| |
Willem Elsschot
Hoewel Elsschot bij voorkeur kleine burgerlieden uitbeeldt, is zijn kunst niets minder dan juist burgerlijk. Hij vertelt weliswaar realistisch en psychologisch, maar met een uiterste soberheid, zonder zich te vermeien in weelde van visuele plastiek, zonder uitweidingen van brede milieu-schildering of beschrijvende ontleding. Hij schrijft met een schrillen, ontluisterenden humor, wreed maar au fond niet liefdeloos, eerder in zijn mensen- en levensliefde teleurgesteld en van alle illusies, ook en vooral ten opzichte van zichzelf beroofd. De stijl is beeldend door het sober en satirisch eclectisme, dat met de grootste vrijmoedigheid en directheid, volkomen de algemene conventies van het gevoelsleven geringschattend, op de essentiële momenten van het naaktste menselijk gemoedsleven af gaat. Wel moet aan dit onverzoenlijk venijnig karakteriseren een menselijk meedogen ten grondslag liggen: zo scherp en eerlijk, op het hatelijke af, kan slechts een in zijn oorspronkelijke idealen gewonde genegenheid kijken. En hebben wij eigenlijk niet meer profijt van boeken, die een zo bittere werkelijkheid zonder vermooiing, in al haar wrangheid, maar met den wijzen, bevrijdenden glimlach van begrip en humor durven te tonen, dan van zulke waarin de
| |
| |
gangbare sentimenten zonder verdieping voor de zoveelste maal op de gangbare wijzen worden afgebeeld?
Willem Elsschot - hij heet eigenlijk Alfons de Ridder - heeft een merkwaardigen ontwikkelingsgang achter den rug. In 1907 ongeveer schreef hij verzen, die eerst in 1932 in het maandschrift Forum en in 1934 onder den titel Verzen van Vroeger als bundel zijn gepubliceerd. Lang voordat poëzie, gelijk deze door de (oorspronkelijke) groep van Forum werd voorgestaan en gepubliceerd, in ons taalgebied werd geschreven, midden in de zuiver aesthetische periode van de jaren vóór den oorlog, waarin de z.g. generatie van 1910 vooral het voetspoor van Boutens en Van de Woestijne volgde, maakte dus deze zeldzaam oorspronkelijke auteur gedichten, welke hij in portefeuille hield tot zij een kleine twintig jaar later in het tijdschrift der jongeren tot het modernste en het beste zouden behoren, wat daarin was verschenen.
Ook zijn debuut als romanschrijver deed dezen schrijver als een voorloper kennen. Toen omstreeks 1910 Villa des Roses in Groot-Nederland verscheen, iets minder persiflerend caricaturaal, maar wellicht nog misanthropischer dan zijn later werk, kon de oplettende litteratuurminnaar aanstonds bespeuren, dat een geheel nieuwe wind door onze letteren ging waaien. Het geselen en striemen van der mensen onmacht en dwaasheid was hier voorlopig nog in de verbeten stugheid van een strikt nauwkeurige en onpartijdige waarneming betoomd. Deze roman van klein pensionleven, hard maar minutieus voorzichtig aanschouwd, heeft in zijn uitgebreide, rijk geschakeerde veelheid van karakteristiek getekende figuren, in het sprekend reliëf van zijn gave compositie een geheel eigen navranten toon als men toen, althans in onze letteren, nog niet gehoord had. Zijn treffende roman De Verlossing verscheen in 1921. Duistere en botte driften, en hun schrikwekkende, in moord eindigende botsing, worden er in uitgebeeld. Ook deze dorpsroman - de enige van dat genre in Elsschot's werk - steekt ver boven het middelmatige uit, al kan men aanmerking maken op den hier en daar minder verzorgden stijl, welks eenheid niet geheel is volgehouden. Tegenover de opzettelijke ‘leutigheid’ en sappige schilderachtigheid van zekere tot cliché verstarde en voor export bestemde Vlaamse anecdotische litteratuur over boeren, was ook hier Elsschot's boek een heilzame reactie en een verschijning van rang.
Anecdotisch - ook Elsschot zelf is het, waar hij de wederwaar- | |
| |
digheden van zijn personen weergeeft, in hoge mate, maar op een geheel ander plan en op geheel andere wijze. Zijn mensen, in hun wezen betrapt, leven, en de auteur hoeft dus nergens de koddige situaties om zichzelf te doen spreken, noch zich van goedkoop grove pittoreskheid te bedienen. Neen, hier is de: anecdote door den geest zinrijk doorlicht en dus eerst waarlijk geestig.
