| |
Droom uit voorbijen tijd
Behorende tot de groep van schrijvers, die zich onder de straffe maar opwekkende leiding van Albert Verwey rondom het maandschrift De Beweging geschaard hadden, is Nine van der Schaaf van de letterkundige en geestelijke richting, van het streven, de inzichten en beschouwingswijzen dezer groep altijd een van de duidelijkste draagsters geweest. De gang van haar ontwikkeling, de oorsprong van haar ideeënwereld, de verhouding van haar aanleg tot het kenmerkende in haar litteraire uitingen, zijn van haar debuut tot heden slechts te verklaren en met begrip te volgen als men tot inzicht is gekomen in de betekenis der vernieuwing, die Verwey en De Beweging, historisch bezien, hebben gehad.
Wij wachten nog steeds op den letterkundigen geschiedschrijver die zich aan het uiteenzetten dier betekenis, van zo eminent belang voor onze litteratuur, zal wijden. Zij is zo omvangrijk en wellicht ook zo veelvoudig, dat zij een uitgebreide en grondige studie zou vereisen, zodat het een onmogelijke taak zou zijn, haar in kort bestek maar enigszins te willen benaderen.
| |
| |
Wel kunnen enkele uiterlijke symptomen van de bedoelde vernieuwing hier kort beschreven worden, waarbij ik uiteraard aan haar dieperen zin voorbij moet gaan, en waarbij ik mij bepalen kan tot de prozatechniek, die speciaal voor het hier te bespreken werk van belang is.
In den naturalistischen stijl van De Nieuwe Gids, van welken Van Deyssel de grote theoretische en practische voorvechter is geweest, was een uiterst expressieve taal het middel, waarmede de zintuiglijke gewaarwordingen zo sterk en onmiddellijk mogelijk op den lezer moesten overgebracht worden. Het middel werd al spoedig doel, d.w.z. genotmiddel, en van enkel expressief moest de taal al spoedig zelf een bedwelmend, stemming-wekkend en evocatief opium worden. Zij werkte met klanknabootsingen, neologismen, artificiële woordkoppelingen, en alle grepen en knepen van een kunsttaal, die zich bewust en hovaardig van de gangbare verwijdert, zonder enig gevoel voor de collectiviteit, waaraan zij haar leven dankt en van welke losgewrongen zij moet dorren en afsterven. Geen wonder, dat in die omstandigheden aan het woord een ongelijk groter verzorging en aandacht ten deel ging vallen dan aan den volzin, aan den volzin weer groter dan aan de bladzijde, aan de bladzijde groter dan aan de totale compositie. De zinsconstructie, de syntaxis, het harmonisch evenwicht van een in zijn organisch en functionneel verband gerespecteerd Nederlands kwamen geheel op den achtergrond. Een voorbeeld van een extreem verschijnsel op dit gebied - dat zich, in iets andere gedaante, ook tot de poëzie uitstrekte, - vindt men in De Heilige Tocht en andere geschriften van Arij Prins.
Tegen deze naturalistische overheersing van het woord, dat den loop van periode en zinsverband remde, kwam, neoromantisch, De Beweging in reactie. De kunst van het woord, de woordkunst, is niet meer hoofdzaak. Het woord krijgt weer zijn dienende functie. De delen wijken terug voor het geheel, de uitdrukking voor de idee. Gelijk gezegd, moet ik thans in het midden laten welke geestelijke en emotionele reactie aan deze technische reactie ten grondslag heeft gelegen. Alleen moge aangestipt worden dat idee, zelftucht, bezinning en gemeenschapsgevoel hierin een belangrijk aandeel hadden, en het is van deze begrippen uit, dat men een figuur als Nine van der Schaaf moet leren verstaan.
Zij debuteerde met een sprookjesverhaal, Santos en Lypra, in De Beweging: het is Albert Verwey, die haar ‘ontdekt’ heeft.
| |
| |
‘Ik had haar zoozeer verstaan’, schrijft hij in 1905 (Proza I), ‘dat het me was alsof ze, bij wijze van brief, mij een duidelijke mededeeling over haar zelve gezonden had, en een mededeeling die ik niet uit de door haar geschreven beelden behoefde op te maken of in verstandelijke bewoordingen af te zonderen, maar die als het geheel van haar uiting, juist zooals ze me die gaf, in me overging en er leven bleef, die diep in me zonk en die ik behield voor altijd.’ Hij wijst dan op de ‘verbeelding’, waaraan zij zich heeft overgegeven, in tegenstelling tot haar ‘werkelijkheid-herkauwende landgenooten’. ‘Wat zij schrijft’, vervolgt hij, ‘zijn de beelden van haar exaltatie, een volledige reeks van levensgestalten.’ Men zou hieraan kunnen toevoegen, dat Nine van der Schaaf's exaltatie - door Verwey wordt dit woord hier uitdrukkelijk in prijzenden zin gebruikt - zich voortaan meer bepaaldelijk in haar poëzie zou uitspreken, die, drijvend op losse gedachten- en beeldassociaties, van haar proza essentieel verschilt. En voorts, dat het omlijnen van ‘levensgestalten’ nu juist niet de sterkste zijde van deze schrijfster is gebleken.
