| |
| |
| |
Waakdroom en droomwaken
Stroman is tegelijk afzijdig en veelzijdig, en daardoor alleen reeds een opmerkelijke figuur. Afzijdig is hij, doordat hij als prozaschrijver bij geen enkele vaste jongeren-groepering van het huidige Nederlandse tijdsbeeld kan worden ondergebracht. Veelzijdig, doordat zijn werk onderling zeer verschilt en steeds wisselende aspecten oplevert. Toch zit er in deze ongestadigheid wel lijn. Tot twee grondvormen immers kunnen de overigens zo verscheiden geschriften van Stroman worden herleid. Hij beeldt de werkelijkheid uit, reëel, ongesmukt, maar niet realistisch: want met iets van de strakke, vreemde, onuitgesproken dreiging, iets van de nauw merkbare vervorming die aan de gehallucineerdheid van den droom herinnert. Ofwel, andere mogelijkheid: hij geeft regelrecht de fantasie, de verbeelding, den droom; doch dit met zulke nuchtere en helder geobserveerde werkelijkheidselementen, dat men ook hier met beklemming het dooreenspelen bespeurt van werkelijkheid en onwerkelijkheid.
Stroman debuteerde met Stad (1932), een in korte, gedrongen zinnen synthetisch verhevigd panorama van Rotterdam, dat sterk onder den invloed stond van de expressionnistische tijdsstromingen en van de film en zonder deze laatste zelfs niet denkbaar zou zijn. Het is een montage. Montage van verschillende, elkander vreemde en toch rakelings aan elkaar voorbijgaande mensenlevens; montage van kleuren en vormen, van fragmentarische gesprekken, van ‘faits-divers’. Maar er is geen ander verband, geen andere leidende gedachte of gang van gebeurtenissen, dan, evenals in Ruttmann's Berlin of Calvacanti's Rien que les heures, de stad. Steeds weer de stad in al haar ogenblikken, belichtingen, aspecten. De Dijk. De inbrekerswereld. De politiek; de raad met, telkens weer, en zeer menselijk gezien, de rapaljaan Coremans. Het kantoorleven. De rivier, de havens, heel het scheepvaartbedrijf, met de arbeiders, de slepen, de veren, de reders, de aandeelhouders der grote maatschappijen. Zonder de samenvattende visie van een levensbeschouwing maar wel naakt eerlijk, los en levendig gegeven.
Het boek is bij fragmenten indrukwekkend: waar het achter de concrete notitie's van het door de ogen waargenomene de stemming en de atmospheer van het levende Rotterdam oproept, in heel zijn eigenheid en als het ware op heterdaad betrapt. Toch blijft het... film.
| |
| |
Maar de letterkunde kan en moet meer van binnen uit geven, wat de film slechts kan benaderen van buiten af. Daarom is b.v. de psyche van den kindermoordenaar zo onvergelijkelijk veel dieper doorgrond in een litterair werk als Rahel Sanzara's Das Verlorene Kind, dan in de overigens veelszins voortreffelijke film ‘M’.
Om zulke kort noterende volzinnen als in Stad te kunnen schrijven zonder storend eentonig te worden, moet men òf die eentonigheid tot een gewild en nauwkeurig berekend effect maken, òf over een verfijnd genuanceerd rhythme beschikken. Jac. Isr. de Haan's proza, hoezeer tot procédé geworden, vertoonde deze beide kenmerken. Stroman's eenvormige descripties zijn te star van constructie, te weinig nerveus gespannen, om dezen vorm te kunnen verdragen; ze willen morsetekens zijn, en zijn slechts kortademig.
De typografische verzorging door Paul Schuitema maakt een integrerend deel van den tekst uit. Dat is op zichzelf niet vreemd of verwerpelijk. Reeds Mallarmé paste in 1897, voor den opmaak van zijn Un coup de dés jamais n'abolira le hasard, de letterlijke ‘letterkunde’ als essentieel hulpmiddel voor de figuurlijke toe, en hij deed het geniaal, met de oorspronkelijkheid en durf van den pionnier en toch zorgvuldig overwogen. Ook Van Ostayen in zijn Bezette Stad (1921) gaf een zeer opmerkelijke betekenis aan de typographische expressie van zijn werk. Bij deze twee grote voorbeelden vergeleken, die wellicht reeds uitgeput hadden wat op dit gebied te bereiken is, heeft de verdienstelijke tekenaar Schuitema ditmaal geen gelukkige hand gehad. Krantenberichten, advertenties, lichtreclames, getypte brieven en flarden van een reclamezuil, in het oorspronkelijk letterschrift tussen den tekst gegeven, verbreken onnodig de eenheid van de bedrukte pagina. Onnodig, omdat daartegenover geen winst staat aan meerdere uitdrukkelijkheid, laat staan aan uitdrukkingsvermogen, en de litteraire werking er geenszins door ondersteund wordt. Hinderlijker nog is de opzettelijkheid, waarmede van den rationelen weg wordt afgeweken doordat de buitenste marge van het papier (in het oorspronkelijke handbedrijf de, onbruikbare, scheprand) smal, de binnenste, waar het boek wordt ingenaaid, breed genomen is, zodat voor het oog de geslotenheid van den drukspiegel over de dubbele pagina onaangenaam wordt onderbroken.