Overtuigend bleek dit in Een Ontgoocheling: de lachwekkende momenten van het kleine Vlaamse middenstandsleven moeten hier niet dienen om alleen maar grappig te zijn, maar onthullen tragisch de armelijke rampzaligheid van het menselijk gemoed. Een sigarenmaker moet als president van een kaartclub het veld ruimen voor een tegenstander. Zijn zoontje, op school mislukt, ondervindt ook als nederig loopjongetje allerlei tegenslag; het zielige knaapje deugt trouwens, gelijk ook zijn vader, nergens voor. Deze laatste sterft, gegriefd en gekrenkt in al zijn trots en zijn dromen, in al wat hem dierbaar was. Potsierlijk en ontstellend triest in énen-zoals bijna alle gegevens van Elsschot - is de onvergetelijke schildering der begrafenis, met alleen in den slotzin even een flitsend dóórbreken der bij Elsschot in onverhulden staat zo schaarse gevoeligheid (‘toen Kareltje haar aankeek, omdat zij zoo raar praatte, zag hij dat zij met neergetrokken mondhoeken weenend de soep proefde’.) En dit alles zonder ‘Kleinmalerei’ maar met de scherpe en zuivere visie van den kunstenaar, die boven zijn onderwerp staande dit van een afstand af in zijn meest betekenende trekken weet samen te vatten.
Jaren lang is de figuur van Elsschot, die voor de Nederlandse letteren van Zuid en Noord uiterst belangrijk is, schandelijk miskend en vergeten gebleven. Zijn voortreffelijke boeken vielen in een afgrond van stilzwijgen, terwijl tweederangs grootheden met gejuich gevierd werden en in de mode kwamen. Daarom hebben wij Greshoff erkentelijk te zijn: aan hem en enkelejongeren is het bovenal te danken, dat er de laatstejaren een kentering kwam en meer aandacht voor Willem Elsschot.
In 1927 verscheen te Antwerpen Lijmen; het werd evenmin als Een Ontgoocheling opgemerkt, tot het - de constellatie ten aanzien van Elsschot was inmiddels enigszins veranderd - in 1932 werd herdrukt.
Dat ‘lijmen’ is het lijmen van slachtoffers voor het ‘Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten
| |
| |
en Wetenschappen’. Niet om abonné te worden: integendeel, het blad neemt geen abonné's aan. Het bevat echter geïllustreerde artikelen (alle naar eenzelfden standaard-tekst vervaardigd) over verschillende firma's en bedrijven, die ervoor in aanmerking komen ‘gelijmd’ te worden om enkele duizenden of tienduizenden exemplaren van het desbetreffende nummer als reclamemateriaal te bestellen. Hoe minder exemplaren worden besteld, des te duurder is de prijs per nummer. In sommige gevallen is de zachte pressie, die op de mogelijke clientèle wordt uitgeoefend, niet vrij van een tikje chantage. Zo in het geval van Korthals en zonen, een begrafenis- en ziekenvervoeronderneming. De Korthals xiv is een motorlijkkoets, de Korthals xv een motorziekenwagen. Het blijkt echter dat dit een en dezelfde auto is; haalt men de gordijntjes op dan worden matglazen ruiten met een rood kruis zichtbaar, en de lijkkoets Korthals xiv, die, op het prospectus, ‘vertrekt uit Gent om het stoffelijk overschot van Gravin x... naar Parijs te vervoeren’, is herschapen in de ziekenauto Korthals xv die, eveneens op het prospectus, Gent verlaat ‘om Gravin y... naar Baden-Baden te brengen’. Boorman, de directeur van het Wereldtijdschrift, welks wederwaardigheden hier door den hoofdredacteur Laarmans worden te boek gesteld, heeft daar de lucht van gekregen, en vervoegt zich, voorzien van het nodige foto-materiaal, bij den heer Korthals, die ijlings 20.000 exemplaren à 16 centimes bestelt van de aflevering, waar de lof der beide vervoermiddelen in welgekozen bewoordingen in wordt bezongen.
Vele dergelijke transacties worden nog in dit boek beschreven, in den ietwat droog geestigen, gedrongen en sterk beeldenden stijl, dien we van Willem Elsschot kennen. Het valt echter niet te loochenen, dat deze satire nu en dan enigszins eentonig wordt en over het algemeen zelfs in sommige opzichten hier en daar misschien ietwat ten achter blijft bij twee vorige romans van den begaafden schrijver, De Verlossing en vooral dat prachtige Villa des Roses, die niet genoeg bekend geworden, meesterlijke zedenschildering, die zeker een geheel enige plaats in de moderne Vlaamse letteren inneemt.
