| |
Niet-passende-sleutel-roman
Arnold Zweig heeft een sleutelroman geschreven, die in het bijzonder in Nederland veel belangstelling zal opwekken. De hoofdfiguur is n.l. onze bekende landgenoot Jacob Israël de Haan, de dichter, rechtsgeleerde en politicus, die in 1924 te Jeruzalem is vermoord. Hoe duidelijk ook voor iederen lezer herkenbaar de figuur van De Haan in die van De Vriendt afgebeeld moge zijn, het zou den beoordelaar niet voegen, Zweig's model te noemen en mede in zijn beschouwingen te betrekken, ware het niet dat de auteur zelf een verklaring in de Jüdische Rundschau heeft gepubliceerd, waarin hij den ongelukkigen dichter als sleutel tot den roman aanwijst. Waar dit zo is, heeft men het recht, het boek ook aan de historische werkelijkheid te toetsen. Om in dit kunstwerk en zijn waarde en bedoelingen een dieper inzicht te verkrijgen, is dat noodzakelijk, en het geschiedt dan ook niet met het doel, Zweig verwijten te maken, waar hij de realiteit niet trouw heeft nagevolgd. Hij heeft zulke verwijten trouwens in genoemde verklaring van tevoren willen ontzenuwen. ‘Zal men begrijpen’, vraagt hij, ‘wat mij naar hem toetrok? Dat geen spoor van de vreugde voor de bijzonderheden
| |
| |
in zijn persoonlijk leven in mij was? Dat ik geen enkele van zijn vrienden opzocht en ondervroeg? Dat hij en mijn “Dr. De Vriendt” slechts een aantal feitelijkheden met elkaar gemeen hebben, die uit karakter en noodlot voortkomen? Dat de man, die werkelijk geleefd heeft, mij slechts belang inboezemde als type, dat het Jodendom in dezen tijd kon voortbrengen? Dat ik voor zijn persoonlijke sfeer stom en eerbiedig halt houd, ook daar, waar ik er diep in schijn door te dringen?’
Zweig onderscheidt in zijn werk drie elementen: model, document en verdichtsel. Hij geeft te kennen, dat men in zijn boek meer heeft te zien dan een document, en wel een verdichtsel. ‘Een verdichtsel wordt van begin tot eind beheerst door de scheppende fantasie en de wetten van den vorm. De stof, die zij grijpt, maakt het kunstzinnige verdichtsel doorschijnend, zij haalt de essentiële trekken naar voren, zijn ideeën-inhoud, en de werkelijkheid, die zij schildert, wordt een afbeelding van de levenswerkelijkheid. Dit ligt althans in de bedoeling. Ik loop hier niet vooruit op het slagen van dezen toeleg, wanneer ik mijn begripsbepaling en bedoeling meedeel. Ook een slecht verdichtsel is onderhevig aan de wetten der kunst; ook kunstwerken van mindere orde worden er door beheerst. Ieder van ons loopt voortdurend het gevaar te mislukken en neemt dit op zich. Desondanks moet hij doen wat hem is opgedragen.’
Het lijkt mij dat Arnold Zweig hier zeer juist weergeeft, op welke wijze de romanschrijver in het bijzonder een historische stof het beste benadert, al zal ik de vraag nog onder de ogen moeten zien, of hij er ook inderdaad in geslaagd is, door zijn afwijking van den werkelijken De Haan diens ‘essentiële trekken’ sprekender te maken. Hij knoopt dan nog enige m.i. weinig gelukkige algemene beschouwingen aan de in zijn roman aangeroerde problemen vast - schrijvers zijn dikwijls zeer slechte verklaarders van eigen werk -, waaraan ik dan ook stilzwijgend voorbij moge gaan.
Toen Arnold Zweig een reis naar Palestina maakte, kon men van hem met zekerheid een interessant boek als resultaat verwachten. Hij, met zijn Westerse cultuur en met de onbewuste reacties van tientallen eeuwen Joodse traditie in zijn gevoelsleven, was de aangewezen man om zijn ervaringen van de gecompliceerde politieke, sociale, nationale, religieuze en psychologische werkelijkheid van dit oude en nieuwe, in wording verkerende land te verwerken op een wijze die, hoe dan ook, de aandacht meer waard zou zijn dan de oppervlakkige en gemeen- | |
| |
plaatsige reisjournalistiek die daarvandaan veelal wordt meegebracht.