Zo was het modernisme van het uiterlijk van dit boek minder recent dan dat van zijn innerlijk, maar dit laatste was toch zeker
| |
| |
ook niet up to date. Er is, bij nadere beschouwing, eigenlijk meer gevoeligheid dan felheid, de middelen dateren uit den tijd der technische experimenten van kort na den oorlog, en de eigen tijd leeft meer in het gegeven dan in de verwerking daarvan.
Verschillende levens worden hier, parallel gescheiden, behandeld. Dat de werkwijze van het simultaneïsme de eenheid van den gang van het verhaal niet, als hier, hoeft te vernietigen bewijzen Romains (Mort de quelqu'un), Ramuz (La grande peur dans la montagne) en zelfs een filmisch divisionnisme als van Döblin's Berlin Alexanderplatz of Dos Passos' Manhattan Transfer. Dit disparaat naast elkaar stellen der gegevens vereist in alle ongebondenheid juist meer zin voor compositorischen bouw, - al blijft het grondplan onzichtbaar onder de beeldenreeks - dan Stroman meende nodig te hebben.
Hij moge zijn troost vinden in de treffende opmerkingen, afkomstig van Elisabeth de Roos (over Transition in de Augustusaflevering van Forum 1932). ‘Al de griezeligheid van het opgelapte -isme, van de “revolutionnaire geest” die eerst een tijdje in de mottenkist gelegen heeft en nu weer in de frissche lucht gebracht wordt. Wie een kleine verschuiving in gedachtengang bij zichzelf constateert, is geneigd zelf te denken dat hij van wereldbeschouwing veranderd is; het is dus moeilijk om vandaag al na te gaan of er werkelijk een groot verschil is tusschen de geestelijke stroomingen van nu en die van tien of twintig jaar geleden. Maar wel duidelijk is dat de manieren veranderd zijn, en dat wat nu als “modern” gevoeld wordt, zich niet meer als modernisme uitgeeft. Dat is overigens minder een reden tot verheuging dan sommigen denken; al is het “de loop der dingen”, reden voor défaitistische overpeinzingen is het ook wel, en het afzien van verbluffende formuleeringen, slagwoorden etc. mag wijsheid zijn, het is ook berusting.’
Stroman is journalist van beroep; maar van de reportage of z.g. nieuwe zakelijkheid zit in dit boek alleen, om zo te zeggen, een propaedeutisch element. Zij gaf hem materiaal en onderwerp en de gewoonte tot het registreren van dingen, meer niet. Voor reportage is deze stijl te geëxalteerd: hij nadert hier en daar, waar hij te litterair in woordkeus wordt, het expressionnistisch proza van Houwink. Ten hoogste zou men dus desnoods van een soort trance- of hallucinatorische journalistiek mogen spreken. Een krant voor koortsigen, of de koorts van een krantenman. Al deze coördinatie van zinsdelen blijft tezamen toch een ietwat kinderlijke wijze van opsommend vertellen.
| |
| |
Toch, door dat alles heen, leeft de veelbelovende directheid van een gretig oog en een van zichzelf af naar de wereld gewende aandacht; leeft, zij het in eersten aanleg, het zoeken naar een synthetischer, minder aan het toevallig individuele gebonden weerspiegeling van het leven dan men in ons land gemeenlijk aantreft; leeft, ten slotte, de oprechte wil, om in het stromende tijdruimtelijke juist iets van dat stromende op te vangen, vast te houden en weer te geven. Ons is het sympathiek, wanneer een jong, debuterend auteur liever te hoog grijpt dan te laag. Dit is de winst die Stad brengt, en in dien zin kan men er, zonder zelfgenoegzaamheid, een woord op toepassen dat slechts in den mond van ouden van dagen zijn waarde verliest: In magnis voluisse sat est. Van dit boek, met zijn ontegenzeggelijke gebreken maar even ontegenzeggelijke beloften, kan men zeggen dat het al de charme van de jeugd heeft. Omdat er voor Stroman's ontwikkeling, naar het ons schijnt, veel mogelijkheden openstaan niet alleen, doch weinig mogelijkheden, zo de Muze hem gunstig is, volledig buitengesloten lijken.