Toch vindt men ook hier vaak de korte, bijtende karakteristieken, de rake, venijnig flitsende opmerkingen, waarmee Elsschot zo opmerkelijk doel weet te treffen.
Zo in deze beschrijving van een Vlaamsen politieken optocht: ‘Ik had lusteloos achter een vlag geloopen, ik weet zelf niet meer ter eere van wie. Een liberaal of iets van dien aard. In ieder
| |
| |
geval 'n man dien wij om de tien minuten moesten toejuichen en die dan telkens met een valschen lach aan de omstanders allerlei beloofde’.
Of dit trekje, bij de kennismaking van Laarmans met zijn toekomstigen chef: ‘- Wat scheelt er aan? vroeg hij. Meteen nam hij mijn hoed van mijn hoofd, gaf hem een origineele deuk, zoodat hij er werkelijk veel netter uitzag en zette hem mij weder op. Hij handelde met mijn eigen hoofd precies alsof ik het van hem slechts in huur had’.
Bij het bezoek aan Korthals worden zij door een kantoorjongen ontvangen, die diens zoon blijkt te zijn: ‘De jongen draaide een tijdlang aan een copieerpers, blies een sissend liedje op den scherpen kant van een briefkaart en ging toen op een schrijfmachine hangen als om verstoppertje te spelen. - Daar heb je pa, meldde hij aan, en een oogenblik later deed Korthals zijn intrede, terwijl de jongen zich uit de voeten maakte. - Mijnheer Korthals zelf? vroeg Boorman, nadat zij elkanders decoratie hadden aangekeken’.
Ten slotte nog dit brokje gesprek tussen Laarmans en een vriend. ‘Jij bent zeker nog steeds bij de gemeente? En zit je nog altijd op diezelfde kruk met datzelfde groene kussentje? Hoeveel verdien je nu eigenlijk per dag, of liever per krukuur? - Wat bedoel je met dat krukuur, Laarmans? - Wel, krukuur beteekent een uur, dat je effectief op je kruk doorbrengt. Iets als kilowatt, begrijp je?’
Deze soort van humor doet even aan Nescio's Titaantjes denken.
Twee elementen duiden in dezen roman van een beroep (advertentiecolportage) op een verandering bij den schrijver. Er is - het blijkt reeds uit de keuze van het onderwerp - meer sociale belangstelling gekomen, zij het slechts als achtergrond voor het menselijke en door geen enkele opzettelijke beschouwelijkheid geaccentueerd. En de behandeling der personen is gechargeerder, want iets schematischer geworden. Ten slotte vindt men hier meer een hekelend sollen met zekere journalistieke en zakenpractijken dan een beelden van levende karakters.
In mindere mate geldt dit ook voor Kaas (1933), dat eveneens in de zakenwereld speelt en daarvan eveneens een raillerend beeld geeft. Het beeld n.l. van het agentuur van een kaashandel, waarin echter nooit iets omgaat. De verteller, (zowel in Lijmen als in Kaas heeft de rijke veelheid der met enkele streken ten
| |
| |
voeten uit geschilderde personen van Villa des Roses voor de concentrering op de ik-figuur plaats gemaakt - voorwaar een verarming), de hoofdpersoon komt op de begrafenis van zijn moeder in aanraking met een vriend van zijn broer, die hem zijn bescheiden klerken-baantje doet opgeven (voorlopig met ziekteverlof), en hem ertoe brengt vertegenwoordiger van een grote kaasimportfirma te worden. De verdere roman bevat het lugubere en tevens groteske beloop van de groots opgezette reorganisatie van 's mans leven voor het nieuwe, zelfstandige bestaan van vooraanstaand, en-gros kaaskoopman. Er blijkt in dit nieuwe beroep, waarvoor de man zijn zielerust, gezinsgeluk en vaste betrekking heeft geofferd, niets om te gaan. Hij begint met een enorm crediet, en een proefzending van 10.000 Edammer kazen, ieder van ongeveer 2 kilo, verpakt in 370 patentkisten. Zij worden in een veem opgeslagen, behalve een kist voor monsters die hij thuis laat brengen; hij stelt 30 agenten aan over het gehele land - en verder gebeurt er niets. Helemaal niets. Er komen geen orders binnen, ondanks de nieuwe kantoor-installatie, de 1000 vel van het mooie briefpapier, en alle pogingen. Het tragisch-komische bereikt telkens een grote hoogte in allerlei even zotte als schrijnende situaties, zo b.v. waar de vier collega's van het kantoor, waar de ongelukkige oorspronkelijk werkte, bij hem op ‘ziekenbezoek’ komen (hij heeft immers op zijn eerste kantoor een certificaat van zijn broer, den dokter, voor drie maanden verlof wegens zenuwoverspanning moeten overleggen); er is een collecte gehouden en met een kleine toespraak uit naam van het hele personeel wordt hem een met zilver beslagen tric-trac spel met inscriptie overhandigd.
