| |
Marie Schmitz aan den tweesprong
Aan het Overzetveer is een wel zeer Hollands boek, het beste ongetwijfeld, dat Marie Schmitz heeft geschreven.
Het is traag en beschouwelijk als de Hollandse aard; het wekt tot mijmering en inkeer als de verre einders van het Hollandse landschap; het heeft een eentonig en onverzettelijk tempo, gelijk de gemiddelde Hollander, wanneer hij zich van zijn doel bewust is en van de verlangens die in zijn diepste natuur liggen.
Men moet met liefde en overgave in dezen roman trachten binnen te dringen, die gelijkt op het Hollandse volkskarakter dat zich niet gemakkelijk geeft. Maar dan ziet men zijn tegemoetkomen ook ruim beloond en vindt telkens nieuwe vergezichten. Onopmerkelijk, sober en als uitgevaagd is onder de grijs vlagende hemelen van Holland het landschap, dat Marie Schmitz hier als een zo constant en actief element van haar historie laat zien, - ons egale landschap waarvan de intieme schoonheid voor den vreemdeling verborgen blijft, maar in het geduldige gemoed van de eenvoudigen, die hier van geslacht op geslacht woonden, soms plotseling als een openbaring bewust kan worden. Het landschap, - de rivier, met zijn lichte en verschietende glanzen, de polder, de dijk, het overzetveer, - het heeft alles een onafwendbare betekenis voor den groei en de ontwikkeling der hier uitgebeelde mensen; zij zijn er één mee geworden; het is de achtergrond van hun voelen en denken. Drie generaties zijn
| |
| |
het. Zij leven niet losgemaakt van de natuur maar worden door de schrijfster als een deel daarvan begrepen, en daarom is het, of zij door een bovenpersoonlijke kracht bewogen worden, en of wat hun wedervaart een wetmatiger, een algemener en eeuwiger geschieden betreft dan zij zelf doorgronden kunnen. Ik zou dan ook geneigd zijn, dit een religieus werk te noemen, ondanks het feit dat het woord God er nergens in voorkomt, dat geen der figuren gelovig is in den gewonen zin, of belangstelling voor godsdienstige vraagstukken aan den dag legt, ofwel zich aan vage pantheïstische gevoelens overgeeft.
De kleine gewende, steeds terugkerende, en de grote schokkende, zich nooit herhalende gebeurtenissen van het leven, hier worden ze gelijkelijk vertrouwd en gewoon. Men aanvaardt ze, van het doorzichtige licht dezer polder- en riviergebieden overgoten, als onvermijdelijk, en daarom, ondanks alles, op een bepaalde manier goed, omdat het leven dit nu eenmaal wil, het leven, hetwelk lief te hebben, zij het ook bitter, teleurgesteld en wanhopig, ons is ingeschapen. In dit boek is de werkelijkheid niet geïdealiseerd, maar wel in haar meest essentiële trekken vastgelegd.
De stijl van Marie Schmitz heeft een gestadigen voortgang vertoond van haar vroegste werk, door vele etappen, tot de vereenvoudigde uitdrukkingswijze van dezen roman. De ongebonden ontvankelijkheid voor waarneming van een voorkeurloos tot in finesses aanvaarden overvloed aan bijzonderheden, die men uit haar meer naturalistische techniek kende, is niet verloren gegaan, maar aan een proces van doeltreffende keuze en bewust overwogen uitlezing onderworpen. Met het gewone genre boerenromans is Aan het Overzetveer, waar overigens, al speelt het op het platteland, geen echte boeren in voorkomen, dan ook niet te vergelijken. Noch aan Streuvels of Buysse, noch aan Coolen of De Man doet het ook maar in het minste denken. Marie Schmitz heeft de laatste sporen van het louter uitbeeldende procédé in dit boek verloren en daarmede, wat het vormbeginsel van haar proza betreft, aan de voor een sterk levende, zintuiglijk observerende natuur als de hare verlokkelijke uitdrukkingsmogelijkheden van Tachtig welberaden en definitief den rug toegekeerd. Neo-romantisch kan men thans haar schrijfwijze noemen; zij sluit aan bij den stijl van 1910, den stijl van De Beweging, van Van Schendel, van Van Genderen Stort (minus diens gekunsteldheid en precieusheid), van de aan haar wezen verwante Franse schrijfster Marguerite Audoux. In het bij- | |
| |
zonder echter wekt het zich verdiepen in dezen roman een zelfde soort ontroering, een zelfde soort waardering op als in Nine van der Schaaf's roman Friesch Dorpsleven, die eerst onder den titel: Heerk Wallig die een veertig jaar geleden jong was, in De Beweging was verschenen. Hoewel het mij lang niet onwaarschijnlijk voorkomt dat Marie Schmitz dit miskende, doch uiterst opmerkenswaardige
werk nimmer onder de ogen heeft gehad.