In Jomtof en Barbe-Bleu, verschenen als eerste Schrift van den elfden jaargang van De Vrije Bladen heeft Stroman met evenveel kiesheid als gevoeligheid de geschiedenis ener liefde verhaald in een reeks verrassend fijne en zuivere episoden. Zijn proza is hier eleganter, speelser, zwieriger dan in zijn vorig werk: zowel in zijn roman Stad als in de eveneens in De Vrije Bladen verschenen novelle Wederdoopers was het korter, gedrongener, maar ook harder en minder geschakeerd. Dit laatste verhaal is trager, de gevoelstoon is meer zingend. De geestigheid is een zachte humor, als het ware doortrokken van muzikaliteit, en zowel om de zoet (maar niet zoetelijk) gestemde romantische gesteldheid als om den langzamer en breder maatslag zou men - merkwaardig verschijnsel, - in dit jongere proza wellicht een terugkeer tot Aart van der Leeuw kunnen opmerken. Het korte ‘opstel’ Nocturne dat ietwat los in het raam der vertelling is ingelast - Barbe-Bleu (waarom, in hemelsnaam, niet Barbe-Bleue?) leest het Jomtof voor - is van enigszins andere allure: een bijkans surrealistische droomspheer tekent zich tegen de aardser natuurlijkheid van de overige novelle af met den korteren val van Van de Woestijne's Afwijkingen of de latere expressionisten. Het is, overigens, met inzicht verbonden aan het geheel, dat een ononderbroken verheerlijking is van de helderste gebieden van het gemoedsleven.
| |
| |
De lichte charme van dit beeldend en onderhoudend geschreven werkje is onmiskenbaar, en in onze van ‘tijdsproblemen’ over-zware letteren mogen we dankbaar zijn om deze enkel maar ongecompliceerd-mooie aanwinst: een fantasierijk, innig, puur, dichterlijk en delicaat stuk proza, dat, om een speciaal op instigatie van Buning teveel misbruikte, maar hier stellig geldige uitdrukking te bezigen, uit het hart geschreven is.
Den inhoud van René François Aristide N.N. ook maar bij benadering weer te geven, is volslagen onmogelijk want een logische gang van het verhaal is er niet. Daar is klaarblijkelijk ook niet naar gestreefd, en dit pleit ervoor noch ertegen. Deze René bestaat slechts als aanleiding tot de divagatiën van den auteur en dit boek is slechts een gesierd en sierlijk overpeinzen van enkele levensmomenten van iemand - R.F.A.N.N. -, die in den aanvang gestorven heet; dit dan slechts in zinnebeeldige betekenis schijnt te zijn, n.l. wat men zo noemt: gestorven voor de wereld; vervolgens inderdaad sterft, zodat wat de ik-verteller van hem, dien hij niet eens zo goed heet gekend te hebben, aan zijn vriend, den brievengaarder in het dorp, en aan den lezer weet mee te delen, retrospectief en fragmentarisch is; maar die zich dan ten slotte toch weer als een levende ontpopt, alsof er niets is gebeurd, en als identiek met den geen die nu van zijn vacantie in dat dorp, waar hij over hem en hun gemeenschappelijke herinneringen mijmerde, terug is gekomen. Tot in de laatste alinea van het boek niet tegengesproken geruchten over René's dood beginnen te lopen.
Laat men uit het bovenstaande nu niet afleiden dat dit werk van Stroman onsamenhangend is. Het is geen relaas van redelijk opeenvolgende wederwaardigheden, maar een grillig van verschillende kanten duiken naar het wezen van N.N., en dit wezen is dan ook de verbindende schakel, evenals Stroman's schier coquet vindingrijke, maar toch zo neerslachtige geest. René François Aristide N.N. is iemand, die in zijn bekendenkring voor harteloos wordt gehouden, maar diep in den grond een overmaat aan affecten bezit. De in hardheid gepantserde gevoelige is natuurlijk een romantisch gegeven, en romantisch is dit boek dan ook geworden, zelfs in den vorm. Romantisch als het overigens dynamische en naar den schrijftrant expressionnistische, met realistische stof opgebouwde Stad in de kern was, romantisch ook als het zoveel lyrisch idyllischer Jomtof en Barbe-Bleu. Maar hier in dezen roman is alles op een andere,
| |
| |
donkere manier onwezenlijk, en het is alleen de spheer, die bindt en verheldert, wat oppervlakkig gezien vaag en troebel lijkt, als een dwanggedachte niet zozeer verward dan wel verwarrend.