Op dit verhaal volgde een tweede, dat eveneens oorspronkelijk in het tijdschrift werd gepubliceerd alvorens, in 1908, in boekvorm te verschijnen. Evenwicht van vrede en bewogenheid vond Verwey tien jaar later in dit Amanië en Brodo (Proza III). ‘Een zonderling onderwerp moet dit hun lijken die hun heil in de waarneming van een gegeven wereld zien.’ ‘Altijd weer die meening dat er in een verhaal noodzakelijk van het tegenwoordig voorkomen van eenige werkelijkheid sprake moet zijn. Van een herkenbare uiterlijkheid, van een zekere groep van innerlijke verschijnselen, van bepaalde vormen, zooals ze in kunst of denkbeelden eenmaal gegeven zijn.’ Verderop heet het: ‘De beelden staan er niet om hunszelfs wil, zooals dat zijn zou wanneer ze personen voorstelden van wie ons de karakters of de lotgevallen werden uiteengezet. Integendeel treden zij enkel op om hun beteekenis voor de grondgedachte en zij verdwijnen als hun belang voor die gedachte is uitgeput.’ Wij zullen deze eigenschap in het latere werk terugvinden.
In 1919 gaf Nine van der Schaaf een bundel Poëzie in het licht, die voor het grote publiek vrijwel onopgemerkt bleef, maar door kenners als een gebeurtenis werd beschouwd. Marsman is zo ver gegaan, te schrijven dat deze dichteres de enige was der thans levende Nederlandse dichteressen, die voor de jongeren van betekenis was. Ik acht dezen bundel meer dan alleen oorspronkelijk: baanbrekend en vernieuwend in vele opzichten.
| |
| |
Trijntje van der Schaaf (Nine is haar Friese bijnaam) is den 30en April 1882 te Terhorne (Uitingeradeel) geboren, ze is dienstmeisje geweest en daarna drie jaar lang onderwijzeres, eer ze zich uitsluitend aan de letteren wijdde.
Veel van Nine van der Schaaf's werk is na het verschijnen in tijdschriften nooit herdrukt. Zij schreef verschillende novellen (De Overzij van den Zandzoom, De Wijn van het Geluk, De Dichter) en voorts de volgende toneelstukken: Socialisten (in Groot Nederland), Hans Bart (in Onze Eeuw), Het Spel van de Ring (in De Stem) en De Gemeenschap (in De Stem van 1924).
Een enkele in De Beweging verschenen roman (Heerk Wallig die een veertig jaar geleden jong was) is na jaar en dag onder den titel Friesch Dorpsleven als boek uitgekomen (1921), en in 1929 volgde een tweede verzenbundel: Naar het Onzichtbare.
In Friesch Dorpsleven heeft naar mijn mening schrijfsters talent als prozaïste zich voor het eerst ten volle ontplooid. De symboliek en zelfs het allegorische van haar eerste twee boeken zijn geheel verdwenen. De verteltrant is voornaam en ingetogen rustig, en verwant aan den lateren Van Schendel, die merkwaardigerwijs van zijn eerste boeken tot aan het Fregatschip en Jan Compagnie een geheel soortgelijke ontwikkeling vertoont. Hier spreekt een van nature wijsgerig aangelegd mens met de beheersing, de wijsheid en de rijpheid van iemand, die lange jaren gezwegen en zich eenzelvig bezonnen heeft in innige aanraking met de natuur en de trage wenteling der jaargetijden buiten. Volkomen met het diepste wezen der stugge boerenmensen van haar provincie vertrouwd, ziet zij deze en het landschap niet met de belustheid van het schildersoog, den hang naar het pittoreske, maar met den waarlijk dichterlijken, d.w.z. van binnen uit omscheppenden blik van wie rhythme, verband, evenwicht en totaliteit in het wisselend mensenlot als eeuwig, en als zichtbaar geworden verborgenheid ervaren heeft. Ik meen, dat Nine van der Schaaf dit uit ingekeerdheid gegroeide, imposante werk in geen van haar latere romans meer heeft geëvenaard.
