| |
Tijd en tij
Erich Kästner is in 1899 te Dresden geboren. In de oorlogsjaren 1917 en 1918 was hij onder de wapenen. Hij werd vervolgens onderwijzer, en later journalist te Leipzig. Van 1929 af is hij te Berlijn gevestigd als ontwerper van advertentie- en reclameteksten, evenals de Fabian uit zijn roman. Hij schreef romans, maar ook poëzie en kinderboeken. Met dit boek echter, dat
| |
| |
reeds kort na verschijnen in het Nederlands en ook in het Engels is vertaald, heeft hij voor het eerst in brede kringen de aandacht op zich weten te vestigen.
Men kan dit merkwaardige werk ongetwijfeld een zedebeeld en een tijdsbeeld noemen, maar dit is toch maar secundair. Want meer dan dat is het de schildering van een mens. Alles is geconcentreerd op het menselijk zieleleven, de menselijke conflicten tussen gemoed en geest, tussen aanleg en omgeving, wil en inzicht, ideaal en werkelijkheid. Modern is de roman, omdat dit menselijke ons niet los op zichzelf staand en langs den weg van karakterontleding voor ogen wordt gevoerd, maar ten innigste verweven met de samenleving en de zeer bijzondere constellatie van ons tijdvak.
Fabian is de jonge man, die, teleurgesteld en verbitterd staande te midden der na-oorlogse jongere generatie te Berlijn, met al haar verwording, voor de ethische neigingen die hij in zich heeft in een chaotische en verblinde maatschappij geen anderen uitweg weet dan een beschouwelijke houding. Hij kijkt toe en wacht af. Ook is hij in zichzelf verdeeld. ‘Hij deed sedert langen tijd uit liefhebberij aan gemengde gevoelens. Wie ze onderzoeken wil, moet ze hebben. Alleen doordat men ze bezit kan men ze bestudeeren.’
Zijn vriend Labude, een soort Rathenau-karakter, bezit daarentegen sterke politieke belangstelling en werkt voor een democratisch verbond van intellectuelen, waarvan hij hoopt dat het een dam tegen de komende ontreddering en ondergang zal zijn. Fabian echter gelooft niet in een verbetering van den toestand en verwacht geen heil van veranderde omstandigheden. Slechts de afdoende wijziging van den individuelen mens, slechts de persoonlijke terugkeer tot het fatsoen is, volgens hem voorwaarde voor de redding van een mensheid, die hij overigens reeds vrijwel voorgoed verloren acht, en op welker gemoedsomwenteling hij nauwelijks meer durft hopen. Want de idealist en moralist Fabian heeft genoeg werkelijkheidszin en scepticisme om zonder zelfbegoocheling de dingen onder de ogen te zien. Labude is rijk en actief, Fabian arm en lijdelijk, maar beiden zijn vol weerzin tegen de grenzeloze decadentie van dit, zich in apocalyptische verschrikkingen ontbindende, Duitsland. Van beiden valt alles af, met de onverwrikbaarheid van een noodlotstragedie wordt hun, in deze ‘kentering der tijden’, alles afgenomen wat aan het leven waarde geeft. Maar Fabian, die in daadkrachtig ingrijpen niet hetzelfde vertrouwen heeft als zijn
| |
| |
vriend, die eigenlijk niets verwachtte en niet, als Labude, steeds een doel zocht en steeds trachtte het eigen leven in handen te houden, is daardoor beter dan deze tegen die slagen bestand.
Labude, Fabian's enige trouwe steun in het leven, ontdekt dat hij door zijn vriendin, die in Hamburg woont, wordt bedrogen, en dat zij eigenlijk nooit van hem heeft gehouden. Hij is dan in den grond reeds innerlijk gebroken, maar geeft zich nog niet gewonnen. ‘“Je bent nog ziek”, oordeelde Fabian. “Je houdt nog van haar”. “Dat is waar”, zei Labude. “Maar ik heb het al met heel andere kerels klaargespeeld dan met mezelf”.’