Hoogtepunten bereikt het verhaal, waar Stroman, op Hoffmann en Pirandello beiden teruggrijpend, werkelijkheid en onwerkelijkheid innig dooreenmengt, gelijk in den droom van den brievengaarder en diens herinnerings-associaties daardoor, die den vertellenden Ik doen bevroeden, dat het René zelf was, die een avond bij den brievengaarder is geweest (blz. 43-49). Ook in het daarop volgende gedeelte schuift, als telkens weer, een irreële damp over de realiteit of breekt een brok realiteit uit den mist der verbeelding, terwijl toch beide elementen één blijven en in één toon worden gehouden. Dit gedeelte, met hetclairvoyant visioen van de vrouw, die bij den Stenen Tafel haar leven verhaalt, beginnend, waarbij dan de opzichzelf toch ook alweer vreemde werkelijkheid van den, den brievengaarder gebrachten, koffer van René met het kinderportretje en den onvoltooiden brief der vrouw bevestigend maar troublerend aansluit, is voor dezen trant karakteristiek.
Nog verwarrender en ingewikkelder echter wordt deze roman, wanneer - ik vermeldde het reeds - in het tweede deel onverwachts de René aan het woord blijkt te zijn, over wien de eerste persoonvan het eerste deel zijn ervaringen te boekstelde, zonder nochtans iemand anders dan die vermelde eerste persoon te zijn, die voor het overige toch weer het slotwoord krijgt.
Maar ook dezen dubbelzinnigen en niet opgehelderden toeleg aanvaarden we zonder er langer bij stil te staan, want het geldt hier toch ten slotte meer de totaliteit van een vluchtige apperceptie, de bovenreële helderziendheid van een dagdroom, dan een logisch verantwoorde uitbeelding van een door de rede ontlede, in psychologische afgerondheid samengevatte persoonlijkheid.
Deze persoonlijkheid is een zonderling, en in zover vergelijkbaar met Mijnheer Serjanszoon, Johan Doxa en sommige figuren van Nescio. Maar niet, als dezen, is zij tot een volledig type uitgegroeid. Dat was ook de bedoeling niet: er behoefde niet een type te worden getroffen, de auteur wilde alleen rondom en over de schetslijnen van een type de eigenzinnige draden van zijn eigen gedachtenspinsels weven. Het eigenlijke uitgangspunt - en waarom zou dit niet alleszins geoorloofd zijn - was niet René François Aristide N.N., maar meer bepaaldelijk, en korter, B. Stroman. Hij heeft dit boek niet zozeer geschre- | |
| |
ven met op het eerste plan de intentie ener karakteruitbeelding, maar eer met de zucht naar de puntige, speelse paradox en van een flonkerende fantasie uit. Het is dan ook in wezen en vorm een intrinsiek litterair boek, zij het geenszins in pejoristischen zin, geschreven van de litteraire en aesthetische pre-occupatie uit. Een enkelen keer - gelukkig zelden - doet deze gezocht aan en raakt juist naast de roos. Bijv. in de Dorian-Gray-achtige kitsch van een zin als dezen: ‘Hij kon minuten lang bloemen streelen en dan lag er over zijn trekken een hautaine minachting’. Maar iets dergelijks - een lapsus, neem ik aan - is in geen enkel opzicht kentekenend voor dit boek.
Wij zagen reeds, dat het Stroman niet zozeer om een psychologische uitbeelding als wel om een psychische atmospheer is te doen geweest. Hoezeer ook veelal de dialogen aan den schijn van waarheidsgetrouwheid worden onttrokken om volledig des auteurs stijlbeeld te dragen, zien we waar Stroman een kantoortypiste laat zeggen: ‘Maar je zult tenminste weten, dat ik je heb doorzien, mij kun je niet meer met je hoffelijkheid en je menselijkheid, waar ze hier op kantoor zoo den mond van vol hebben, vangen’. Hier zou in een werkelijk gesprek de zin niet zo doorgeknipt zijn, maar aldus geconstrueerd, dat het woord ‘vangen’, in plaats van aan het slot, achter ‘niet meer’ kwam. Uiterst schaars, in deze confrontatie van phantomen, zijn de visueel descriptieve aanduidingen, maar overal waar ze zijn, zijn ze even treffend. Zo deze notitie over de stad bij nacht: ‘De stad ademt zacht en als er heldere stemmen van wandelaars klinken of de verre roep van een auto, is het, alsof zij in haar droom spreekt en klaagt om rust.’