Minder weids van adem, minder groots van atmospheer, ik zou bijna zeggen iets vermoeider, is De Uitvinder een geslotener geheel geworden dan Friesch Dorpsleven. Het boek verscheen in het jaar, dat de schrijfster, onder materiëlen druk en onder moeilijke omstandigheden haar roeping getrouw blijvend, vijftig jaar oud is geworden. Deze roman heeft de simpelheid behouden, die zuiveren mensen is ingeschapen.
| |
| |
Haar werk is niet bijzonder om de gebeurtenissen, op zichzelf genomen. Bijzonder is het om de atmospheer die het doordrenkt. Want de verwerking van het materiaal berust op de selectie door een edelen geest. Zonder ophef, in een toon van inzicht en vredige gelatenheid wordt in De Uitvinder het leven van een misschien eenvoudig, maar op vele manieren in zichzelf bevangen en verstrikt mens ons medegedeeld, zorgvuldig en langzaam. Langzaam, niet door een overvloed van bijzonderheden - integendeel, bij deze sober aangegeven mensen, den uitvinder en hen met wie hij in aanraking komt, blijven de omtrekken misschien wel wat al te vaag- ook niet, doordat er in dit leven weinig voorvalt, maar door de oplettende verdieptheid van een geest, die het leven niet anders opneemt dan de langzame wisselingen in het natuuraspect. Directe ontroering geeft deze roman zelden, maar de ontroering maakt zich allengs uit de totaliteit van het nergens zeer scherp wordende beeld los, wanneer dit, nadat men de lectuur geëindigd heeft, nabeeld is geworden. Het is fresco-kunst, berekend op een afstand nemen van den beschouwer.
‘Als men zien wil hoe onze taal behoort geschreven te worden: zuiver en eenvoudig, klaar en gevoelig, (...) en altijd evenwichtig in haar volzinnen, dan kan men het hier gewaar worden’, zegt Verwey in zijn voor dezen roman geschreven prospectus. Inmiddels is m.i. niet te loochenen, dat deze taal alles eerder is dan beeldend; het kan zelfs niet ontkend worden dat zij over het geheel wat vlak en mat en kleurloos aandoet. Hier vermindert een naar de algemeenheid van begrip gerichte geest de aandoeningen der ontvankelijke zinnen. Omgekeerd heeft deze beperkte ontvankelijkheid tot gevolg, dat het mindere, dat nu door de belemmering van den naar binnen gewenden blik tòch door haar heendringt, vanzelf het als belangrijkst en wezenlijkst uitgelezene is. Het is geladen met alle kracht van deze natuurlijke selectie, en daardoor treffender dan een uit de gewoonte van het actief waarnemen voortgekomen karakterisering.
Maar het ongeluk wil, dat in het leven niet alleen het belangrijke belangrijk is, maar evenzeer het onbelangrijke. In grote trekken zien getuigt dikwijls van een groten, nooit van een scherpen kijk. De kleine dingen kunnen essentieels bevatten, en ze te verwaarlozen is liefdeloos en geeft aan een kunstwerk vaak iets doods. Het zijn niet de geconstrueerdheden van vast omlijnde tegenstellingen, die het leven omvatten, maar dit leven is vol
| |
| |
minieme nuances, tegenstrijdigheden, gecompliceerdheden. En de romantiek vormt wel schematische begrippen, maar die het leven niet vangen en eraan voorbij gaan. Cultuur-psychologisch gesproken is romantiek jeugdig, het realistisch observeren echter getuigt van ouden, rijpen geest. Primitieve perioden en volkeren zijn romantisch; daarin ligt een animaal element. Ook jonge dieren zou men romantisch kunnen noemen, zij interpreteren hun zintuiglijke gewaarwordingen volgens fantastische affecten. Bij romantische geesten maakt het driftleven - schrik, angst, honger, liefde, bloeddorst, heerszucht, saamhorigheid enz. - de zintuigen onbetrouwbaar. Maar wie te leven heeft geleerd, heeft leren zien, en maakt zoveel onderscheidingen niet meer met zóveel voorkeur. Hij ziet meer, hij ziet ook het onderdeel, en dit als gelijkwaardig aan grotere zaken in de totaliteit. Alles is belangrijk, het leven valt minder uiteen in hoofd- en bijzaken. Zoals de dichter Dèr Mouw zegt:
Oud, zie ik 't groote klein
En 't kleine heilig.
Met dezen omzwaai in den steeds schommelenden gang van het menselijk geestesleven is het naturalisme geboren. In onze dagen, lang nadat de reactie tegen Tachtig deze stroming uit onze letteren had doen wegebben, zijn enkele elementen, zij het in gans anderen vorm en vertolking, uit dat naturalisme wedergeboren in de ‘nieuwe zakelijkheid’, die ons het romantisch proza van Nine van der Schaaf - evenals trouwens dat van Van Schendel - doet zien als behorend tot een schonen droom uit een voorbijen tijd. Welk droom inmiddels, dank zij de historische continuïteit, niet vergeefs is geweest, maar gelukkig ook heden en onvergankelijk blijft nawerken in de ogenschijnlijk zo fundamenteel veranderde geesten en kunstrichtingen.