Ten slotte loopt alles nog zonder ongelukken af en kan het crediet geretourneerd worden, daar - voornamelijk aan monsters en geschenken - slechts één kist en 11 bollen van de partij zijn afgegaan.
‘Nog denzelfden avond heb ik aan Hornstra geschreven dat ik, om gezondheidsredenen, gedwongen ben van zijn vertegenwoordiging voor België en het Groothertogdom Luxemburg af te zien. Ik heb er bijgevoegd dat zijn kaas in een van de patentkelders van 't Blaauwhoedenveem ligt en dat ik hem per postwissel de waarde van de ontbrekende bollen deed toekomen. Met dat briefje heb ik mijzelf den pas afgesneden, want je weet nooit of ik nog niet eens een kaasopwelling krijg. Drie dagen later ontving ik waarachtig een bon van René Viaene, mijn agent in Brugge, die aan veertien klanten een totaal van vier
| |
| |
duizend twee honderd kilo verkocht had. Alles was perfekt ingevuld: besteldatum, naam en adres van iederen kooper en al de andere kolommen óók.’
Maar dit is natuurlijk van weinig belang naast het feit, dat het veilige, gewone, normale, kleine leven van klerk op het eerste kantoor weer hervat kan worden. ‘Thuis wordt nooit meer over kaas gesproken.’ ‘Wat mijn vrouw betreft, die zorgt er voor dat geen kaas meer op tafel komt. Pas maanden later heeft zij mij een Petit Suisse voorgezet, van die witte, platte kaas, die niet méér op Edammer gelijkt dan een vlinder op een slang. Brave, beste kinderen. Lieve, lieve vrouw.’
Eén passage is er in Kaas - dat daarin met Een Ontgoocheling overeenkomt -, waar het meer positieve sentiment directer en onverholener aan den dag treedt. Het is daar, waar de gehele zo rampspoedig verlopen affaire geliquideerd is:
‘Ik blijf nog even staan en een groote berusting vervult mijn heele wezen. 't Is alsof ik in bed door een liefdevolle hand word toegedekt. Maar ik moet naar de keuken. Mijn vrouw staat daar zonder iets te doen en kijkt ons tuintje in. Ik ga op haar toe en sluit haar in mijn armen. En als mijn eerste tranen op haar verweerd gezicht vallen, zie ik dat zij me tegenweent. En opeens is de keuken weg. Het is nacht, en wij staan weer alleen, zonder kinderen, in een eenzaam oord, zooals dertig jaar geleden toen wij een stil plekje opzochten om in vrede te kunnen schreien. De kaastoren is ingestort.’
Karakteristieker voor den schrijver en diens achterdochtig wantrouwen tegenover het leven is echter het volgend voorvalletje, waarin hij merkwaardigerwijze zelf zijn critiek op dit eigen wantrouwen mede gestalte geeft. Na het einde van zijn tribulatiën gaat de man bloemen leggen op het graf van zijn moeder, met wier overlijden (cynisch maar Bruegheliaans oprecht en daarom treffend uitgebeeld) de hele kaas-historie begonnen was. Hij legt zijn bloemen, nog in wit papier gepakt (hij geneerde zich, met den opzichtigen bos over straat te lopen) op den grafsteen, verwijdert zich na een zijdelingsen blik op de zwarte gedaante van een vrouw in de buurt, en kijkt dan nog eens om. ‘Ik blijf staan, als aan den grond genageld. Wat doet dat wijf bij ons graf? Wil zij mijn chrysanten gappen en op háár graf leggen? Dat zou sterk zijn. Ik zie nu dat zij die witte verpakking verwijdert en de bruinroode bloemenweelde komt te voorschijn. Zij spreidt mijn chrysanten open en legt ze vooraan op de steenen plaat, zoo dat de namen van vader en moeder zichtbaar blij- | |
| |
ven. Nu maakt zij het teeken des kruises en begint op mijn graf te bidden. Ik buk mij en sluip ongezien tot in de hoofdlaan en 't kerkhof uit.’
