| |
| |
| |
Het boek en de lezer
De Europese stroming die Romantiek heet ging uit van de gedachte, dat in de beide aanvangsstadia onzer cultuur een zelfde voorstelling en beschouwing alle lagen van de bevolking beheerste. In dezen tijden kon de kunst niet bestaan als een afzonderlijke, versierende toevoeging aan het menselijk leven, maar moest daar op natuurlijke wijze een onderdeel van uitmaken.
De eenheid van denken bracht eenheid van voelen mede, en van uiting daarvan in letteren, kunst en cultuur. Het woord van den enkeling vertolkte nauwkeuriger den gelijkvormigen bewustzijnsinhoud van ieder en allen, dan wij ons heden ten dage kunnen voorstellen. De door hem ontworpen liederen, bouwwerken, schilderwerken hadden een ondergeschikte, dienende functie in de aan allen gemeenzame levensverrichtingen. Zij brachten niet zozeer de eigenaardigheid en de bijzonderheden van zijn persoonlijkheid, van zijn particulier sentiment en van zijn afzonderlijk zieleleven tot uitdrukking. Zij gaven er veeleer blijk van dat deze persoonlijkheid, dit sentiment en dat zieleleven van een collectiviteit deel uitmaakten, waarvan de individuele kunstenaar slechts middelaar was. Er was geen gescheidenheid tussen volk en kunst, tussen bloed en geest. De vertoningen der Griekse tragedies waren feesten van en voor het gehele volk; de kathedralen der Middeleeuwen gaven gestalte aan de gedachten en de gevoelens van allen. De maker van een lied was de toevallige stem die van elk ander had kunnen zijn, en zijn naam werd vergeten.
De Renaissance bracht de kentering, de persoonlijkheid verhief zich in het critische denken boven de gemeenschap, en de splitsing tussen kunst en volk werd onherroepelijk. Dit wil niet zeggen, dat het volk nu de belangstelling voor kunstwerken had verloren; integendeel, deze werd thans, en zeker in den aanvang, levendiger dan voorheen. Maar met het verlies van haar eenheids-karakter begon zich de cultuur te differentiëren, en wat de letterkunde betreft tekende zich duidelijker een speciale litteratuur voor speciale groepen, standen, en men kan wel zeggen klassen af.
Deze gedachtengang, sterk simplificerend en reeds lang achterhaald, was echter van beslissende invloed op het streven der Romantiek, hoewel nog slechts voor een gedeelte van haar voortbrengselen, om van het menselijke, zij het binnen het gesloten kader der nationale geaardheden, het algemene en ge- | |
| |
meenschappelijke te ervaren en te verwerken. De oude dromen, de oude idealen, die op den bodem van het volksgemoed sluimerden en mens aan mens verbonden, werden aan den dag gebracht. Maar tegen deze terugwerkende richting in ging de ontwikkeling van den geest, als drager van den onvervangbaren, onvergelijkbaren, uit een collectief verband losgemaakten eenling verder. Het positivisme, het pessimisme, het naturalisme van de 19e eeuw waren even zovele vormen waarin het individu zich, trots of wanhopig, van zijn eenzaamheid bewust werd, en die ertoe medewerkten, de letterkunde en de gemeenschap verder van elkander te verwijderen.
Van deze ontwikkeling was in ons land de Beweging van Tachtig als een uitloper te beschouwen, en wel zelden zijn de letteren zozeer een aangelegenheid geweest van de enkele uitverkorenen voor de uitverkoren enkelen, als in dezen tijd van ‘de allerindividueelste expressie voor het allerindividueelste gevoel’.