Fabian is intussen werkloos geworden, juist wanneer hij midden in de diepste verdorvenheid van het Berlijnse bohème-leven voor het eerst de lang ontbeerde, volkomen zuivere overgave in liefde heeft leren kennen. Zijn vriendin wil hem niet tot last zijn en breekt met hem, om onder de persoonlijke bescherming van een filmdirecteur haar carrière te gaan maken. ‘Waarom doemde ze hem tot werkeloosheid? Waarom deed ze dat in een van de weinige oogenblikken, waarin hij werd aangespoord om te handelen? Ze kende hem niet. Ze zou liever iets verkeerd gedaan hebben dan tegen hem zeggen: Doe jij iets goed! Ze geloofde, dat hij eerder duizend slagen kon verdragen, dan dat hij zelf een hand ophief. Ze wist niet, dat hij er naar snakte, te dienen en verantwoordelijkheid op zich te nemen.’ ‘Ze schonk hem grootmoedig de vrijheid terug waarvan ze hem had bevrijd. Het toeval had hem een mensch in de armen gevoerd, voor wie hij eindelijk mocht werken, en deze persoon stiet hem in de niet begeerde, vervloekte vrijheid terug. Beide zouden geholpen geweest zijn en nu waren beide niet meer te helpen. In het oogenblik, waar het werken een doel kreeg, omdat hij Cornelia vond, verloor hij zijn werk. En omdat hij het werk verloor, verloor hij Cornelia.’
‘Ze kende hem niet.’ Het is dus een misverstand, waaraan hun liefde ten offer valt. Een misverstand is het ook, dat Labude den genadeslag geeft. Nadat de vrouw, die hij liefhad, een jarenlange vergissing blijkt te zijn geweest, nadat ook zijn politieke plannen schipbreuk hebben geleden, wordt zijn litterair-historisch proefschrift over Lessing, waar hij vijf jaar aan heeft gewerkt, met een kwetsende boodschap afgewezen, en hij schiet zich dood. De Geheimrat, zijn professor en promotor, was afwezig geweest, en diens assistent had aan Labude zijn manuscript teruggegeven met de verklaring, dat de Geheimrat het had gequalificeerd als totaal onvoldoende en gezegd, dat hij het
| |
| |
voor een overbodige last hield, het te laten circuleren bij de faculteit, en hem door deze persoonlijke afwijzing voor een openlijke blamage wilde sparen. Zo, teruggewezen door de liefde, door de politiek en door de wetenschap was de nobele, maar zwakke en eerzuchtige Labude in den dood gedreven. Maar - door een misverstand. Want na zijn zelfmoord komt aan het licht, dat de professor het werk bij de faculteit had laten circuleren met de opmerking, dat ze de rijpste prestatie op dit gebied was, die men de laatste jaren had gezien. Hij had in zijn votum geschreven, dat Labude met dit werk op de levendigste belangstelling in vakkringen kon rekenen, en met deze geschiedenis der Aufklärung het hedendaagse onderzoek onschatbare diensten had bewezen; dat hem uit de kringen der studenten nog nooit een werkstuk van dergelijke betekenis was voorgelegd en dat hij ze als speciale uitgave in de publicaties van het instituut zou laten verschijnen. Het was slechts een lugubere grap geweest die Labude het verder leven onmogelijk had gemaakt, een wraakneming uit afgunst door den onbegaafden assistent. Het knappe in Kästner's opzet is, dat deze misverstanden niet als toevalligheden worden gevoeld, maar als noodzakelijke begeleidingsverschijningen, attributen bijna, van het leven van zijn hoofdpersonen, levend in dezen tijd.