Tegenover het wel eens al te gevoelig en precieus stemmingverwekkende, waarin men - maar met soberder middelen - iets van Van de Woestijne's schoonheidlievende en effectrijke kleine prozastukken terug vindt, wordt dikwijls onmiddellijk de contrastwerking gesteld van den humor. Die humor is hier een enkelen keer een, in zinswendingen en uitdrukkingen van het door sommige bijpersonen gesproken woord, tasten naar het volkse dat droogkomiek of argeloos in zijn trivialiteit tot de werkelijkheid terugleidt. Hierdoor moge worden verbroken wat strak volgehouden stijleenheid zou eisen, een hedendaagser, menselijker en door afwisseling levendiger proza-aspect hebben wij eraan te danken.
Een bekend romantisch motief herkent men ook op blz. 82-85, waar René waant achter zijn eigen begrafenis aan te lopen en
| |
| |
bloemen op zijn eigen groeve te strooien. Of liever, hij wáánt het eigenlijk niet precies, maar met het kenmerkend psychotische, dat men hier telkenmale aantreft, worden alle emotioneel gekleurde (‘affektbetonte’) situaties, die de personen van den roman zich maar even kunnen indenken, direct omgezet in voorstellingen (blz. 108: ‘Elly zou straks komen’). Een enkele maal beoogt en bereikt de vereenzelviging van het psychologische met het visuele beeld een komisch effect (blz. 88, waar René zich voorstelt dat de typiste in tranen zal uitbarsten: ‘Op de voorste kist in het tuintje staat “Keep dry”.’)
Zo is er telkens een wrange glimlach; maar toch, dit is een pessimistisch boek, schier op elke bladzijde doordrenkt van doodsgevoel. Eenzaamheid, verlorenheid en sterven hangen groot en duister over al deze figuren; is het dan te verwonderen, dat wij ze in die schaduw niet zo heel duidelijk afgetekend onderscheiden kunnen, noch, wat er nu eigenlijk heel precies aan de hand en met ze gaande is? Hoofdzaak is dat hun toonaard volkomen nauwkeurig en zuiver tot ons doordringt.
Dat daarbij een begoochelend ineengrijpen van hallucinatie en wake van verschillende, niet meer gescheiden, plans van realiteit plaatsgrijpt, waarbij zelfs in den bouw van den roman een soort alle reële perspectief uit het lood trekkende droomdimensionale tijdruimtelijkheid is ingevoerd, mocht reeds hierboven worden uiteengezet.
Nog andere bestanddelen dan deze ineenvloeiing van diverse realiteiten (of irrealiteiten, als men dit liever wil) rukken dit romantische werk ietwat gewelddadig en stelselmatig in het gebied van een wijze van moderniteit. René gaat onder de arbeiders leven en op een fabriek werken, maakt hun opstandigheid mee, een staking, relletjes: een episode niet voor den lezer, maar achteraf gezien, voor hemzelf, niet minder wezenloos dan de andere. Voorts is er de overal aanwezige erotiek, zij het een uitzichtloze, door droefgeestigheid getemperde erotiek, waar ‘de eerste kus is bitter reeds van 't scheiden’, een bitterzoet door alles heen geurende mismoedige erotiek, geheel van alleenheid en afscheid doortrokken. En zelfs de monologue intérieur ontbreekt niet, gelijk ook bij een rechtgeaard hedendaagsen roman past. Alleen het dynamische en het simultane, het beweeglijke en het gelijktijdige, missen we nog. Die zijn in Stad voldoende afgereageerd.
En toch is dit boek, in plaats van een staalkaart van modernismen, een stem uit een reeds voorbijen, stilleren tijd geworden.
| |
| |
De jongelui van tegenwoordig zijn ongecompliceerder en minder op zichzelf geconcentreerd dan die van een vijfentwintig jaar geleden. Zij behoren gaarne tot een groep, een collectiviteit, terwijl die anderen zich juist bij voorkeur als afzonderlijke individuen zagen, die zich op enigerlei wijze van het algemene onderscheidden. Ik stond in mijn jonge jaren even dicht bij, laat ons zeggen, de gevoelswereld van Chopin, als Stroman thans; de doorsnee-jongeman van nu staat daar echter - zo snel voltrok zich de verandering in het tijdsbeeld der ziel - even ver van af als een Hottentot van een Eskimo.