Het lijkt mij een absoluut verkeerde gewoonte der litteratuurcritiek, om, als concessie aan een bepaald gemakzuchtig en oppervlakkig deel van het publiek wellicht, steeds weer een exposé van het ‘verhaaltje’ van een roman te geven. Meestal berust dit op armoede aan eigen denkbeelden gepaard aan behoefte aan bladvulling. Het onvermijdelijke ‘verhaaltje’ is in een werkelijk goed verhaal van geen betekenis. Ik zal daar dus niets over zeggen.
Wel is het van belang, hier in het licht te stellen, dat terwijl ik uit een louter technisch oogpunt dit proza neo-romantisch moest noemen, - welke benaming een thans alweer historische school betreft, die in verzet kwam tegen de overdadig gedetailleerde naturalistische schrijfwijze van De Nieuwe Gids -, zijn inhoud en stuwkracht meer wijsgerig dan in de gangbare betekenis romantisch mag heten. In het verloop van de geschiedenis die deze vertelling ons meedeelt, wordt weliswaar getracht, zekere onvergankelijke menselijke ervaringen, overwegingen en inzichten aanschouwelijkerwijs voelbaar te maken, doch geen handbreed toegegeven aan wat den populairen vorm van romantiek uitmaakt: den gemiddelden dagdroom der gemiddelde verbeelding van den gemiddelden burgerman. En het end is happy, maar volslagen anders dan deze het zich in dien droom wenst.
Het genot dat deze roman van Marie Schmitz verschaft aan wie nog met aandacht lezen kan, is zo groot dat ik mijn bedenkingen achterwege wil laten tegen enkele onderdelen, voornamelijk op plaatsen waar zij aan haar nuchteren ernst met een luchtiger humor, die haar niet gelukt, lichter en vlotter reliëf wil verlenen, maar daarbij de eenheid van verteltrant verbreekt en den juisten toon niet weet te vinden. Wat doet het er toe. Wat doet het er toe, dat de roman bovendien met den zakelijken kroniekstijl, die een wezenlijk bestanddeel van het zich vernieuwend proza van onzen tijd is, maar weinig verband houdt. Terwijl het jaartal 1910 slechts omtrent de uiterlijke techniek
| |
| |
van dit boek iets zegt, is zijn innerlijke betekenis geldig boven zulke tijdelijke onderscheidingen. Ik verheug mij, dat Marie Schmitz ons dit belangrijk werk vermocht te schenken.
Met de oprechtheid en het psychologisch inzicht, die haar eigen zijn, heeft Marie Schmitz, in antwoord op een enquête, in het werkje Geschenk verzameld voor de boekenweek 1932, tot recht begrip van haar geschriften inlichtende dingen gezegd. ‘In den betrekkelijk korten tijd’, leest men daar, ‘waarin ik den weg van jeugdenthousiasme tot de bezadigdheid der eerste grijze haren aflegde, hebben de dingen zich ontwikkeld op een wijze en in een tempo, waarop niemand verdacht is geweest en waarop het innerlijk en uiterlijk leven van de generatie waartoe ik behoor, niet was ingesteld. Een oorlog en een vrede met hun ingrijpende, omwentelende gevolgen, een snel voortschrijdende techniek, een ingewikkeld samenstel van elkaar beïnvloedende factoren hebben het aanzien der wereld gewijzigd, zoozeer, dat het voor wie zich het bestaan van een kwart eeuw geleden voor den geest haalt, wel een nieuwe wereld lijkt.