Naast de verbrokkeling van Tachtig, die intussen een opbloei van onze letterkunde betekende, - maar ik spreek hier uitsluitend over de betrekking van het lezend publiek tot de litteratuur, - vormden zich al spoedig groepen, die in de kunst weer een uiting van en voor een gemeenschap wilden zien, in overeenstemming met het toen alom in Europa voorkomend verzet tegen het ver doorgevoerde individualisme. Deze groepen, elk om enige grote leiders geschaard, vonden hun grondslag hetzij in stromingen van maatschappelijk of godsdienstig réveil, ofwel in den enkelen droom van een nieuw wezen, een nieuwe taak van het kunstenaarschap. Ook deze groepen hebben belangrijke werken voortgebracht - maar hun hoop is niet in vervulling gegaan. Volk en litteratuur, volk en cultuur bleven van elkander vervreemd. Te sectarisch verdeeld was het Nederlandse volk politiek en religieus, te weinig door één gedachte, één levensbeschouwing gedragen, om anders dan groepsgewijs de gemeenzame belangstelling te vertonen, die een aan de velen gemeenzame letterkunde zou mogelijk maken. Het contingent vaste lezers bleef gering en wisselend, en de litteratuur, hoe edel in haar beste en hoogste uitingen, draagt er de kentekenen van. De Beweging van Tachtig moge intussen krachtens haar aard, die tegen het nationaal historische, burgerlijke, religieuze en ethische romantisme en sentimentalisme den aesthetischen strijd aanbond, de verwijdering tussen litteratuur en publiek voldongen hebben gemaakt, zij wist den intellectueel vooraanstaanden kringen toch grote belangstelling in te boezemen. Haar ver- | |
| |
nieuwend, opzienbarend en hevig karakter, de vrijmoedige strijdvaardigheid van haar apologetische en polemische geloofsbelijdenissen, wekten nieuwsgierigheid en
meeleven bij het in suffen dommel geraakte litteraire Nederland, en bij de jongeren vergaand begrip. Aan de massa bleef zij weliswaar vreemd, maar toch kan men ook aan haar de langzame penetratie van de weinige voorgangers naar de vele volgelingen waarnemen, en het is een vertroostend verschijnsel dat in getemperde en versoberde gedaante de taalvernieuwing van den z.g. Nieuwe-Gidsstijl tot zelfs in de dagbladen haar onuitwisbare, definitieve sporen heeft achtergelaten.
Maar daarmede was de onverzoenlijke tegenstelling tussen kunst en volk, tussen letterkunde en volk, niet opgeheven. Zij bleef bestaan, tot den huidigen dag. Ook het onderwijs, conservatief in zijn wezen, droeg er niet toe bij, belangstelling te wekken; integendeel, het werkte in deze veeleer belemmerend. De wereldoorlog was het laatste stadium dat den doorslag gaf, en deed ook den kleinen kring getrouwe letterlievenden de kloof zien, die tussen litteratuur en leven gaapte. Met hem brak een tijd aan van chaos, van cultuurloosheid en, wat erger is, van ongekende wancultuur. De litteraire belangstelling concentreerde zich, bij auteurs en publiek, in kleine, numeriek onbeduidende groepjes; het geestelijk leven viel uiteen en ging, wat de letterkunde aangaat, een tijd van nooddruft tegemoet, gelijk er ook van toneelleven nauwelijks meer sprake kon zijn.
Tegenover dezen bedroevenden toestand zijn allerlei pogingen in het werk gesteld, om bij het grote publiek ruimere aandacht op te wekken voor de wereld van het boek. Met de voortschrijdende democratisering van het maatschappelijk leven heeft men een welige opleving gezien van goedkope volksuitgaven, waar vaak nog betalingsfaciliteiten aan waren verbonden. Volksuniversiteiten en andere organisaties brachten lezingen of cursussen over letterkundige onderwerpen; in velerhand kringen, van studerenden tot aangeslotenen bij een vakvereniging, werden speciale clubs tot dit doel opgericht. Steeds meer moedigden verenigingen of particulieren de belangstelling voor de opkomende litteratuur aan door het toekennen van prijzen en bekroningen, die inmiddels niet zelden van een volslagen gemis aan inzicht en deskundigheid blijk gaven. Er kwam allengs meer systeem in de reclame en propaganda voor het boek, en de radio deed thans mee, en goot als met den paplepel letteren in aan
| |
| |
een eindeloos talrijker publiek, dan men vroeger had kunnen bestrijken.