Slag op slag wordt Fabian door het ongeluk getroffen, het is als een benauwende nachtmerrie. Hij kan ondanks al zijn pogingen geen nieuw werk vinden, de armoede ondermijnt hem zo, dat hij haar als iets natuurlijks en vanzelfsprekends gaat gevoelen: ‘Zijn armoede was al een slechte gewoonte geworden, zooals bij anderen het vooroverzitten of nagelbijten.’ Zijn geliefde en zijn beste vriend zijn voor hem verloren. Maar ‘hoe passief hij ook placht te zijn: met een zich schikken in het onvermijdelijke had dat niets te maken.’ Geen wonder dat al deze ellende hem tot verscherpt zelfonderzoek, tot twijfel en vertwijfeling brengt: ‘Terwijl hij (...) zijn moreele houding tegen de conjunctuurvorschers verdedigde, ontwaakten weer de twijfelingen, die sedert lang in zijn gevoel als wormen wroetten. Was de humane, fatsoenlijke normenmensch, naar wiens verschijning hij snakte, inderdaad ook begeerenswaardig? Zou deze hemel op aarde, of hij nu bereikbaar was of niet, niet reeds in de bloote voorstelling helsch worden? Was een dergelijke met edelmoedigheid vergulde eeuw eigenlijk wel uit te houden? Was het niet veel eerder om er gek van te worden? Was misschien de Planwirtschaft van het gladde eigenbelang niet alleen de spoe- | |
| |
diger te verwezenlijken, maar ook spoediger te verdragen ideale toestand? Had zijn utopie enkel regulatieve beteekenis en was ze als realiteit evenmin te wenschen als te scheppen? Was het niet, alsof hij tegen de menschheid zei, precies als tegen een geliefde: “Ik wou de sterren wel voor je van den hemel plukken!” Deze belofte was prijzenswaardig; maar wee den minnaar, die het waar maakte. Wat zou de beklagenswaardige geliefde met de sterren moeten beginnen, als hij er mee kwam aanzeulen? Labude had op
den vasten grond der feiten gestaan, had willen marcheeren en was gestruikeld. Hij, Fabian, zweefde, omdat hij niet zwaar genoeg was, in de ruimte en leefde verder. Waarom leefde hij dan nog, terwijl hij niet wist, waarvoor?’
Van allen en alles verlaten, een eenzaam man met een verwoest leven en een wanhopig hart, trekt hij tenslotte naar zijn geboortestadje, waar zijn ouders een kleine zeepwinkel houden. Het is de terugkeer tot het instinctieve gebaar van het kind, dat naar zijn moeder om bescherming en troost vlucht. Ontroerend in zijn soberheid geeft Kästner het weerzien. ‘Langzaam naderde hij het huis, waarin hij geboren was. Hoe vertrouwd was de straat hem. Hij kende de gevels, hij kende de binnenplaatsen, de zolders, overal was hij hier thuis. Maar de menschen, die uit en in de huizen liepen, waren hem onbekend. Hij bleef staan. “Zeephandel” stond boven een winkel. Een plakkaat kleefde tegen het glas: Hij las: “Ook de betere merken thans in prijs verlaagd. Eigen merk lavendel twintig in plaats van twee en twintig pfennig.” Hij ging naar de deur. Zijn moeder stond achter de toonbank, twee vrouwen stonden er voor. Zijn moeder bukte zich juist en zette een pak zeeppoeder op de tafel; dan sneed ze een stuk harde zeep middendoor. Daarop nam ze een stuk pakpapier en een houten lepel, diepte groene zeep op uit een vat, woog ze af en wikkelde ze in het papier. Hij rook de zeeplucht tot op de straat. Dan opende hij de deur naar den winkel. Het belletje ging over. De oude vrouw keek op en liet verschrikt haar handen zinken. Hij ging op haar toe en zei met sidderende stem: “Moeder, Labude heeft zich van kant gemaakt.” En plotseling liepen de tranen hem uit de oogen. Hij opende de deur, die naar de achterkamer voerde, sloot ze weer, ging in de leuningstoel voor het venster zitten, keek naar de binnenplaats, lei langzaam het hoofd op de vensterbank en huilde.’
In dit onwezenlijke stadje, ver van het rumoer van Berlijn, schijnt de tijd te hebben stilgestaan, het is er alles oud en klein en voorbij, het is er rustig gebleven, de worgende en hartbre- | |
| |
kende problemen, de schietpartijen en de honger schijnen tot hier niet doorgedrongen: ‘Tegen den avond ging Fabian naar de binnenstad. Van de brug uit zag hij de wereldberoemde gebouwen weer, die hij sedert hij kon denken, gekend had: het voormalige slot, de voormalige Koninklijke Opera, de voormalige hofkerk, alles was hier wondermooi en voormalig.’
Hier vindt Fabian, nadat hij nog een betrekking aan een rechts dagblad van de hand heeft gewezen - want zijn karakter is zuiver gebleven en hij kan niet tegen zijn overtuiging in aan het politieke potsenspel meewerken - iets van gemoedsrust; hij wil met wat hem aan geld rest zich een jaar lang in een klein gehuchtje in het gebergte terugtrekken. Nog altijd is hij weifelziek en in geestelijke verwarringen bevangen: is dit geen vluchten? kan men niet overal en altijd actief zijn? ‘Waarop wachtte hij sedert jaren? Misschien op het inzicht, dat hij voorbeschikt en geboren was als toeschouwer, niet, zooals hij vandaag nog geloofde, als acteur op het wereldtooneel.’