Uit een passage als deze spreekt wel sterk des schrijvers niets ontziende eerlijkheid, en er blijkt tevens uit, dat hij geen critiekloze dupe is van zijn eigen denigrerende natuur.
Zonder baanbrekende gedachten op het spoor te komen of nieuwe uitzichten te openen, herinnert de inleiding intussen toch in aangenamen en doorzichtigen vorm aan enkele aspecten van het stijlprobleem. Geheel in overeenstemming met zijn aanleg noemt Elsschot ‘het tragische een kwestie van intensiteit, van maat en harmonie’, terwijl uit de nadere uitwerking blijkt dat hij hiermede niet den klank of het rhythme van den volzin meent - des schrijvers proza is niet zeer welluidend -, maar de compositie van het werk als totaliteit: ‘Van af den aanhef, want een boek is een lied, moet men het oog houden op het slotakkoord, waarvan iets door 't heele verhaal geweven moet worden, als het Leitmotiv door een symphonie. De lezer moet geleidelijk een gevoel van onrust over zich voelen komen, zoodat hij zijn kraag opzet en aan een paraplu denkt terwijl de zon nog in haar volle glorie staat.
Wie het slot niet uit het oog verliest zal van zelf alle langdradigheid vermijden omdat hij zich telkens afvragen zal of ieder van zijn details wel bijdraagt tot het bereiken van zijn doel. En hij komt dan spoedig tot de ontdekking dat iedere bladzijde, iedere zin, ieder woord, ieder punt, iedere komma het doel nader brengt of op afstand houdt.’
Over stijl maakt de auteur behartigenswaardige opmerkingen, die, het zij herhaald, weliswaar niets nieuws brengen, doch in pittige formuleringen inzichten geven, waarvan helaas menig jong schrijver te weinig doordrongen is: ‘In kunst mag niet geprobeerd worden. Probeer niet te schelden als gij niet toornig zijt, niet te schreien als uw ziel droog staat, niet te juichen zoolang gij niet vol zijt van vreugde. Men kan probeeren een brood te bakken, maar men probeert geen schepping. Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat volgt het baren van zelf, ten gepasten tijde.’
Willem Elsschot heeft inderdaad de in zijn inleiding ontwikkelde denkbeelden steeds in de practijk gebracht, al leken ze speciaal voor den (overigens goed gebouwden) ironischen roman Kaas van te ernstige strekking om er zonder schade als een soort beginselverklaring aan toegevoegd te kunnen worden.
| |
| |
Tsjip ('34) is een onomatopoiètikon of om het aanmerkelijk minder geleerd te zeggen een klanknabootsend woord. Ziehier hoe het tot een bijnaam werd. ‘Hij heeft oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter.’ ‘Hij (...) komt op mijn arm zitten.’ ‘Wij wandelen den tuin door, hij zonder te huilen, ik zonder spraak. Op Willem's veld wordt hij door onze musschen begroet. Ik blijf staan en zeg “Tsjip”. En in zijn mondhoeken ontluikt een glimlach. Ja jongen, voortaan heet jij Tsjip.’ Aldus de overgelukkige grootvader, die voor het eerst heeft kennis gemaakt met zijn kleinzoon van enkele maanden, zo juist met zijn ouders uit Polen gekomen, waar hij ter wereld is gebracht. Dat is op de voor-voorlaatste bladzijde van den roman. In het eerste hoofdstuk wordt verteld hoe de oudste dochter van de ik-figuur, die op de handels-school is, den laatsten tijd een Poolsen jongen uit haar klas mee naar huis pleegt te nemen om met hem samen op staathuishoudkunde te blokken voor hun eindexamen. Daartussenin liggen, alles van den vader uit gezien, de geschiedenis van hun verloving, de bezwaren tegen en de twijfel aan een huwelijk, wanneer de Pool na zijn eindexamen naar zijn land terug is, het huwelijk in het buitenhuisje der familie in een Vlaams zeedorp, en de bevalling.
