ken, bepaald. Wij blijken met een gelegenheidsbloemlezing te doen te hebben. De meeste dezer gedichten herinner ik mij uit vroegere bundels. Een uitgave als deze is voor het overige voldoende verantwoord door de omstandigheid, dat alle gedichten gedagtekend zijn, al ware een verwijzing bovendien naar de oorspronkelijke editie in den index niet misplaatst geweest.
Het is curieus, al deze Indische gedichten van Jan Prins nu eens bijeen te zien. Gedichten als De Brug, De Stad, Het Geurige Veld, De Treurboom, Zooals gij in de schaduw zat en andere zijn, - al behoren b.v. het tweede en derde daarvan stellig niet tot de besten van deze verzameling - zonder twijfel tallozen belangstellenden in het geheugen en in het gehoor blijven liggen.
Na zoveel jaren herleest men ze, en hervindt dan de oude bekoring. Ook zit voor mijn gevoel altijd iets boeiends in zulk een, betrekkelijk toch willekeurige, groepering naar het ‘onderwerp’; zij verscherpt aan den anderen kant onze critische gezindheid met betrekking tot zekere zwakheden van deze poëzie.
De vernieuwing en versobering van de verstechniek, die zich in onze letteren als reactie op de beweging van Tachtig voordeed, berustte voor een niet gering deel op een groeiende ontoegankelijkheid voor zinsindrukken en de veelheid der gewaarwordingen.
Bij Prins echter, die zeer visueel is aangelegd, komt zij eerder voort uit een beheersing en inperking, tevens vereenvoudiging en verbleking van het tot inkeer en reflexie gekomen, nimmer ongebonden gevoelsleven.
Zonder zich met een effectrijke maar te faciele schilderachtigheid of snelle aandoenlijkheid tevreden te stellen, heeft Jan Prins altijd gestreefd naar een evenwicht tussen de stuwende beweegkracht van het beeld en een oeconomie in het uitdrukkingsmiddel: den gang van het vers.
Zijn blik op de wereld is niet door zijn ontvankelijkheid bepaald, hoewel deze rijk en breed is, maar door het ordenend vermogen van zijn vormgevoel, dat een ingeschapen drang naar harmonisch en overwegend muzikaal afbeelden volgt.
Deze dichter is iemand die zich, uit de school der na-Tachtigers voortgekomen, gelijk geheel de zogeheten generatie van 1910 via Boutens, (maar overigens ook ten zeerste door de in Verwey's tijdschrift De Beweging op het voetspoor van Stefan George's Blätter für die Kunst voorgestane in strakke tucht beheerste prosodie aangetrokken), op een zo klassiek en zuiver mogelijke vormgeving toelegde. Daarin vond zijn impressionabel gemoedsleven een steunpunt en rust.