Het is echter de vraag, of dit alles het inzicht en de kennis van de grote massa ook werkelijk verrijkt heeft. Er is ongetwijfeld nuttig werk gedaan ten aanzien van het peil der algemene ontwikkeling, maar in ten minste even sterke mate zijn toch gemakzucht, oppervlakkigheid en mode in de hand gewerkt. Ontelbare lieden, van wie het fantastisch zou zijn te veronderstellen dat zij vroeger, zelfs in hun droom, iets om een boek zouden gegeven hebben, matigden zich thans aan een oordeel te vellen en mee te praten over werken, die ze weliswaar niet of nauwelijks hadden gelezen, maar waarover ze hadden horen causeren door een ongezienen spreker. Grondbegrippen en overzicht in de litteraire verschijningen moesten blijven ontbreken, waar de kennis zo goedkoop, zo geheel zonder eigen aandrang of inspanning, verkregen, om niet te zeggen opgedrongen was. Hoezeer de toenemende popularisering dieper inzicht bedreigde, welk een smaakverwarring zij maar al te vaak begunstigde, hiervan kon men zich geregeld rekenschap geven door kennis te nemen van den uitslag der op gezette tijden gehouden prijsvragen omtrent het beste, lees: het meest in trek zijnde boek.
Een symptoom van dezelfde vervlakking in het letterkundig leven was het in zwang komen van een zekere weetgierigheid met betrekking tot de lotgevallen van grote mannen, wier levensbeschrijving tot een soort roman werd verwerkt. Een litterair verschijnsel als dit is natuurlijk gecompliceerd, en heeft nog talloze andere oorzaken, die wij hier niet onder de ogen hoeven te zien. Maar onder meer gevoelen wij er toch ook de onbescheiden nieuwsgierigheid in van het grote publiek, dat in de letteren de emoties uit de sensatie-pers terugzoekt, en naar zoveel mogelijk particuliere bijzonderheden uit het privé-leven van bekende figuren vraagt. Het floreren van dit mode-genre betekende, - evenals de enquête's, de interviews, het signeren van boeken, e.d. - een met niet-litteraire middelen belangstelling vragen voor een persoon, waar de eigenlijk litteraire belangstelling voor het werk ontbreekt.
Een hier nog niet genoemd streven om voor letterkundig werk een bepaalden lezerskring te scheppen, is de beweging geweest voor de uiterst nauwlettende technische verzorging, in beperkte oplage en meestal slechts voor vaste intekenaren, van sommige boeken. Nederland heeft in Europa op het gebied van bibliophiele uitgaven een ereplaats ingenomen. Het spreekt echter vanzelf
| |
| |
dat de bedoelde beweging, ofschoon zij de publicatie mogelijk maakte van enkele werken die anders onuitgegeven hadden moeten blijven, voor wat een ruimere verspreiding betreft van het ceuvre onzer auteurs buiten beschouwing moet worden gelaten.
Nederland is een doorvoer-land, ook cultureel; ons middelbaar onderwijs is erop gericht, de jeugd de drie belangrijkste vreemde talen in redelijke mate bij te brengen. Deze omstandigheid is de belangstelling voor buitenlandse letteren ten goede gekomen, maar heeft er het hare toe bijgedragen, dat die voor onze eigen litteratuur, waarin sinds Tachtig de ‘Kleinmalerei’ traditie voor de romankunst bleef, en waarin men zo weinig van de grote Europese tijdstromingen terugvond, gering bleef. Daar komt dan bij, dat de grote geestelijke gebeurtenissen en baanbrekende ontdekkingen in de vorige eeuw nog velen verlokten, naar een boek te grijpen, die tegenwoordig in de ook al over-gespecialiseerde dagbladpers dit alles reeds gevulgariseerd en voor de massa pasklaar gemaakt vinden, zodat de bronnen zelf nog slechts door vaklieden worden geraadpleegd.