Met deze revolutionnaire ontwikkeling van de samenleving kon de innerlijke ontwikkeling van hen, die nu ‘van middelbaren leeftijd’ zijn, geen gelijken tred houden. Het is de tragiek van deze generatie dat zij leeft in een wereld die eigenlijk haar wereld niet meer is en dubbel treft deze tragiek den kunstenaar. Want het is altijd de wereld waarin hij leeft, in welk harer aspecten ook, die den kunstenaar stof is voor zijn werk. De wereld van nu is die van machtige bewegingen, van massale belangen, de wereld, waarin het kleine leven van den enkeling almeer in dat der massa teloor gaat. Maar den niet meer jongen kunstenaar, die is voortgekomen uit een tijd van op de spits gedreven individualisme, wiens mentaliteit geheel op het uitbeelden van het individueele is ingesteld, zal het, zelfs al zou hij dit met heel zijn hart en verstand verlangen, niet gegeven zijn deze wereld uit te beelden. Hij zal dit moeten overlaten aan den na hem komende, in wien het persoonlijk bewustzijn door het gemeenschapsbewustzijn is verdrongen. Hèm verwijzen zijn aanleg en afkomst naar wat voorbij is. Maar tegen het perspectief van het huidige wereldbeeld is dit voorbije hem onbelangrijk geworden. Wie den storm over Europa heeft gezien en gehoord kan geen Hollandsch binnenhuisje meer schilderen. Doet hij 't toch omdat de vogel nu eenmaal zingen moet en niet anders zingen kan dan zooals hij gebekt is, dan blijft toch zijn hart onbevredigd daaronder.’
| |
| |
Men vergeve dit ietwat uitvoerige citaat. Het is onontbeerlijk voor een juisten kijk op Marie Schmitz' oeuvre en wijst, beter dan een criticus het zou kunnen doen, haar plaats aan in de tegenwoordige letteren.
Die plaats, het blijkt reeds uit het aangehaalde, is een traditionele plaats. Een plaats in de traditie onzer - sinds de na den Nieuwe Gids-bloeitijd ingetreden periode door vrouwelijke auteurs meer uitsluitend dan door mannelijke beoefende - psychologische en binnenhuisromans.
Wat is hiermede nu gezegd? Heeft deze indeling volgens een genre enigen zin, waar toch uitsluitend de geslaagdheid van het kunstwerk opzichzelf erop aankomt?
In de eerste plaats is het de vraag of, niet voor het aesthetisch leesgenot, maar voor de betekenis in den ontwiklelingsgang der litteratuur (en derhalve van het standpunt gezien van den meer cultuurhistorisch belangstellenden lezer en beoordelaar), het soort van een werk niet op zijn minst een zo grote rol speelt als zijn individuele kenmerken. Maar bovendien, dit in het midden gelaten: de schrijfster verklaart, dat wie met open ogen in zijn tijd staat, ‘geen Hollandsch binnenhuisje meer schilderen’ kan. Aan den anderen kant verklaart zij, uit verschillende oorzaken, dat iemand van haar generatie en mentaliteit iets anders niet meer kan. Dus - tóch een Hollands binnenhuisje, maar geschreven terwijl het ‘hart onbevredigd daaronder’ blijft. Is dit het, dat aan dit boek zijn bijzonderen toon en glans geeft?
De tweede hier te behandelen roman van Marie Schmitz, Als een Bloem in den wind, geeft dan weliswaar niet alleen een ‘Hollands’ binnenhuisje, daar een groot deel van het boek in Zuid-Frankrijk speelt, maar toch het psychologisch descriptief, kleur spheer, stemming en ogenlust brengend genre, dat in de schilderkunst de faam speciaal van den Nederlandsen artist tot aan den oorlog ver buiten de landsgrenzen en over de hele wereld bracht. Ennu? Niet de auteur, de lezer blijft ditmaal onbevredigd. Het is, of er over dezen roman iets mats en vlaks ligt. Zou het werkelijk zijn, dat wij door den tijd aan dit werk, als categorie, zijn ontgroeid? Dan toch niet alleen dit. Want ook in het geheel van het ceuvre van Marie Schmitz gezien, vertoont het, ondanks de vele uitnemende kwaliteiten die de geschriften dezer begaafde schrijfster nu eenmaal bezitten, een zekere verslapping, een wellicht niet aanstonds bemerkbare, maar bij nauwkeuriger beschouwing toch onmiskenbare inzinking en lusteloosheid.