Met beide voorafgaande romans vergeleken is Tsjip een opmerkelijke vooruitgang. Uit het résumé van den inhoud, dien ik hierboven heb weergegeven, blijkt nog niet zo aanstonds dat de schrijver ook hier aan zijn voorkeur voor miskenden, verongelijkten, voorbijgeganen, te kort komenden, verliezenden, heeft toegegeven. Toch is dat het geval. Men bedenke, dat het de vader is, die het verhaal doet, een verhaal van - als gewoonlijk - banale gebeurtenissen weliswaar, maar die voor hem toch alles betekenen: het verlies van zijn dochter, de angst voor het geluk en de eer van zijn gezin, de achteruitzetting van zijn persoonlijkheid tegenover den door hem toch niet te veranderen of te beïnfluenceren loop der dingen. Hier wordt het kleine levensgroot; vandaar de sterke werking die men van het boek ondergaat. Een gemoedelijk onderwerp wordt allerminst gemoedelijk, maar bij alle soberheid tot in zijn geheimste achtergronden behandeld in een proza dat koel, geserreerd en helder is.
Elsschot vertelt de hemzelf gebeurde familieomstandigheden met de zijn schrijfwijze kenmerkende kloeke vrijpostigheid. Hij staat echter zo laconiek tegenover zijn eigen gevoelens en milieu, dat dit in het minst niet indiscreet aandoet. Het mag zijn, dat hij zijn roman met, wat men noemt, bloedend hart heeft geschre- | |
| |
ven, zijn treffende vormgeving is niet van dit bloed doordrenkt maar van het zuur, waarmede de wond gecauteriseerd is. Het zuur van den waakzamen geest. Ja, deze gure, verstandelijke, bittere, ogenschijnlijk onhartelijke humor is bovenal zuur. Dit leedvermaak - steeds even ontoegeeflijk ten koste van zichzelf als ten koste van anderen - kent in zijn schamperheid nauwelijks vergeving, en wekt, hoe innig geestig ook, een onvrolijken lach. Toch zijn wijs begrip en meegevoel stellig evengoed in deze denigrerende levenshouding aanwezig, en zo vooral de fascinerende lelijkheid van den fraaien schijn des levens den auteur pakt, dan is dat een gevolg van zijn niets ontziende eerlijkheid tegenover zichzelf. Die meer positieve factoren komen trouwens onverholen naar voren in de opdrachtelijke inleiding. Elsschot doet aan Jules Renard denken, den Renard van L'Ecornifleur. Eenzelfde soort van galgenhumor in eenzelfden meesterlijken stijl. Korte, puntige notities in korte, puntige zinnen. Ook waar Elsschot wat eenzijdig wordt, gevoelt men dat zijn eenzijdigheid uit zijn dorst naar de volkomenste eerlijkheid voortkomt. Maar zijn kijk op het leven, hoe diep ook, is wellicht niet breed genoeg.
Dit neemt niet weg, dat Elsschot het gebied, dat nu eenmaal het zijne is, met meesterlijke natuurlijkheid en gemak beheerst. Walschap, met wien hij voor het overige veel gemeen heeft, is ongetwijfeld een groter en machtiger schrijver, zowel om zijn universeler geest en verder reikende stijlmiddelen als om zijn mystiek en realiteit verenigende scheppingskracht. Maar behalve deze en Roelants zal hij niet velen in het Vlaanderen van thans boven of naast zich vinden. Geen enkel auteur kan de soort van ironie, die zijn wezen en werk doordrenkt, evenaren. Die ironie vindt men niet in zijn personen, maar in den auteur, in de commentaarloze leukheid waarmee hij hun grenzeloos cynisme, hun onheroïsche kleinzieligheid, hun al te menselijke en zelfs onmenselijke zwakheid stil glimlachend doet zien. Deze ironie heft de wrange realiteit, welke des schrijvers terrein is, geheel ongewild op naar het plan van een verzoenend, aangrijpend humanisme - als we een veel misbruikt woord mogen bezigen -, een humanisme dat in dezen bijzonderen vorm wel zeer van onzen tijd, in essentie van alle tijden is.
Menno ter Braak heeft in zijn studie Willem Elsschot En De Idee opgemerkt, dat deze schrijver ‘een idee vertegenwoordigt, zonder ideeën te hebben’. In den korten roman Pensioen blijkt
| |
| |
m.i. weer, dat de inhoud van die idee in den grond wellicht niet anders is dan de inhoud zelf van deze sterke persoonlijkheid, of beter nog de wijze, waarop dit geprononceerde karakter zich van de hevigheid zijner affecten bevrijdt door zijn zo eigen en geestige wijze van waarneming. Deze is innig Vlaams, maar heeft toch niets provinciaals. Jan Schepens rangschikt zijn werk onder het geestelijk klimaat van enkele liberaalgezinde schrijvers: Buysse, Sabbe, Baekelmans. Hij leidt daaruit af ‘de tegenstelling tusschen een nuchteren, kalmen vorm en een intens dramatischen inhoud’. Ongetwijfeld vindt men ook in andere tijden en landen wel auteurs, wier kracht bestaat in het boosaardig hekelen van de menselijke zwakheden en dwaasheden. Willem Elsschot doet dit echter op een wijze, welke hem direct doet herkennen, gelijk nog nader zal blijken.