Ik noemde daar de dagbladpers. Voor haar was een belangrijke taak weggelegd, en het valt niet te ontkennen dat zij met het geven van voorlichting en richting nuttig werk verricht heeft. Ook hier mogen wij echter voor de keerzijde niet blind zijn: zij heeft aan den anderen kant ook tot de populaire dwalingen, tot de oppervlakkige, conventionele, massagewijze oordelen, tot de onverdiende reputaties, de miskenning van talenten bijgedragen. Het zou niet moeilijk vallen, uit de laatste tien jaren tien namen van auteurs te noemen die mede door haar schuld onrechtvaardiglijk overschat, of evenveel die onrechtvaardiglijk onderschat zijn. De dagbladcritiek was òf te weinig persoonlijk: dan kreeg men van een boek het relaas van zijn inhoud, zonder maatstaf voor een litteraire mening, zonder verband met de stromingen des tijds. Of zij was te persoonlijk: dan werd de uitdrukking ‘un journal c'est un monsieur’ bewaarheid, en werd het lot van een boek in ons land, met zijn kleine letterkundige samenhangen, waar iedereen die ‘aan litteratuur doet’ elkaar persoonlijk kent, tezeer door particuliere omstandigheden en voorkeuren bepaald.
Wel moet na het voorafgaande worden vastgesteld, dat in een zeker opzicht de Nederlandse couranten-recensies gunstig afsteken bij de Duitse en vooral bij de Franse. Deze laatste toch lopen veelal dociel achter het succes van den dag aan, en onder- | |
| |
steunen dan volledige reclame-campagnes om een bepaalde publicatie naar voren te brengen en ingang te doen vinden. De terecht geprezen onafhankelijkheid van onze Nederlandse pers heeft ons voor dezen misstand bewaard.
Maar aan een nadeel dat aan de litterair-critische journalistiek nu eenmaal inhaerent is, kon ook zij zich niet onttrekken. Het is de eis van actualiteit. Een dagblad kan zich uiteraard alleen om de laatst verschenen boeken bekommeren, en moet dus wel het publiek sterken in zijn verkeerde neiging tot overschatting van al wat ‘vient de paraître’, tegenover oudere lectuur. Modezucht vraagt uitsluitend naar het nieuwste, en het is alweer de afwezigheid van een meer waarachtige belangstelling, die al te vaak de jongste speculatie op een eendagspubliek boven onsterflijke meesterwerken van vroeger datum doet verkiezen.
Daarom kan de journalistieke recensent nooit genoeg elke gelegenheid waarnemen, om, telkens opnieuw, aandacht te vragen voor willekeurig miskende en vergeten werken. Zo alleen zal immers slechts een correctie mogelijk zijn op de dikwijls onvermijdelijk in de jachtende haast van het dagbladbedrijf begane fouten; zo alleen is bezinning, op herstel van begaan onrecht, in welke richting ook, mogelijk. Ik zou ettelijke boeken als voorbeeld kunnen noemen, maar heb me nu eenmaal voorgenomen in dit artikel geen titels en geen namen te vermelden. Doch ook naar zulke werken dient steeds weer teruggewezen te worden, die van blijvende, zij het niet direct in het oog vallende betekenis geworden zijn in den ontwikkelingsgang onzer letteren, opdat het inzicht in een groter verband dan de geïsoleerde verschijning van één afzonderlijk boek den lezer tot dieper begrip en breder oordeel in staat stelle.
Niet zonder veelal bedenkelijke gevolgen voor een nuttige en bevruchtende wisselwerking tussen onze litteratuur en onze samenleving is ook de overbekende omstandigheid, dat de sociale positie onzer auteurs hun geen economische onafhankelijkheid waarborgt. Is er beter bewijs voor de beperktheid van den lezerskring, waar zij in ons toch reeds kleine land op aangewezen zijn? Wat ten hoogste bijwerk naast hun eigenlijke vak moest blijven, is daardoor hun voornaamste bezigheid, dikwijls hun enige bron van inkomsten geworden. Men mag nooit vergeten, dat er geen betrouwbaar verband bestaat tussen de kunstwaarde van een boek en zijn debiet; de grote successen, de lijst van ‘best sellers’ sinds den oorlog, getuigen hiervan op welsprekende wijze.