De diepste kern van het zonderlinge, maar schone schimmenspel dat Stroman ons voorspeelt is misschien het besef, hoe alle gevoel van werkelijkheid iemand kan ontvallen. Het is wellicht om deze reden dat, ondanks alles, de romantiek van René François Aristide N.N. toch een romantiek 1934 is. Een residu van Spengler en van Benn. In het slothoofdstuk, waar René in een inrichting voor zielszieken is opgenomen, heeft de schizoïde verbeelding, reeds beklemmend barok in de compositie van het boek en in de merkwaardige dromen, die er eerder in zijn verhaald, uiteraard een schizophreen karakter aangenomen dat met ontstellende juistheid is weergegeven. Tot een soort van epiloog nogmaals de diep tragische, menselijke conclusie geeft over dit trieste, hooghartige leven, vol waan, verlangen, verzwegenheid en eenzaam verbeten gevoel.
In het grotesk fantastische deel van Stroman's productie dat, gelijk ook in Hannibal Boontjes, in zijn ontstaan reeds een ouder werkje, gaarne een bijzondere - maar juist nergens weer met realiteitszin verdiepte - aandacht voor pathologisch getint zieleleven vertoont, worden uiteraard psychologische waarschijnlijkheid en getrouwheid van de persoonsuitbeelding zonder berouw veronachtzaamd om in vrijheid de beminnelijke arabesken ener grillige inventie te kunnen natekenen. Het aanrakingspunt met reëler levensgevoel is dan een soort wrang en pessimistisch gekleurd, schrijnend en neerslachtig ironisch glimlachen, dat den schrijver ook in deze publicatie niet verliet. Het is van geen belang, dat wij een zonderlingen postambtenaar als den bij den zegelverkoop aangestelden Hanmibal Boontjes in het leven wel nooit zullen tegenkomen. Van belang is, dat hij in zijn paradoxale en schier wijsgerige beschouwelijkheid, nooit klagelijk doch steeds met humor en afstand genoteerd, iets van de spheer van mismoedige resignatie van den auteur suggereert.
| |
| |
In de ogen van zijn hospita moge deze Boontjes ‘toch een zeer eigenaardig persoon’ zijn, van ons verlangt niemand dat wij in dezen zegelverkoper, die Flaubert citeert en in dichterlijke taal over zijn eenzaamheid, de zee en zilvermeeuwen schrijft (nog wel ‘met een blanke slagpen’), geloven als in een naturalistische uitbeelding. Wel aanvaarden wij het verhaal van zijn armetierig en zielig bestaantje als een charmant verbeeldingsspinsel. Hannibal Boontjes is met zijn op zijn hoofd zittende kanarie weliswaar niet zo onvergetelijk aandoenlijk als Johan Doxa, die broeder-sukkelaar van hem, met zijn tammen eekhoorn, maar toch ook heel lief, met zijn ergernis over de Fransen die hun postzegels zo slordig stempelen, en zijn deceptie over het Louvre, waar ‘al die schilderijen lijken op de reproducties’.
Obbe Philipsz. is een historische roman, of althans - want niet zonder aarzeling pas ik hier het woord roman toe - een letterkundige schildering van de Wederdopers in de zestiende eeuw en meer in het bijzonder van een hunner predikers, hun ‘Oudste’ Obbe Philipsz. Na den ietwat expressionnistischen stijl van Stad, den romantischen van den daarop gevolgden roman, kon men dus verwachten dat Stroman hier een aan het wezen der geschiedschrijving aangepasten meer zakelijken schrijftrant zou aangewend hebben.
Van zijn generatie behoort Stroman echter tot de minst zakelijken, en zo zijn onderwerp hem in dit geval ook al een grotere soberheid van stijl moge opgelegd hebben, men herkent gemakkelijk de ietwat capricieuze en aan een rijke verbeelding ontsprongen arabesken van zijn proza onder de schijnbaar eenvormiger strakheid der volzinnen.
Een psycholoog, een schepper van omlijnde menselijke gestalten is Stroman in zijn vroeger oeuvre niet in de eerste plaats geweest, en ook in Obbe Philipsz was de afzonderlijke tekening van individuen niet de voornaamste opzet. Veeleer heeft de auteur, - en wij vinden in dezen trek verwantschap met zijn toch zo verschillende hieraan voorafgaande boek terug - een beeld van een eigenaardig, naar binnen gekeerd geestesleven willen geven. In René François Aristide N.N. bracht deze introspectie, welke niet ontledend maar zeer beeldend was, een psychotisch afwijkend zieleleven op beklemmend suggestieve wijze aan den dag. In Obbe Philipsz is het binnenleven der hoofd- en bijfiguren zo men het al pathologisch wil blijven noemen, daarbij toch vooral religieus en mystiek gekleurd.
| |
| |
Dat de altijd ietwat tot het grillig inventieve, het bizarre neigende geest van dezen auteur intussen aan het historische was gebonden en dit - voorzover ik dit vermag te beoordelen - ook getrouw wilde volgen, veroorzaakte een, voor hem nieuwe, geslotenheid van vorm, waar tegenover de extatische verheffing, maar ook de exaltatiën, de ziekelijke zwijmel, die Stroman in zijn fanatieke godsdienstige dwepers had te schilderen, zijn fantasie en vrijheidsdrang voldoende speelruimte overlieten.
