| |
| |
| |
Vrouwelijk, Nederlands, menselijk
Josine Reuling is stellig een nog groeiend, een nog niet volkomen tot zijn laatste ontplooiing gekomen talent, en ondanks zeer innemende kwaliteiten is haar werk, naar een strengen en internationalen maatstaf gemeten, geen groot werk. Maar even stellig is zij een eigen en merkwaardig soort van talent. Het is noodzakelijk hierop te wijzen, omdat zij wellicht door min of meer onachtzame lezers niet aanstonds als zodanig herkend zal worden. Dat ligt aan het uiterlijk, dat haar proza bij een oppervlakkige beschouwing biedt. Dan lijkt het te behoren tot een genre van kleine psychologische en milieu-beschrijvingskunst, gelijk in ons land overbekend en wel in de eerste plaats door dames beoefend is. Tot een voorbij genre dus. Bij iets aandachtiger beschouwing echter bemerkt men alras, dat zulk een oordeel ongegrond en onbillijk is. Zeker, zielkundige descriptie, uitbeelding van bepaalde huiselijke kringen, heeft Josine Reuling's oeuvre met de bedoelde, in herhaling doodgelopen, Nederlandse interieur- en postnaturalistische richting in de romankunst gemeen. Het is echter niet te betwijfelen, dat haar wezen en daarmee in den grond ook haar middelen anders zijn.
Kort aangeduid zou men kunnen zeggen dat in de bovenbedoelde school de psychologische uitbeelding geschiedt van buiten naar binnen, met als uitgangspunt het zintuiglijk waarneembare, het in uiterlijkheden als verschijningsvorm, bewustzijnsinhoud, dialoog, actie zich voordoende plastische phaenomeen. Het psychische innerlijk wordt er niet als zodanig, van binnen uit, afgebeeld, doch slechts in zijn getransponeerde gestalte, n.l. voor zover het zichtbaar en ook anderszins zonder redenerende of concluderende ontleding direct waarneembaar werd. De mensenziel wordt hier meer in een beeld, een gedaante dan in een uiteenzettende, verklarende of mededelende abstrahering van begrippen en eigenschappen benaderd; bij een meer romantisch getint psychologisme is 't omgekeerde het geval. Josine Reuling nu heeft de naturalistische traditie niet verlaten, maar zij heeft haar als een levend bezit in zichzelf vernieuwd. Zij heeft haar gemoderniseerd, doordat zij alle aan die traditie inhaerente streven naar volledigheid heeft opgegeven en, zonder nochtans in stylering te vervallen, de diepere lagen van het zieleleven aanboort van een gevoel van verwantschap uit. Door in de geobserveerde ervaringen selectief in te grijpen behoudt zij slechts het essentiële.
| |
| |
Van haar litteraire middelen tot haar geestesgesteldheid besluitend zien we hier dus een hedendaagse (of, wil men, neoromantische) mentaliteit grijpen naar een oude techniek. Een techniek, op de weliswaar versoberde, gezuiverde en nieuw toegepaste, van overdadigheid ontdane, en niet meer als ‘Selbstzweck’ begrepen, maar dan toch op de methoden van den gebruikelijken, historisch gezien àl te gebruikelijken psychologischen roman gebaseerd.
De dingen van de verschijningenwereld zijn deze schrijfster evenwel, tot in kleine schakeringen, seinen en kentekenen voor de verborgen wereld des gemoeds. Voorzover zij deze signalerende en onthullende functie missen, schenkt haar proza er geen aandacht aan. Het is hierom, dat men Josine Reuling in haar zelfstandige hedendaagse waarde kan erkennen; zij is niet een epigoon van het psychologisch binnenhuis-genre, waarvan ik in den aanhef sprak.
Siempie, het gevoelige brok kinderleven stond nog het meest in die uitsluitend en zonder meer descriptieve spheer, waartoe overigens het onderwerp en de grote voorbeelden op zijn gebied aanleiding gaven. Maar ook met Josine Reuling's tweede boek, het al te onaf en fragmentarisch gebleven Sara Vierhout vergeleken, is Intermezzo met Ernst gaver en rijper. Toch treft ook daar reeds sterk dat de schrijfster, tegen een taaie, zwaarwegende overlevering in, haar belangstelling op de gevoelens en botsingen van het nog niet of niet meer of gedeeltelijk onbewuste zieleleven ging richten. Dat zij bij een samenvattender en strakker geserreerdheid van zegging, het gevoel van verwantschap, waarover ik hierboven sprak, weergaf, een begrijpende verwantschap met haar personen; dat zij niet zozeer haar impressies wilde weergeven dan wel deze impressies gebruiken om iets van haar innerlijk gevoel mede te delen.