| |
| |
Welk een schouwspel! Aan den enen kant een publiek dat uit den aard der cultuurpsychologische ontwikkeling hoe langer hoe vreemder is komen te staan tegenover het nationale geestelijke bezit, dat de letterkunde vertegenwoordigt. Aan den anderen kant een litteratuur die, van het gezonde contact met de samenleving verstoken, bedreigd door particularisme en kunstmatigheid, het gebrek aan belangstelling der maatschappij met gebrek aan maatschappelijke belangstelling beantwoordt. Zij verliest haar algemeen geldige waarde, zij splitst zich in speciale geschriften voor de speciale, beperkte, heterogene lezerscontingenten, waarop zij zich wel moet inrichten omdat op wijder, universeler weerklank niet valt te rekenen. Zij loopt op den duur gevaar, in ontleedzucht en essayisme haar scheppende kracht te verwaarlozen. Zij doemt haar dragers of tot maatschappelijke afzondering of tot een louter commerciële productiviteit. Zich van geen taak bewust, is zij zich evenmin van haar noodtoestand bewust, en komt in het ijle te zweven.
Is dan de wereld van den geest dood?
Neen.
Zij kàn niet sterven, deze wereld, zij zal voor ons levend en werkelijk zijn, zolang wij de zon aan het uitspansel zien terugkeren. Het zou een miskenning zijn van het steeds zich vernieuwend vermogen van den geest, van de betekenis van den geest voor het leven, het zou dus een wanhopen zijn aan de waarde van het leven zelf, als wij ons door eenzijdig pessimisme ertoe lieten verleiden, het troosteloos aspect, dat de relatie van letterkunde en samenleving ons bood, als definitief te aanvaarden.
Er zijn tekenen, die er op wijzen, dat er verandering komt in den stand der huidige belangstelling voor het Nederlandse boek, en dit ondanks de economische crisis. Een van de gewichtigste oorzaken hiervoor is te vinden in het aansturen op een nieuwe zakelijkheid in de letteren.
Ik heb (blz. 72) de boutade Onzaakkundige zakelijkheid gewijd aan de gevaren, die naar mijn mening deze richting uit een letterkundig oogpunt in zich bevat. Tegenover deze gevaren staat de waarschijnlijkheid, dat zij den band tussen de litteratuur en den lezer weer nauwer aanhaalt. Zij heeft mogelijkheden tot een ruimer belangstelling geopend, daar zij zonder aesthetische preoccupatie, zonder psychologische analyse, zonder subjectivistische vooringenomenheid het leven zelf in al zijn schakeringen der dagelijkse manifestaties tot ons wil doen spreken. Ik heb hierboven vermeld, hoe de letterkunde bezig was uiteen te val- | |
| |
len in speciale lectuur voor verschillende bijzondere groepen. De realiteit die zich door de tegenwoordige zakelijkheid uitspreekt, is eveneens in haar verschillende verschijningsvormen voor verschillende overeenkomstige maatschappelijke groepen van meer direct en bijzonder belang. Maar er is daarbij thans dit grote onderscheid, dat de duidelijkste strekking der nieuwe richting het meedelen niet van ideeën maar van feiten is, het doen zien en doen kennen van een bepaald deel van het moderne leven. Zij wordt juist hierdoor van algemener betekenis en breder geldigheid, dat zij zich niet in de eerste plaats, gelijk bij de vroegere geschriften het geval was, van een groeps-ideologie uit tot een groeps-ideologie richt.
Het is gedaan met de ongezonde vlucht uit de daagse realiteit, gedaan met de neurose-kwekende, romantische desertie der werkelijke moeilijkheden en hardheden van het bestaan. Een sterker en nuchterder geslacht ziet met open ogen het leven in en geeft ons een kroniek van den tijd, waarvan elk voelt dat zij hemzelf onmiddellijk betreft.