Plastisch de wereld der zichtbare, zintuiglijke gegevens uitbeeldend doet Stroman's talent hier minder dan ooit. Wij zien meer groepen dan afzonderlijke gestalten, maar zelfs van den hoofdpersoon, die uit den stroom het meest en steeds weer naar voren treedt, Obbe Philipsz, zou men na lezing van dit werk moeite hebben zich als uiterlijke verschijning een voorstelling te maken. Het was dan ook de klaarblijkelijke opzet, vooral het binnenleven van hem en zijn volgelingen te schilderen, zijn geloofsstrijd en geestelijke evolutie.
Over Philipsz' uiterlijk leven wordt ons immers niets meer dan het nodigste aan feiten meegedeeld, en misschien zelfs wel iets minder. Al weten wij dan niet, hoe hij er uitzag, wij hadden toch misschien ook van zijn gevoelens, strijd, twijfelingen en overwinning, van heel deze zeker belangrijke en wonderlijke zielsontwikkeling met meer begrip en dieper inzicht kennis genomen, als wij iets over zijn jeugd hadden geweten, zijn ouders, zijn vriendjes; van zijn vrouw, als hij die had, zijn familie, zijn gewoonten en liefhebberijen, kortom van het gewoon, alledaags menselijke. Nu blijft Philipsz wel wat al te zeer de uitsluitend abstracte, gestalteloze drager van een innerlijk leven in hetwelk, hoe summier trouwens eveneens dit innerlijk ten slotte saamgevat zij, de auteur zijn voorliefde voor psychologische curiosa en afwijkende of althans extreme en excessieve sentimenten naar hartelust kan uitvieren, al was hij daarbij dan aan het historische kader gebonden.
De betrekkelijke breedheid waarmee alles is behandeld, het globale waarmede de gebeurtenissen worden verhaald, konden iets van het tegelijk plechtige en droge van oude historische kronijken aan den verhaaltrant geven. Wij zijn getuige van de aangrijpende, half sublieme, half verdwaasde opstandigheden en heroïeke levens der met bloedig geweld onderdrukte Wederdopers in Groningen en Friesland, te Delft, Leiden, Amsterdam, en in het ‘Nieuwe Jeruzalem’ Munster.
Stroman heeft in dit werk een bijzonder stijlprocédé toegepast:
| |
| |
telkens heeft hij, veelal in extenso, op zichzelf ongetwijfeld vaak zeer schone en indrukwekkende oorspronkelijke historische documenten in hun zestiende-eeuws Nederlands door zijn verhaal gevlochten: brieven, plakkaten, theologische geschriften, vonnissen enz. De eigen stijl van den auteur is echter veelal te litterair, dan dat zij soms niet uit den toon zouden vallen en schade doen aan de noodzakelijke eenheid. Anderzijds moet worden toegegeven dat de bedoelde documenten en citaten maar niet willekeurig zijn ingelast, doch met veel overleg. Men zou ook hier van montage kunnen spreken. Daardoor vormen zij de grote bindende kracht in den voortgang der compositie, een plechtig point d'orgue als het ware, dat het tempo niet vertraagt, doch meer de hoofdmelodie soms begeleidt. Dit is mogelijk, doordat de meeste gebeurtenissen indirect, retrospectief, b.v. door ooggetuigen, worden verhaald, waardoor zij - bij alle levendigheid vaak - iets onpersoonlijks en, om zo te zeggen, neutraals, objectiefs verkrijgen. Af en toe is Stroman's schrijfwijze ietwat precieus, op het gekunstelde af; denk bijvoorbeeld aan een zin als deze: ‘Een licht (hangt boven de stad) dat de ontdane klaarte heeft van oogen, die kort voor ze breken, leeren zien’. Ware dit niet het geval, dan zouden de zestiende-eeuwse fragmenten zich ook naar den stijl beter bij het geheel, waarin ze overigens een zo nuttige en belangrijke functie vervullen, hebben aangepast.