| |
| |
Geeft men zich er rekenschap van, wat hiervan de oorzaak kan zijn, dan ziet men dat de schrijfster niet voldoende boven haar onderwerp is uitgekomen, niet los genoeg van haar stof is komen te staan, en deze teveel lijdelijk ondergaan, te weinig actief herschapen heeft. Het knappe en sympathieke boek, dat stellig door zuiverheid van gevoel weet te ontroeren, laat tezeer het volle maar vage en naar het abstracte tastende sentiment over de exacte waarnemingen overheersen om den lezer voor een tastbare, levende en overtuigende werkelijkheid te stellen. Hierdoor kon een overigens toch technisch zo ontwikkeld auteur als Marie Schmitz dezen keer meer een - wijde en edele - intentie suggereren, die, vormloos zwevend gebleven, onvatbaar lijkt, dan een bereikte verwezenlijking van haar creatief doel schenken. En daarom heeft deze roman iets ontoereikends behouden. Ik treur er te minder om, dat ik deze opmerking tegenover een bewonderde schrijfster gedwongen ben te maken, omdat in het werk desondanks veel schoons te erkennen valt. Oprechtheid en inzicht - ik heb hier reeds den nadruk op gelegd, zij zijn het, die haar stellig verder zullen voeren en steeds verder. Wat doet het er dan toe, dat de lijn soms eens iets afwijkt en ombuigt? Ook en juist in een wat zwakker boek als dit kan men vaak met des te sterker welgezindheid, van alle litteraire overwegingen afziend, de persoonlijkheid van de maker directer en duidelijker terugvinden.
De fabel, en dit heeft Marie Schmitz' taak ongetwijfeld verzwaard, is uitermate simplistisch - bijna naakt van eenvoud. Het verhaal is op het innerlijk leven van een vrouw gericht, en heeft slechts zeer weinige, schimmig blijvende bijfiguren.
Ik heb er reeds op gewezen dat het gevoel in dezen roman sterker is dan de observatie. Dit moet men echter niet zo opvatten, dat de visuele elementen er gering in zouden zijn. Integendeel, vele resultaten van plastisch beeldingsvermogen zijn erin verwerkt, en de aan Zola's ‘Paradou’ in warmte en uitbundigheid herinnerende evocaties van het zuidelijk landschap verkwikken door een sterk en aandachtig natuurgevoel, verfijnd en getemperd door een nauw waarneembaren sluier van melancholie, die de zaligheid van de daarin bloeiende liefde soms even veeg als met een zweem van intuïtief, nauw bewust voorvoelen overschemert.
Conscientieuze nauwkeurigheid, geduldig, genegen en precies ontleden vindt men ook in de wijze, waarop de schrijfster de wisselende stemmingen, de vertrouwdheid van aard en atmo- | |
| |
spheer harer personen tekent. En de dialoog - nog al eens een moeilijk punt voor Marie Schmitz - is over het algemeen zeer goed, fijn genuanceerd en natuurlijk. Met hoeveel delicate ingehoudenheid is de eerste liefdescène niet voorbereid en geschilderd. (Een kleinigheid: de aanhaling moet niet luiden ‘alt und nicht mehr ganz gesund’, maar ‘unjung’ enz.).
Dat helaas echter de uitbeeldende kracht zowel de zichtbare als de zielewereld hier toch niet voldoende tot leven roept heb ik reeds moeten vaststellen. Een hang naar een te afgetrokken realiteit, in Het groote Heimwee ook aanwezig maar daar meestal nog juist genoeg omzeild, maakt hier te dikwijls vervloeiend, vaag, nietszeggend, wat als een hogere werkelijkheid zou moeten spreken. Wie het nauwe artistieke geweten van Marie Schmitz door al haar werken heeft kunnen volgen, weet wel dat zij geen zin, geen uitdrukking zal neerschrijven, die, al mogen zij te weinig specifiek, te conventioneel schijnen, voor haar niet echt doorleefd en doorvoeld is. Voor den buitenstaander moeten zulke passages echter banaal klinken: zij zijn niet ‘uit de verf’.