Onmiskenbaar is in Intermezzo met Ernst ten aanzien van Sara Vierhout een groei te constateren. Het met voldoende vormbeheersing en zorgvuldigheid geschreven proza van dit laatste - een van chaotische overladenheid van details voor korter, pregnanter, doeltreffender stijltrant gezuiverde schrijfwijze, - was weliswaar reeds een vereenvoudigd, doch nog geen verinnigd naturalisme, en nog niet tot een gesloten uitdrukkingsvorm geraakt. Eerder hield het iets geïmproviseerds en tweeslachtigs. Sara Vierhout is als roman niet volop ouderwets meer, doch ook niet gans van dezen tijd geworden: daar is het, in zijn ingetogenheid, toch weer niet beknopt, hard, strak, expressief
| |
| |
genoeg voor. Het is in zijn ontwikkeling tussen twee periodes, twee werelden blijven zweven, en het kort, ironisch, modern constateren, waar het klaarblijkelijk naar streeft, is slechts ten halve bereikt. En toch, deze simplificatie van taal, deze soberheid van uitingsmiddelen doen duidelijk gevoelen dat niet de descriptie van een toevallig stuk leven voor de schrijfster hoofdzaak was, maar de diepere zin van, de transformerende visie op juist dit stuk leven en geen ander. Men moest inmiddels behalve den niet genoeg tot eenheid en eigenheid gerijpten stijl, ook de magerheid van de stof enigszins onbevredigend achten. Voor de schematische manier waarop de figuren geschetst zijn, hadden zij òf ruwer, raker, schilderachtiger, minder overwogen neergezet moeten zijn; òf - tweede mogelijkheid - die figuren zelf hadden zinrijker introspectief, suggestiever, meer ten voeten uit, op decoratiever plan, in een bepaalde spheer of stemming en met helderder aan den dag tredende bedoeling en stijl-inzicht van binnen uit moeten leven. Hun schetsmatigheid is voor een los specimen van den alledagsindruk niet sprekend genoeg, voor een omvorming van het object niet gestyleerd. Zo was deze roman onverantwoord en in een tussenstadium gebleven, halverwege hangend tussen twee gemoedsen geestesgesteldheden en twee technieken. Alles bleef al te zeer bij aanduidingen, en hetgeen werd aangeduid maakte de lezer niet mee. Wel werden onbescheiden, opdringerige nadrukkelijkheid, het uitspelen van grove of sentimentele effecten, vermoeiende overvolledigheid kundig en intelligent vermeden. Maar tot een gesloten beeld, een dwingende ontroering kwam het niet. In Intermezzo met Ernst is dat anders geworden. Reeds de afgeronder stof werkt daartoe mee. De beknopte stijl
heeft hier thans een volledige rechtvaardiging gekregen in de grote en sprekende duidelijkheid van een psychologisch beeld dat, anders dan vroeger, thans met de handeling tot een onverbrekelijke eenheid is samengesmolten.
Deze roman is het verhaal, in suggestieve en innemende, naakte onmiddellijkheid gedaan, van de betrekkingen tussen een jonge vrouw - de stenotypiste Bep - en een jongeman met wien zij samenwoont, den dilettant-artist Ernst. Het opbloeien, de ontwikkeling en de ondergang van een liefde. Ernst, van rijke familie, doch te zwak van gezondheid - en misschien ook wel van wilskracht - om zijn brood te verdienen, ontvangt een klein maandgeld van een oom, ontoereikend voor de behoeften van zijn verkwistende, aesthetische natuur, zodat Bep met haar
| |
| |
salaris het grootste gedeelte in het huishouden bijdraagt. Dit hindert hem, en een voortdurende nerveuze geprikkeldheid van zijn reeds zo somberen aard is er het gevolg van. Het geluk van hun samenzijn wordt door velerlei innerlijke en uiterlijke conflicten en moeilijkheden bedreigd, factoren die hun levenslust ondermijnen. Ten slotte wil Ernst, dat Bep haar betrekking er aan geeft; fantast die hij is, maakt hij allerlei reisplannen, en wil met haar trouwen en, van hun spaargeld, zich in Zwitserland installeren, waar hij, met zijn naïef, beminnelijk en volkomen onbewust egoïsme meent, dat ze dan wel van zijn toelage kunnen leven. Hij verlangt in zijn onbedachtzaamheid naar een kind, maar Bep durft dit eerst niet aan.