Na De Uitvinder verscheen in 1937 de roman De Liefde van een Dwaas en in den oorlog nog een historische roman, ik meen over Karel de Stoute, waarna in 1948 Eveline. Het merkwaardige ook van dit latere werk is, dat de inhoud veelal banale, nietszeggende scheurkalenderwijsheid zou blijven, als niet de toon, de samenhang, de verbinding met het geheel en den achtergrond er een heel andere associatieve en gevoelswaarde aan verleenden. Deze vrouw is dichteres en ook haar proza moet niet naar den enkelen inhoud begrepen worden maar naar het surplus aan suggestie dat er van uitgaat. Slechts formeel en schijnbaar beweegt deze stijl zich in traditioneel aandoende
| |
| |
abstracties en vlakke algemeenheden. Hij gaat daarboven uit, al zou hij bij exacter aanschouwelijkheid sterker werking uitoefenen. De fout van Nine van der Schaaf is, dat zij algemeenheden gebruikt zonder markante bijzonderheden en die daardoor weinig zeggen over het speciale geval. Haar werk is zuiver, stil, ernstig, eerlijk, maar dat neemt niet weg dat woordkeus en uitdrukkingswijze wel eens afgesleten zijn en de zegging banaal en conventioneel.
Want dit proza is niet in de eerste plaats visueel. Het mist derhalve nauwkeurige concreetheid en zintuiglijke waarneming en blijft te afgetrokken in begrippelijkheid zonder het bepaalde aspect van het individuele voldoende zichtbaar te maken. De beelden van deze schrijfster zijn dan ook bepaald haar zwakke kant; haar psychologie echter is, merkwaardig genoeg, subtiel geschakeerd zonder eigenlijk ontledend te zijn. De uitkomsten immers van haar zielkundig doorschouwen stelt de auteur tezamen, zonder bij derzelver causale samenhangen en wording te verwijlen. Haar werkwijze krijgt daardoor iets indirects, het wordt een vertellen in de tweede macht, als van den geschiedschrijver, die, in tegenstelling tot den romancier, zich niet in bijzonderheden verdiept, doch slechts den algemenen historischen gang in zijn belangrijkste evenementen, koel door den afstand van den tijd, in grote trekken volgt.
Menigmaal heeft het mij getroffen hoe buitenlanders, die nader met onze taal vertrouwd raakten, zich spottend verwonderden over het eindeloos aantal diminutieven daarvan, de talloze ‘-tjes’ onzer spreektaal vooral. Zou dit in ons volkskarakter niet duiden op een zin voor het intieme detail, het vertrouwde, alledaagse klein-zien van het gewone? Maar deze auteur vervalt in het andere uiterste: zij heeft alleen oog voor het grote. Er is meer gestreefd naar spheer dan naar werkelijkheidsschijn door deze schrijfster, in wier boeken niet veel gesloten structuur is te vinden. Wel zijn zij met een zekere aandoenlijke onhandigheid en grote zuiverheid geschreven, zonder andere invloeden uit de romanlitteratuur dan misschien Van Schendel en Aart van der Leeuw. Zij zijn evenwel verzadigd met de verdiepte, ingetogen, rijpe wijsheid van een mens, die aandachtig en geduldig geleefd heeft voor het wezenlijke. Haar romans zijn niet zozeer volgens een compositorisch schema opgezet als naar de zachtkleurige beelden en verbeeldingen ener innigheid en innerlijkheid, welke verstilde, ingekeerde gemoedsbeweging is.
Een simpel gegeven krijgt bij deze schrijfster de afmeting van
| |
| |
een episch, weids en wezenlijk levensverhaal, dank zij den hierboven beschreven toon en spheer. Storend is echter soms de vermenging van die poëtische, gedragen, stemmingrijke toon met gewone, zakelijke, alledaagse mededelingen als b.v. ‘zij snoot haar neus’. Het resultaat is dan een gerecht, dat lijkt op haring met slagroom - een voor het overige in Denemarken zeer gebruikelijke combinatie; alles is tenslotte een kwestie van gewoonte.
Zich aan Nine van der Schaaf te wennen is intussen wel de moeite waard.
1932; 1949
Nine van der Schaaf, Friesch Dorpsleven. Santpoort, C.A. Mees, 1921.
Nine van der Schaaf, De Uitvinder. Amsterdam, Em. Querido's Uitg. Mij., 1932.
Nine van der Schaaf, De Liefde van een Dwaas. Roman. Amsterdam, De Salamander, Em. Querido's Uitgevers-Maatschappij, 1937.
Nine van der Schaaf, Eveline. Een Haagse roman. Amsterdam. G.A. v. Oorschot, 1948. |
|