Al zijn wij erkentelijk dat Stroman geen in onzen tijd litterair niet meer aanvaardbare psychologisch-realistische ontleedzucht bezit, toch heeft hij, in het ongetwijfeld schone maar wellicht ietwat kleurloos-vlakke tableau dat hij voor ons ontwierp, misschien het zich soms te gemakkelijk gemaakt. Obbe's mystieke verheffing in het laatste gedeelte, welk hem tot inkeer brengt en hem zijn zending doet opgeven, deze verheffing die het hoogtepunt zou moeten zijn van het hier uitgebeelde zieleleven, wordt meer als feit meegedeeld dan als kenbare, ervaren werkelijkheid opgeroepen, gesuggereerd, op den lezer overgebracht. Ook de werkingen van het collectieve element op den geest der Wederdopers wordt ons niet overal genoeg voelbaar gemaakt.
Maar dit neemt niet weg, dat wij den auteur een in schone, sobere en beheerste taal geschreven boek danken, ontleend aan een van de meest tragische en interessante episoden uit de geschiedenis van het menselijke geestesleven. Een boek, dat ook door de gedrongenheid van de behandeling der stof, en de voor- | |
| |
naamheid waarmede de schrijver tot de excessieve gevoelens, die het tekent, afstand wist te bewaren, aanspraak heeft op een grote waardering, en opnieuw van het rijke, veelzijdige talent en het kunnen van dezen schrijver overtuigt.
Ik wil ten slotte verder de aandacht vestigen op de belangrijkste en beste twee novellen uit den in 1947 verschenen novellenbundel De Karpervijver. Zij beantwoorden weer aan de voor Stroman zo karakteristieke tegenstelling: de één een werkelijkheid, dreigend en sinister verstrakt tot de bijna Kafkaachtige spheer van een angstdroom (Tante's Uitvaart); de ander een droom, maar met zulk nuchter waakmateriaal aan het daglicht getrokken, dat eerst zeer langzaam op den achtergrond van ons bewustzijn het irreële van het verhaalde tot ons doordringt: De Karpervijver.
Tante's Uitvaart is het in zijn eenvoudig-registrerenden verteltoon ongemeen suggestieve, indringende, lugubere en onvergetelijke verhaal van een in den hongerwinter stervende tante, wier huis een uur na de begrafenis voor ontspanningsoord der Wehrmacht in beslag wordt genomen. Een geschiedenis zonder enige pathetiek, laconiek en zakelijk, met de ontstellende preciesheid die internationaal aan het hedendaagse proza eigen is. Hier klopt het leven nooit aan de oppervlakte, maar diep van binnen, en wat harteloos cynisme lijkt, door de ongenadige waarneming, is niets dan bedwongen hevigheid. Den indruk van dit beangstigende relaas kan men moeilijk van zich afzetten, maar het mist de katharsis der kunst niet, en blijft een sterk en imposant document uit onze niet rijke litteratuur over de bezettingsjaren.
Vol lichte tover en innemende, sierlijke verbeeldingsarabesken, een ijl en romantisch dichterlijk spinsel uit waken en mijmeren, is het verhaal De Karpervijver. Het aardige is, dat in deze als schuim zo luchtige verbeelding een satyre wordt geboden (wat malicieus, maar niet boosaardig) op de opzet van Het Geschenk van de Boekenweek (voor welker prijsvraag het was ingezonden), waarbij de eis gold, dat aan niemand, wie het ook zij, enigen aanstoot mocht worden gegeven. Het is onmogelijk, den inhoud van deze dwaze, kostelijke en dichterlijke vertelling - meer geur dan vertelling - na te verhalen. De schrijver vertoeft tussen de door hem opgeroepen figuren, telkens in het verhaal ingrijpend om den gevreesden aanstoot te voorkomen, maar juist daardoor alles in dit opzicht bedervend. Ook echter voor
| |
| |
wie nooit van Het Geschenk en deszelfs opzet gehoord zou hebben, en voor wie het satyrische element dus niet zou spreken, zou dit muzikale, poëtische, van de vreemdste romantische Hoffmann-invallen flonkerende prozastuk volop zijn onweerstaanbare charme behouden.
1932; 1947
B. Stroman. Stad. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1932
B. Stroman. Jomtof en Barbe-Bleu. De Vrije Bladen, Januari 1934
B. Stroman. René François Aristide N.N. Omslagteekening en slot vignet van Jozef Cantré. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1934
B. Stroman. Hannibal Boontjes. De Vrije Bladen, Januari 1935
B. Stroman. Obbe Philipsz, Oudste der Doopers. Houtsneden, vignetten en bandteekening van Jozef Cantré. Hilversum, Rozenbeek en Venemans' Uitgeversbedrijf, 1935
Ben Stroman, De Karpervijver, Amsterdam, Holdert & Co., 1947 |
|