Wanneer zij echter eindelijk na lang aarzelen bereid is het offer te brengen, blijkt haar ineens, dat het idee van het kind niet echt diep en serieus bij hem was, en dat hij daar nu tegen op zou zien. Zonder dat dit op zichzelf haar zo schokt, leidt zij er - naar mijn mening een ietwat te abrupte, niet geheel aannemelijk gemaakte gevolgtrekking - uit af, dat hij buiten haar kan, dat zij buiten elkander kunnen. Zij verbergt dit inzicht voor Ernst, maar haar leven is ingestort. Zij weet hem te overreden, alleen vooruit te vertrekken; zij zal dan volgen. Maar zij is dit in haar hart niet meer van plan.
Het bijzondere van dezen roman is dat hij - ik zei dit reeds - van der schrijfster eigen gevoel uit is geschreven, een liefderijk begrijpen, maar dat dit aan de uitbeeldingskracht niets tekort heeft gedaan. Alle figuren leven, met hun eigen aspect. Wel is het, of de schrijfster het wezen der vrouw dieper weet te doorgronden dan dat van den man. Maar de mannelijke hoofdpersoon heeft in zijn karakter een zo vrouwelijken inslag, dat ook hij geheel leeft, met de overtuigende en waarachtige suggestie van onmiskenbare, indiscussiabele echtheid. En dit echte leven onttrekt zich, door het geweld van zijn raak gebeelde macht, aan onze dagelijkse waarderingen, beoordelingen en maatstaven.
Dat is de grote verdienste van dit werk, en het vormt een zo aanzienlijken vooruitgang bij haar beide vroegere boeken, dat men er Josine Reuling slechts van harte mee kan gelukwensen. Een ‘menschelijke gestalte te scheppen, een psychologische wezenlijkheid, zooiets kan slechts God direct in vleesch en bloed, zooiets kan slechts een kunstenaar langs den aardschen omweg van het sprekend maken van gebeurtenissen, omstandigheden, landschappen, wanneer hij het vliedend panorama des levens,
| |
| |
waarin de meesten onbewust en maar heel enkelen met felle bewustheid verbonden zijn, weet vast te leggen, stil te doen staan, en in een oponthoud van inzicht te verbeelden.’ (Nijhoff.) En hierin is deze jonge schrijfster prachtig geslaagd. Al zal zij zeker nog eens tot strenger stijlbeheersing komen. Kleine slordigheden als: ‘(...) waar Bep een heidensche hekel aan had en onnoodig geld verspillen vond’ zullen dan niet meer voorkomen. Behalve innig menselijk is haar boek ook in den besten zin echt Nederlands. Deze taal draagt al de tekenachtigheid van een laconieken humor en gevoelsbeschroomdheid, welke met de edelste eigenschappen van onzen volksaard overeenstemmen. In zijn dialoog: De Camera een Volksboek? in het tweede deel van zijn Proza, wijst Verwey erop, dat rake waarneming en woordenkeus, dat ‘onthouden uitdrukkingen en spreekwijzen’, samengesteld in een zinsverband, nooit waarlijk op zichzelf den volksaard weerspiegelen. Dat de ‘spraakmakende gemeente’ de taal onbewust gebruikt. ‘En als nu een schrijver die taal, die in hem zooals in ieder ander onbewust opgroeit, leidt en regelt misschien, dan komt in zijn werk een deel bezonnenheid, maar die altijd het onbezonnene, dat wat onmiddellijk uit de aard die hij met anderen gemeen heeft, opwelt, voelbaar en zichtbaar laat.’ ‘Hoe meer dus, in een geschrift, onder de bewuste klaarheid van de volzinnen, de onbewuste taalgroei zichtbaar is, hoe meer men zeggen kan dat er aard, hetzij van de taal, van de schrijver, of van het volk in is uitgedrukt.’ Dit nu is in den roman van Josine Reuling het geval. Behalve dan een in dialoog scherp beluisterd en nauwkeurig weergegeven taalgebruik, vindt men er ook die als
verwoordende functie niet overdachte directheid van zegging in vocabularium en zinsbouw, welke, meer dan de verstandelijke eenvoud, uit de volksziel zelf en niet uit de cultuur ener burgerij voortkomt. Dat zij door fijn vrouwelijke intuïtie en een helder inzicht wordt geschoord, verhoogt er de waarde van.
1932; 1934
Josine Reuling, Sara Vierhout. Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1932
Josine Reuling, Intermezzo Met Ernst. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1934 |
|