijn Die Moorsoldaten, waarmede deze roman in sommige opzichten kan vergeleken worden. Dat de schrijfster zozeer boven haar stof kon blijven staan vindt wellicht mede zijn verklaring in de omstandigheid dat zij, naar ik ergens gelezen heb, niet persoonlijk de historie van Anne heeft meege- | |
[pagina 448]
| |
maakt maar deze heeft ontleend aan de ondervindingen van de tekenaarster, die het boek geïllustreerd heeft. Het is bijkans ongelooflijk, dat zij de scheppingskracht had zonder eigen ervaring deze wereld zo levend in haar verbeelding op te roepen. Het moet een bevrijding voor haar zijn geweest, na de verfijnde psychologische zelfanalyse welke een element in al haar vroegere boeken was, zo reële gestalten buiten zich te stellen, niet uit eigen aanschouwing maar, hoezeer gedocumenteerd, uit een innerlijk gezicht, en, voor het eerst, met sociale belangstelling. Het lyrische in den stijl van Eva Raedt-de Canter is thans, in deze poging tot vernieuwing, terecht naar den achtergrond geweken. Maar haar reeds eerder ontwikkelde eigenschappen zijn haar voor het overige zeer te stade gekomen om aan den strengsten werkelijkheidszin vorm te geven. Haar ontvankelijkheid voor het aanschouwelijke en zintuiglijke. Haar helderziend reageren op de sensitief geschakeerde verwikkeldheden van het halfbewuste. Een sobere, nuchtere zakelijkheid bij het beschouwen der vertrouwelijkste zielsgebieden. Consequente karakterbeelding, waarbij ditmaal de in de latere romans wat al te los van de emoties toegepaste psycho-analytische inzichten niet meer in werking gesteld hoefden te worden, is ook in Vrouwengevangenis een factor van betekenis. De te weinig differentiërende vaagheid, welke bij de weergeving van milieu's weleer de beweeglijkheid van het beeld wel eens schaadde, is hier verdwenen. Het psychische is bij deze auteur een beweging, geen toestand. Wel vindt men ook thans weer nu en dan de onnodige, schier platte gemeenzaamheid van uitdrukking, welke aan het realisme der weergeving niets toevoegt, en alleen maar stoort. En de, nog hinderlijker, slordige onverzorgdheid van taal, die al zo vaak deed vrezen dat deze schrijfster te veel en te haastig produceert, ontbreekt helaas in dezen roman ook weder niet altijd. ‘Rechtsloos’ voor rechteloos is een krasse fout, iemand die ‘zich terecht vindt’ een onduldbaar germanisme. Maar dergelijke bezwaren blijven klein bij de bewondering die dit grote, beangstigende, sombere boek afdwingt, somber, groot en beangstigend als het aspect zelf der vrouwengevangenis welke de jonge Anne opslokt. Deze roman laat een overstelpenden, beklemmenden indruk na, waarvan men zich niet zo gemakkelijk meer bevrijden kan. Zijn toon heeft het accent van waarheid. Wie deze ‘waar-schouwing’ niet wil horen, bedrijft struisvogelpolitiek; wie haar naast | |
[pagina 449]
| |
zich neerlegt en niet een keuze doet tegen dit wereldgevaar, is laf en mist gevoel van verantwoordelijkheid voor den medemens.
1932; 1936
Eva Raedt-de Canter, Huwelijk. Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers-Mij., 1932 Eva Raedt-de Canter, Bohème. Roman. Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers-Mij., 1933 Eva Raedt-de Canter, Ons Anneke. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon Eva Raedt-de Canter, Vrouwengevangenis. Roman. Met teekeningen van Helen Ernst. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon |
|