poffertjeskraam; het is, ook, de goedkope spookachtigheid en griezelige onechtheid van Madame Tussaud. Zijn woest wuivende baard is een aangeplakte, zijn maan, als in Brecht's stuk, een lampion. Dit alles is achtergrond voor de eigenaardige quasipompeusheid, trillers en fiorituren die we ook uit Offenbach's operette's kennen.
Deze op meer dan natuurlijke grootte gebrachte banaliteiten, deze spot met de benepenste hedendaagse philisterachtigheden van den smakelozen, geestelozen kleinburger, zij verlopen dan vaak, zonder overgang, plotseling maar onmerkbaar in smachtende, opzettelijk-conventionele evocaties van adellijk leven. Bossen, parken, vijvers, jachttaferelen: een verschoten gobelin. Over bergen en door wouden rept zich achter het hert de edele verlustigdheid. Dit is een vaak terugkerende symboolgedachte, overbekend uit de ontledende droomuitlegging onzer dagen, hier optredend half als pastiche, half als zinnebeeldige ontlading der verdrongen driften.
Ik sprak in den aanvang van de mystificatie, waar deze verssoort toe kan leiden. Ik ben overtuigd, dat een goed deel van dit bundeltje op dusdanigen vorm van spotzucht berust. De deftige vaderlander, die er een hekel aan heeft, in 't ootje genomen te worden, zal niet meelachen, zelfs wanneer dit, als hier, op zo nieuwe en geestrijke wijze geschiedt. Na den even trouwhartigen als talentlozen ernst echter, dien men gemeenlijk voorgezet krijgt, zal menig lezer deze luchtige, soms toch wat schrijnende ironie, waarin de auteur zichzelf mede betrekt ongetwijfeld een verademing achten.
Want het is of de dichter zichzelf en den lezer samen bij voortduring railleert. En het zeer bijzondere soort humor in deze onaffe aanduidingen, waar veel satire tegen triviale, typisch Hollandse burgerlijkheid, vooral in de phase harer midden-19eeeuwse Romantiek, in verstoken ligt, komt meer voort uit een vage sfeer dan uit afgeronde denkbeelden. Maar daardoor is, bij alle onwezenlijkheid, die humor juist zoveel meer omvattend dan nadenkelijker en nadenkbaarder geestigheid.
Toch is twijfel wel het voornaamste gevoel dat men na lezing behoudt. Twijfel, of niet bij groter concentratie en ‘normaler’, d.w.z. algemeen toegankelijker redelijkheid, deze dichter zijn klaarblijkelijke begaafdheid tot wijder ontplooiing zou kunnen brengen. Twijfel, of hij bestand zou zijn tegen een zwaarder taak dan de amusante, innemende, vederlichte suggesties die hij thans beoogde. Twijfel, ook, of zijn volgend werk, met den