Arnold Zweig immers is een kunstenaar van zeer bijzondere en oorspronkelijke begaafdheid, en dien ik zonder aarzelen of voorbehoud boven zijn populairder naamgenoot Stefan stel. Zijn Geschichtenbuch, zijn Familie Klopper, zijn Pont und Anna, Die Novellen um Claudia en de novellenbundels Frühe Fährten en Der Regenbogen staken reeds boven de gewone maat uit. In Der Streit um den Sergeanten Grischa ontplooide zich zijn kunstenaarschap echter eerst ten volle.
Dit is ongetwijfeld een der beste en belangrijkste boeken, die in Duitsland over den oorlog zijn geschreven, al wordt deze er slechts indirect - zeer kenschetsend voor den intellectueel Arnold Zweig - in vertoond. Het is een ethisch werk, niet in den gewonen en kunstvijandigen zin, maar op een zeer merkwaardige, tegelijk instinctieve, diepzinnige en onpartijdige wijze, die, hoezeer wellicht in herediteit ontstaan, zo individueel aandoet, dat er mij geen tweede voorbeeld van bekend is.
Na dit buitengewone werk moest Die junge Frau von 1914 wel een teruggang betekenen. Van zijn reis door Palestina bracht Arnold Zweig nog Das ostjüdische Antlitz en Das neue Kanaan mee, beide in samenwerking met den etser Hermann Struck ontstaan. Tot Arnold Zweig's beste en tevens meest vergeten werken behoren de drama's uit zijn jeugd, waarin hij Joodse stof heeft behandeld: Nabal und Abigael (1913), dat in bijbelsen tijd speelt, en vooral Die Sendung Samaels, waarin hij het bekende verraad van Moritz Scharf in het Hongaarse rituele-moordproces tot onderwerp koos.
Ondanks zijn sociaal gerichte belangstelling kan men van Arnold Zweig zeggen, dat hij met heel zijn critische en artistieke persoonlijkheid boven zijn tijd is blijven staan en zich niet in tijdelijke verwarringen heeft laten meeslepen. Werner Mahrholz rekent hem tot de litteraire nakomelingschap van Thomas Mann, om zijn ironisch taalgebruik, zijn cultus van het karakteristieke adjectief en zijn persoonsuitbeelding. Als Zionist moest hij zich wel tot de problematische natuur van De Haan aangetrokken voelen.
Men kent diens geschiedenis. Als Zionist in Palestina gekomen, zij het reeds van extreem orthodoxe richting, trad hij al spoedig als renegaat en verbitterd tegenstander dier beweging op, werd aanbrenger bij de vijandige Arabieren en Engeland, en viel door moordenaarshand.
| |
| |
Zweig's roman is in drieën verdeeld. Het eerste deel schildert De Haan in Palestijns milieu, met zijn weinige vrienden. De kleine politieke, uiterst-rechts conservatieve groep die hij bezielde, een groep zonder invloed, op een internationaal georganiseerde weldadigheid, niet op productief werk gebaseerd. Zijn betrekkingen tot de Arabieren, hun bedreiging van zijn leven doordat deze in een bepaald geval van te persoonlijken en vertrouwelijken aard zijn geworden, de opheffing dezer bedreiging omdat hij hun politiek onontbeerlijk is.
Het tweede deel geeft den moord. Van de daaromtrent bestaande hypothesen - men weet dat de moordenaar nooit is gevat - kiest Arnold Zweig die, welke het schot doet lossen door een jongen, fanatieken ‘chalutz’, een der Zionistische pioniers die, nog slechts kort in Palestina, gekomen waren om door landontginning aan den nationaal Joodsen opbouw mede te werken. Een vriend van den dichter, een aan den geheimen dienst verbonden Engels regeringsambtenaar, komt met veel moeite den moordenaar op het spoor. De belangstelling voor dezen politieken moord en zijn dader raakt echter geheel op den achtergrond in de kort daarop door gans Palestina uitbrekende Arabische onlusten tegen de Joden, die zoveel bloedvergieten ten gevolge gehad hebben.
Hiervan verhaalt het derde deel van den roman. Met de dichterlijke vrijheid waarvan ik hierboven zijn apologie gaf laat Zweig deze troebelen, die in werkelijkheid eerst in 1929 plaatsvonden, onmiddellijk op den in 1924 beganen moord volgen. Een individueel geval als de aanslag op De Haan wordt nu geheel vergeten in den algemenen noodtoestand, chaos en ellende. De jonge moordenaar, door de gebeurtenissen enigszins tot wijsgerigen twijfel gebracht aan de gerechtigheid van moord als politiek middel, heeft zich bij de ontginningswerken aan de Dode Zee teruggetrokken om zich schuil te houden. De meergenoemde ambtenaar, heeft echter inmiddels ook zijnerzijds zijn oorspronkelijk fanatisme verloren, en wanneer hij den jongen arbeider eindelijk heeft gevonden, geeft hij hem gelegenheid te ontkomen.