In de evolutie van het oeuvre dezer schrijfster constateert men met instemming een toenemend streven, het naturalistisch detailwerk te besnoeien. Zelfs kon men een ogenblik hopen dat in haar besten roman, Aan het Overzetveer, voorgoed een onder Van Schendel's versoberenden invloed naar het essentieel en synthetisch vertellen gewende nieuwe, moderner en ongemeen sterker stijl haar schrijftrant was gaan beheersen. Geschud op het geweld ener overmacht van uit te drukken beleving, gelijk de bloem in den prachtigen titel, gingen hier echter deze vastheid van greep en beheerstheid van visie weder teloor, al troost mij het vertrouwen dat het eenmaal bereikte eens wel weder verdere vrucht zal dragen.
Wat zegt het ons, als de eerste impressie van haar nieuwe woonplaats op een vrouw niet béschreven, maar òmschreven wordt, als volgt: ‘Alles zoo vreemd, zo onwezenlijk voor haar met indrukken overstelpt gemoed, dat het een stuk uit een ander leven dan het hare had geschenen.’ Wat zegt ons dat ‘vreemde’ en ‘onwezenlijke’ uit ‘een ander leven’, zo ons uit de daarop aansluitende descriptie van het uitzicht van het stadje deze drie gewaarwordingen niet ònder de woorden voelbaar worden gemaakt. In dat geval hadden zij zelfs niet eens vooraf genoemd hoeven te worden.
Men beoordele inmiddels dit boek niet alleen naar de hier gegeven passage; ik wees er reeds op, dat daar tal van zorgvuldige
| |
| |
en goed bekeken observaties tegenover staan. De hier geciteerde voorbeelden van incidenteel falend uitdrukkingsvermogen betekenen voor dit proza iets dergelijks als een stoplap in een vers: een vluchtig en voorlopig aangegeven vulling, ontworpen om verder te kunnen en niet door onevenredige vertraging het totaalbeeld te laten ontsnappen. Bij een bepaalden graad van spanning en geconcentreerdheid zal de behoefte daaraan zich niet voordoen; het zou echter onbillijk zijn, de auteur alleen hierop te richten. Marie Schmitz heeft - het komt neer op dit proces - bepaalde, aan den aanvang van haar opzet staande concepties en visies nagejaagd; zij heeft hiervan een zo groot mogelijk bewustzijnsbeeld willen vangen en vastleggen in de totaliteit van een verhaal, en overal waar zij dit beeld nog niet direct tot realiteit heeft kunnen verdichten en grijpen, heeft ze met fletse, niet aanschouwelijke woorden òver het schone in de gebruikelijke afgesleten woorden gesproken. Woorden die echter voor haarzelf zinrijk en vol betekenis, want boordevol associaties en gevoelens waren, doch die voor buiten deze geïdealiseerde verbeelding staanden, gelijk de lezer, geen werkelijkheid werden. Mooie, meest een idyllisch of aangenaam afgestemde gemoedsgesteldheid spiegelende woorden, voor ònze ogen evenwel kleurloos blijvend, niet geïncarneerd in enige gestalte. ‘Il faut de l'agréable et du réel’, zegt Pascal (Pensées 25, ed. Brunschvigg), ‘mais il faut que cet agréable soit lui-même pris du vrai’. Schoon en aangrijpend is deze roman, waar hij ‘réel’ is; soms is hij alleen maar ‘aangenaam’ en welluidend, en nog niet vervuld en doordrongen van
‘het ware’, waar het gevoel der schrijfster hem ongetwijfeld aan deed ontstaan. Juist, doordat dit ‘ware’ haar te sterk gevangen hield om er den gespannen en enig-juisten vorm voor te vinden. Erkentelijk voor de zuivere gevoelsschatten en zinsbekoringen, die men er desondanks in kan ontdekken, twijfel ik er geen ogenblik aan of het gezonde en rijpe talent van Marie Schmitz zal spoedig weder genoeg boven de ‘werkelijkheid’ weten uit te rijzen om aan ‘het ware’ ook voor haar lezers toereikend en met overtuigingskracht een tot onderdelen levenden vorm te geven, die dan de natuurlijke lijn van haar evolutie-richting moge voortzetten.
1932; 1934
Marie Schmitz, Aan het overzetveer. Amsterdam, De Wereldbibliotheek, 1932
Marie Schmitz, Als een bloem in den wind. Amsterdam-Sloterdijk, Wereldbibliotheek, 1934 |
|