Maar het lot bespaart hem een beslissing en beslist voor hem. Hij vindt na enkele dagen den dood. En het is een dood die, Rilke's woord waar makend, dat ieder mens den eigen, bij hem behorenden dood in zich heeft, volkomen bij hem past, bij zijn edelmoedigheid, zijn onhandigheid, zijn nutteloosheid. Een kleine jongen stort zich van de brug af in de rivier (kinderzelfmoorden zijn in het huidige Duitsland niets ongewoons). ‘Een paar voorbijgangers, die den gil gehoord hadden, draaiden zich om. Fabian boog zich over de breede leuning. Hij zag het hoofd van het kind en de handen, die in het water sloegen. Dan trok hij zijn jas uit en sprong het kind na, om het te redden. Twee trams bleven staan. De passagiers sprongen van de wagens en keken toe, wat er gebeurde. Aan den oever holden opgewonden menschen heen en weer. De kleine jongen zwom huilend naar den kant. Fabian verdronk. Hij kon helaas niet zwemmen.’
Ik heb met opzet zo lang bij den loop der gebeurtenissen in dezen roman stilgestaan, omdat daarmede tegelijk reeds een en ander over het wezen van Kästner's werk duidelijk is moeten worden, en omdat men zich uit de aanhalingen tevens een beeld van zijn schrijftrant kan maken. Dit boek is tegelijk somber en licht, het is onsentimenteel en getuigt van een voor een zo jong auteur verwonderlijk diepen kijk op de mensenziel. Ook de bijfiguren staan ten voeten uit vóór ons, al zijn ze met slechts enkele trekken aangegeven. Een zuiver gevoel spreekt er de ingetogen taal
| |
| |
van een laconieke, droge ironie. Een ontslagen bankbediende, nu bedelaar, zegt tot Fabian: ‘Ik heb ook al eens gezeten. God, men komt tot allerlei dingen. Het eenige, wat ik nog niet beleefd heb, is zelfmoord. Maar die schade kan ik altijd inhalen.’ Slechts een hoogst enkelen keer, gelijk bij het gesprek op de nachtredactie van het grote dagblad en daarna in het café, klinkt de toon enigszins geforceerd cynisch, te bedacht en geconstrueerd. Ook in de meer tedere, elegische passages blijft Kästner's taal beeldend en oorspronkelijk: ‘Zijn leed was als een lucifershoutje opgebrand en doofde uit. Hij herinnerde zich een dergelijken toestand uit zijn kinderjaren: toen hij indertijd om een of ander verdriet, dat hem reusachtig groot en ongeneeslijk toeleek, langen tijd had gehuild, was het reservoir, waaruit de smart vloeide, leeg geworden. Het gevoel stierf af, als zoo vaak, na een van zijn hartkrampen, het leven in de vingers afstierf. De droefheid, die hem geheel vervulde, was zonder gevoeligheid, het leed was ijskoud.’ ‘Toen hij den volgenden morgen wakker werd en het licht zag branden, kon hij zich de gebeurtenissen van den vorigen dag niet goed indenken. Hij voelde zich gedrukt en ellendig, maar hij wist nog niet, waarom. Hij sloot de oogen en eerst nu, en nu stuk voor stuk, werd zijn leed hem weer bewust. Dat, wat gebeurd was, viel hem in, alsof iemand het van buiten af door een raam naar binnen gooide. Hij wist weer, wat hij van moeheid vergeten had, en van het bewustzijn uit zonken de herinneringen dieper, groeiden en veranderden zich al vallende, het was, alsof hun soortelijk gewicht toenam, en dan rolden ze zwaar als steenen op zijn hart. Hij draaide zich naar den muur en hield zijn ooren
dicht.’
Döblin's Berlin Alexanderplatz is stellig dynamischer, maar de menselijke karakterbeelding is er niet zo diepzinnig als bij Kästner. En deze laatste heeft op hem vóór dat hij, wat zelden voorkomt, een tot volkomen eenheid geworden organisch verband heeft bereikt tussen de handelende personen en de descripties van achtergrond en omgeving, die een zo verantwoorde, onmisbare harmoniëring en orchestrering van de hoofdmelodie zijn, dat zelfs Menno ter Braak, met zijn kinderlijken afkeer van ‘beschrijvingen’, er vrede mee zou kunnen hebben.