Op een enkel voorbehoud na, dat ik aanstonds zal noemen, gevoel ik bewondering voor de manier waarop Arnold Zweig zijn machtige stof in een 350 bladzijden heeft samengevat. Het is een rijk boek geworden, rijk aan ideeën, aan uitbeelding van stromingen, bevolkingsgroepen, personen, landschappen, gebeurtenissen, die van alle kanten belicht en met eerlijkheid en deslun- | |
| |
digheid in een meesterlijken schrijftrant tot leven geroepen worden. Dit is de allereerste samenvattende roman over die wonderlijke, gistende en groeiende Palestijnse samenleving, die zonder inspanning door geen enkelen buitenstaander begrepen kan worden, en die haar raadselachtigheid, haar tegenstellingen en tegenspraken eerst prijsgeeft aan wie gestadig en volhardend tot haar wezen tracht door te dringen. Wij krijgen een onvergetelijk beeld van dit stuk mensheid, dit stuk aarde, ‘de drempel van Azië naar de Middellandse Zee, nog westers en reeds oosters, brug tussen het zuidelijk rijk Egypte en het noordelijk rijk Assyrië-Babylon - het land, dat zich in de mensheidsgeschiedenis noch door kunsten noch door techniek ingrifte, noch door wetenschap noch door politieke macht - alleen door religie. Vreemd land, waarheen nu Joden willen terugkeren, voorlopig althans nauwelijks een noemenswaardige fractie der veertien of vijftien millioen, die van dit door strijd omgeven mensenras op dit ogenblik op aarde leven!’ Beter dan welk wetenschappelijk betoog ook brengt deze roman ons nader tot het huidige Jeruzalem, ‘een stad zonder water, zonder bos, zonder vrede, waarin tweeënvijftig verschillende nationaliteiten en secten elkaar in het geheim minachten.’
Wat evenwel den hoofdpersoon betreft, moeten wij constateren dat Arnold Zweig de essentie van het gecompliceerde karakter van dezen tragischen kunstenaar, dien hij niet persoonlijk heeft gekend, niet heeft weten te vatten. Hij geeft ons van Jacob Israël de Haan een vereenvoudigd, geïdealiseerd beeld, wat zijn recht is, maar een fout beeld. Wellicht is dit hieraan toe te schrijven, dat hij ons zijn groei en ontwikkeling niet kon laten zien. Nederland komt in dit boek niet voor, en zonder zijn Hollandse jaren, die schier zijn gehele leven omvatten en waarvan Palestina slechts het korte, noodlottige naspel was, is De Haan natuurlijk niet te begrijpen, in zijn gespletenheid, zijn verscheurdheid, zijn troebelheid:
Die te Amsterdam vaak zei: Jeruzalem,
En naar Jeruzalem getogen kwam,
Hij zegt met mijmerende stem:
Dit citaat brengt mij op een ander punt. Om den dichter te karakteriseren geeft Zweig ons een aantal verzen, meest kwatrijnen, door den roman heen verspreid. Dit zijn geen vertalingen van de oorspronkelijke kwatrijnen, maar eigen verzen van
| |
| |
Zweig. Hoe schoon deze ook vaak op zichzelf zijn, zij kenschetsen noch Jacob Israël de Haan, noch diens poëzie. Zweig maakt van De Haan iemand met een soort dubbel leven, die, ogenschijnlijk zeer vroom, in zijn verzen voornamelijk ketterse en godslasterlijke gedachten tot uiting bracht. Deze opvatting is, naar men weet, geheel verkeerd: in de Kwatrijnen komt geen woord blasphemie voor. Zo eenvoudig is de zaak niet, en wil men de splitsing in De Haan's persoonlijkheid aangeven, dan moet men niet verzuimen juist op de bindende eenheid daarin den nadruk te leggen, die maakte dat de ene kant van zijn wezen, de beheerste, sociale, politieke, onverbrekelijk met den anderen, dien van zijn eerzucht, zijn hartstocht, zijn kunstgevoel was verbonden, en dat beide van het eeuwigheids-sentiment, dat bij hem een religieuzen vorm had aangenomen, waren doortrokken. Zijn destructieve eigenschappen, dit is Zweig nergens duidelijk geworden, kwamen uit dezelfde eigenschappen voort als zijn opbouwende, waren daar slechts de keerzijde van.