In een van zijn mooiste gedichten, het nog niet gebundelde Spijt, heeft Elsschot met onvergelijkelijke kracht de moederliefde bezongen. Pensioen is het tegenbeeld: een niet te evenaren uiting van haat voor de schoonmoeder. De vrouw van de ikfiguur heeft een broer, die als Vlaams soldaat in den wereldoorlog gevangen wordt en in Duitsland geïnterneerd, en daar aan griep sterft. Hem is na zijn vertrek in Vlaanderen een onwettig zoontje geboren, dat hij evenwel van zijn gevangenkamp uit echt. Deze roman geeft nu niets anders dan den taaien belangenstrijd van de in haar hardnekkigheid onoverwinnelijke moeder van den soldaat, die elke uitkering van staatswege aan den onwettigen, maar erkenden kleinzoon en diens moeder weet te voorkomen. Een soort rol als het Griekse koor in de tragedie speelt daarbij de overige familie, d.w.z. de broer en zusters van den overledene, door den verteller De Grote Raad genoemd, wier belangen weer niet met die van de moeder samenhangen, en die hun eigen strijd voeren.
De werking van den wrangen, maar zeldzaam geestigen humor van dit boek berust voornamelijk ook hierop, dat de schrijver met de grootste vrijmoedigheid al zulke overwegingen uitspreekt, welke de conventie meestal verzwijgt, en die men gewoonlijk ook tegenover zichzelf niet eens laat opkomen, althans dadelijk weer onderdrukt. Haat en leedvermaak, opgewekt door het karakter van zijn personen, drijven hem daartoe. De opbouw en structuur van den roman - het woord compositie is in dit verband te leerstellig - zijn streng en doordacht. Dit blijkt b.v. uit een onderdeel als het motief ‘er is een tijd voor alles’, tweemaal met bijtend sarcasme op blz. 9 opdoe- | |
| |
mend, en met iets als weemoedige wijsgerigheid, onder verwijzing naar Prediker, herhaald als slotwoorden van het boek.
Minder gepolijst is de stijl van dit overigens zeldzaam efficiënte en rake proza als zodanig. Greshoff in zijn opstel In Elsschot's Laboratorium moge wijzen op dagelijkse ‘brieven en briefkaarten met wijzigingen, omzettingen, toevoegingen en weglatingen’, ook nog in de proeven. Maar nog afgezien van 'n enkele syntactische onzuiverheid bewijst b.v. een zinnetje over ‘een slecht toegegroeid spoor van aan zijn mond tot aan zijn oor’, dat de verzorging van dit proza niet te vergelijken is met het ploeterend gezwoeg van een Flaubert, wiens martelende drang tot volmaakt vakmanschap hem dagen lang moeizaam dwong dergelijke ongewilde rijmen uit zijn volzinnen weg te werken.
Dat echter, buiten formele schoonheid om, een ongemeen sterk effect ook van Elsschot's vormgeving uitgaat, spreekt vanzelf bij een kunstenaar wiens geest zo boeiend is, en die daarvoor de adaequate uitdrukking vindt. De passage op blz. 8 en 9 over ‘tijd winnen’ is een voorbeeld dat ons leert, hoe dit ontluisterend cynisme niet in des schrijvers gedachten alleen berust, maar vaak evengoed of meer in de, door het haat-affect ingegeven, woordkeuze.
Dat die haat een soort van omgeslagen liefde is, zei ik reeds. ‘Ik kon geen woord uitbrengen’, zegt de verteller wanneer hij zijn zozeer verfoeide schoonmoeder den dood van haar zoon moet meedelen. ‘Ik ging naast haar zitten, nam hare handen in de mijne en keek haar aan.’ Uiterst karakteristiek voor den eerlijken Elsschot is, na deze korte en uitzonderlijke doorbraak van (mee)gevoel, de onmiddellijke omslag in het gewone cynisme, één zin verder: ‘En nu vooruit. De bres is geschoten’. Nog effectrijker is de manier, waarop beide elementen niet na elkander, maar gecombineerd en simultaan optreden: ‘En daarop begon zij jammerend koffie te zetten’.