Een andere factor waarvan ik moet spreken is de film. In den beginne kon het lijken, dat haar invloed als maatschappelijk verschijnsel vijandig was aan de letterkunde: zij gewende het publiek aan toenemende uithuizigheid, en het geld werd gereder aan haar dan aan het aanschaffen van boeken geofferd. Doch uit dit kwaad is toch iets goeds voortgekomen voor onze letteren. Door verschillende oorzaken, die het mij te ver zou voeren hier uiteen te zetten, veranderde na de Beweging van Tachtig langzamerhand de betekenis van het woord als litterair uitdrukkingsmiddel, en werd de waarde van zijn klank, in zinsbouw van vers en proza, ten achter gesteld bij zijn waarde als oproeper van een gezichtsbeeld. De ontwikkeling zowel bij schrijvers als bij lezers ging algemeen, om in de termen van de Franse psychologische school van het eind der vorige eeuw te spreken, van het auditieve naar het visuele type. Tot versterking van deze ontwikkeling heeft aanvankelijk, gelijk men gemakkelijk begrijpen zal, de groeiende populariteit der film ongemeen bijgedragen, zoals zij er tevens de uitdrukking van was. Voor de letteren betekende dit een verarming van het versgevoel en van de sonoriteit van het proza. Tussen de ziel en de zingende idee, tussen de verbeelding en den woord-geworden geest, trad al te nadrukkelijk het gezichtsbeeld, de houding, het uiterlijk gebaar. Maar ziet, dezelfde cinematografie die dezen gang van zaken begunstigd had, droeg ook bij tot de genezing. Het was de grote winst
| |
| |
van de geluidsfilm, dat zij het gehoor weder oefende. Daardoor corrigeerde zij ook bij het publiek weer de eenzijdige visuele ontwikkeling in taalgebruik en taalgevoel, en deed groter ontvankelijkheid en aandacht ontstaan voor het gehoorde woord, het horen van het woord. Zo werkte zij weer aan een herstel der aandacht voor de litteratuur, voor het mysterieuze klinken van het taalbeeld, in wezen een onveranderlijk en onmisbaar bestanddeel van letterkundige schoonheid.
De nieuwe zakelijkheid, de geluidsfilm - ik heb slechts enige punten kunnen aanroeren, waardoor de betrekkingen tussen boek en lezer zich weer wat gunstiger laten aanzien. Genoeg, om aan te tonen dat de vooruitzichten thans minder donker lijken en om te doen verwachten, dat de onontbeerlijke aanraking tussen litteratuur en samenleving bezig is groter te worden, tot heil van beiden.
Ik mocht er hierboven aan herinneren, dat een groot deel der pogingen, die gemeenlijk in het werk worden gesteld, om de kennis der letterkunde door cursussen, bekroningen, radio e.d. meer onder het publiek te verbreiden, menig minder gunstig gevolg had gehad, als wanbegrip, oppervlakkigheid, denkluiheid en modezucht. De boekenweek lijkt mij een essentieel ander middel, deugdelijker en gezonder, en waar een aanzienlijk groter opvoedende kracht van uitgaat, dan van de methoden, waar ik op doelde. Reeds hierom heb ik meer vertrouwen in deze actie, omdat zij op commerciële basis rust en dus wortelt in een sociale werkelijkheid, inplaats van een cultureel-psychologische fictie uit te gaan. Hoofdzaak lijkt mij in dezen helen opzet het zielkundig zo juiste grondbeginsel, dat degeen die een boek wil lezen, moet beginnen met een persoonlijk offer te brengen, en zodoende de verantwoordelijkheid voor zijn keuze krijgt te dragen.
De lezer, wien een geleend boek niet bevalt, geeft het terug en zoekt een ander uit; wie zich een boek aanschaft, zal zich meer moeite geven om zich vooraf te oriënteren, hij zal ook in het algemeen met meer aandacht en belangstelling kennis omtrent boeken trachten op te doen. Hij zal zich rustiger en met meer vrucht in het boek kunnen verdiepen, hij zal het ook na jaren nog kunnen herlezen. Zo zal het litteraire kunstwerk, dat zijn materieel bezit is, beter en vollediger ook tot zijn geestelijk bezit worden. Wie er zelf iets voor over heeft, boeken in zijn bezit te hebben, zal meer eerbied krijgen voor de boeken van anderen die hij ter leen mocht ontvangen. De kwaal van het lenen en
| |
| |
niet teruggeven van boeken, alsof een boek een bezit van de tweede orde ware, heeft in alle kringen der maatschappij een ontstellenden omvang aangenomen. Den schrijver van deze regelen zijn in den loop der jaren ruim tien percent van zijn boeken ‘afgeleend’. Men bedenke: op elke tien boeken één - een kleine boekerij! De enige remedie tegen dit euvel is, den mensen het genot te leren, zelf boeken te kopen, ook waar dat slechts in bescheiden mate mogelijk is.
1932 |
|