In onze letteren van die dagen, die geheel op het erotische en aesthetische waren gericht, die de vluchtigheid en ijdelheid der vergankelijke dingen pessimistisch ontleedden, waarbij het individuele lijden in het middelpunt stond, was Jacob Israël de Haan, hoezeer ook door deze zelfde belangstelling beheerst, een der eerste auteurs die aandacht voor maatschappelijke tijdsproblemen aan den dag legde. Tot een synthese tussen deze tegengestelde gevoelsgroepen wist hij zich echter nimmer te bevrijden en beide leefde hij naast elkander uit. Een sterk egocentrische natuur streed in hem tegen een verstandelijk aanvaard gemeenschapsbesef. Het daaruit noodzakelijk voortvloeiend conflict vergalde zijn bestaan tot een reeks moeilijkheden en kwellende teleurstellingen, waarin hij, naar den geest van dien tijd, - half ethisch schuldgevoel en berouw, half zucht tot compensatie door met superioriteit gelijkgestelde uitzonderlijkheid - tartend zijn bijzondere geaardheid tot een overdreven toonbeeldmaakte. Reeds de kunstmatigheid van zijn stijl en woordkeus in zijn debuutjaren (Open Brief aan P.L. Tak, 1905; en Levensrecht jaarg. 1907 passim, etc.) vertoonde dit tartende, waarin een groot element van moed school, en tevens deze gebrokenheid. Ik heb een ogenblik bij deze gesteldheid van den zo talentrijken dichter stilgestaan, omdat zij Zweig volkomen ontgaan is en omdat zij toch onmisbaar is om de pathologische hardnekkigheid te verklaren, die hem in Palestina tot verrader en vijand der zijnen heeft gemaakt en de rol heeft doen spelen, die hem er
| |
| |
zo tragisch geïsoleerd heeft. Zijn eigen rusteloos en tomeloos driftleven moest dezen rampzalige telkens weer uit elk nieuw gemeenschapsverband lichten, waarin hij zich met een overgave vol heimwee en eenheidsdrang had gestort, en ten slotte tot de grootste verlatenheid doemen. Het zijn dan ook niet zozeer De Haan's motieven, die Zweig verkeerd heeft begrepen, als wel de instincthandelingen, die aan deze motieven ten grondslag lagen. Psychologisch fout lijkt ons dan ook in den roman de voorstelling der beweegredenen, die De Haan noopten te Jeruzalem te blijven, ondanks dagelijkse smaadredenen, achtervolgingen, dreigbrieven. Hij wist zeer goed dat hij was opgeschreven, maar een vlucht ware zijn laatste nederlaag geweest. In de kleine, nauwelijks gemeubelde, gloeiend hete houten kluis op een Arabische binnenplaats, die hij bewoonde (niet de enigszins luxueus en met verfijning ingerichte woning, die Zweig hem geeft), en waar hij op het laatst zich zozeer vervolgd wist dat hij zelfs zijn enkelen vrienden niet meer durfde openen uit vrees dat men hun stemmen kon nabootsen, bleef hij op het zeker geweten einde wachten met de onweersprekelijke dapperheid van een neurasthenisch fatalisme, ondanks het steeds dreigender gevaar voor geen overreding meer toegankelijk. Hij vond hierin de zege voor zijn veronderstelde verongelijktheid, maar bovenal een geheime voldoening voor den onbewusten zelfvernietigingsdrang, dien hij steeds in zich had meegedragen.
Het is wel een geheel ander beeld, dat men uit Zweig's lezing van de feiten verkrijgt, en het ‘verdichtsel’ verwringt en vervlakt er de grimmige werkelijkheid.
Afgezien van deze tekortkoming in de psychologie van de centrale figuur, die ook wanneer men elke gedachte aan het historische model ter zijde stelt meer tot schilderachtige uiterlijkheid dan tot diep leven is gekomen, moet men, gelijk wij reeds zeiden dit boek ten zeerste bewonderen. Het bevat talloze schoonheden, teveel om op te noemen, maar ik wil toch niet nalaten te wijzen op de magistrale slotparagraaf van het hoofdstuk Die Vernunft der Greise, waar de diepste zin van De Vriendt's betrekking tot zijn Arabischen leerling gepeild wordt en met een fijn en onovertrefbaar divinatorisch dichterschap verbeeld. Of op het prachtige slot van het werk, waar het lijk van De Vriendt in zijn kist ligt en lacht, ‘met zijn geel-achtige tanden’.
1932
Arnold Zweig, De Vriendt kehrt Heim. Berlin, Gustav Kiepenheuer, 1932 |
|