Het sexuele, dat zich in al deze Berlijnse milieus, met de excessen van hun nachtleven, telkens weer als hoofdzaak doet kennen is hard en nuchter, zonder sensuele complaisance, maar toch ook zonder hypocriete verontwaardiging of restrictie, onromantisch en koel weergegeven.
| |
| |
Men zal in later jaren naar dit boek teruggrijpen, als men zich over den mens van dezen tijd wil documenteren, die niet wist of hij een einde was of een begin. Wanneer men het toevallig samen zou noemen met het oeuvre, dat er het verst vanaf staat naar vorm en geest, naar techniek en inhoud, - met dat van Schnitzler, kan men desondanks niet nalaten een zeer essentiële overeenkomst te constateren. Deze: dat zowel Schnitzler (in zijn jeugdwerk) als Kästner het typerende van het ‘fin de siècle’ wilden geven. De zaak is, dat bij Schnitzler de eeuw nog niet, gelijk hij meende, aan haar einde was. Dat is zij eerst bij Kästner en zijn geestverwanten, dit wankele, verloren geslacht.
Dit ontgoochelde doordringingsvermogen van zijn kijk op mens en maatschappij vinden wij ook in Kästner's poëzie. Daarom behoort hij nu ook al tot degenen, wier werken in Duitsland plechtig op den index zijn geplaatst. En inderdaad, in een simplistisch, ongedifferentieerd en eenvormig wereldbeeld, aan bewustzijnsvernauwing ontsproten, hoort zijn werk niet thuis.
In den gebonden vorm van het vers heeft Erich Kästner dezelfde levensbeschouwing, dezelfde sceptische geestesgesteldheid en gemoedsbewegingen tot uiting gebracht als in zijn befaamden roman. De toon is echter veel losser, speelser en satirischer. Deze tijdspoëzie, die thans uiteraard in Duitsland geen uitgever meer zou vinden, is even negatief en individualistisch in haar mensenverachting en maatschappij-critiek als Fabian was. Er is echter, nu het niet langer om karakter-uitbeelding maar om een gevarieerder en onmiddellijker zelfbelijdenis is te doen, een nieuw element bij gekomen, een bewuster opkomen voor eigen meningen, een fermer en haatdragender stelling nemen tegen actuele verschijningen, kortom een onverhulder uitspreken der eigen affecten, gelijk ook na en tegenover het verhalend proza van de ironisch persiflerende lyriek te verwachten was. Kästner heeft er, tot vóór de omwenteling, tientallen duizenden lezers mee gevonden.
Gesang zwischen den Stühlen heeft hij zijn jongsten verzenbundel zeer juist genoemd.
Met werkelijkheidszin klaagt Kästner, schilderend in zijn proza spottend in zijn verzen, zijn tijd en zijn land aan, en zijn tot sarcasme weggelachen pessimisme, wortelend in gewonde levensliefde, laat geen symptoom der huidige verwording ongemoeid. Hij spreekt met een stem, die in wanhoop en ontreddering is verschrild, maar uit het hart - ‘le coeur, cette plaie qu'on a’.
| |
| |
Technisch is Erich Kästner zichzelf ongeveer gelijk gebleven in zijn vier bundels: Herz auf Taille, Lärm im Spiegel, Ein Mann gibt Auskunft en Gesang zwischen den Stühlen. In zijn eenvoud doet zijn vers soms aan Speenhoff denken, maar het is, met zijn korte, enjamberende en op een onwaarschijnlijk humoristisch rijm gebouwde zinnen en zinsdelen toch wel typisch Duits. In onbekommerder, darteler en gracieuzer ogenblikken laat het zich wel gaan tot den nonsensicalen, zwierigen geest van Christian Morgenstern's poëzie. Aan Wilhelm Busch herinnert wederom een gedicht als Nekrolog für den Maler E.H.
1932; 1933
Erich Kästner, Fabian. De wederwaardigheden van een moralist. Vertaling van Theun de Vries. Amsterdam, L.J. Veen's Uitgevers Maatschappij
Erich Kästner, Gesang zwischen den Stühlen. Stuttgart, Berlin, Deutsche Verlags Anstalt |
|