Een hoogte van ironie, kwalitatief gesproken, welke men maar zelden vindt, bereikt de roman herhaaldelijk. Zo de opmerking over het - in de valies van den overledene gevonden - geld, ‘waar anders niets persoonlijks aan is’, en dat deze hypermoeder ‘toch niet zonder een zekeren schroom’ heeft uitgegeven: ‘dat kon zij toch niet laten inlijsten’. Zo deze zinsneden (als de grafzerk geplaatst is): ‘terstond is moeder overgegaan tot het organiseeren van hare bloemencentrale’. ‘Zij verdeelt haren tijd tusschen hare keuken en haar graf’. ‘Zij plant en verplant, van den grond in potten en van potten weer in den grond,
| |
| |
zaait, harkt en werkt met een kleine spade als een eerste tuinman.’ Deze ironie is niet louter negatief, maar doet zich kennen als een deor tegenstelling gemengde aandoening. Volkomen verpletterend wordt de spot eerst, waar zij zuiver door middel van den stijl wordt bereikt: ‘Maar gezond zag hij er niet uit, dat niet’. Het toevoegsel ‘dat niet’ geeft, in het verband der passage, bitterder hoon dan een heel pamflet zou kunnen uiten. Aldus bevrijdt zich Elsschot's haat, zijn critiek, zijn negativisme, in humor. Een humor, anders dan die van Walschap, die vóór alles den volledigen mens wil beelden. Elsschot is satyricus en caricaturist. Maar toch is de vertekening der realiteit niet groot. Deze humoristische werking berust slechts op de eenzijdigheid der waarneming, welke tot tendenz heeft des schrijvers critiek op zijn personen tot uitdrukking te brengen.
De scherpzinnigheid van den waarnemenden geest en brein is daarbij onvertroebeld. Zij is echter niet meer in de eerste plaats gericht op door kendrift gedreven registreren. Zij is hulpmiddel geworden om zich onbarmhartig spottend te wapenen tegen de evenwichtsverstoring, welke de diepe haat- en andere emoties zouden kunnen teweegbrengen. Zij moet door de schrille kluchtigheid van het zien zich boven het aanschouwde verheffen. Zij moet van de besmeuring van het geziene bevrijden. Zij is een reinigingsmiddel. Zij is humor.
De novelle Het Been is het vervolg op den circa vijftien jaar eerder verschenen roman Lijmen. In dien tussentijd zijn Kaas, Tsjip en Pensioen uitgekomen. De figuren Laarmans en Boorman kwamen in Lijmen voor, Laarmans in de drie volgende werken; dit laatste gaat voornamelijk over Boorman. Met de tyrannie, vasthoudendheid en wilskracht die hem kenmerken, en waarmede hij als groot oplichter-zakenman zoveel slachtoffers heeft gemaakt, tracht deze een van die slachtoffers het geroofde kapitaal terug te geven. Maar de betrokkene, een berooide weduwe op den rand van faillissement, weigert dit aan te nemen. Dat de geweldenaar Boorman eindigt met de - zij het gedeeltelijke - overwinning, spreekt vanzelf.
Het is de nuchter-laconiek-cynische schrijfwijze van Elsschot, die ook thans weer den humor van dit boek uitmaakt; met deze adjectieven is zij overigens nog helemaal niet voldoende omschreven. Naar mijn persoonlijken smaak komen in het vroeger werk van dezen belangrijken en in vele opzichten unieken auteur grotere eigenschappen tot uiting dan hier. Hetgeen niet
| |
| |
wegneemt, dat men ook deze novelle geboeid en vermaakt leest. Bovendien is zij onontbeerlijk tot een juist begrip van de in vele opzichten zo geheel aparte en bewonderenswaardige figuur Willem Elsschot. Het hoofdmotief van diens hele oeuvre: de (altijd ontoereikende) opstandigheid van den burgerlijke tegen eigen begrenzingen, is ook in Het Been te vinden.
1932; 1938
Willem Elsschot, Een Ontgoocheling. Antwerpen, S.V. Lectura, 1920; 2e dr. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Willem Elsschot, Lijmen. Amsterdam, Mij. tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur, 1932
Willem Elsschot, Kaas. Versierd door Jozef Cantré.
Willem Elsschot, Tsjip.
Willem Elsschot, Pensioen.
Willem Elsschot. Het Been Met een inleiding van Menno ter Braak. Uitgaven van P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam. |
|