| |
Dichter en zeeman
Joachim Ringelnatz (schuilnaam voor Hans Bötticher) is 7 Augustus 1883 te Wurzen geboren en stierf 20 November 1934 te Berlijn. Hij heeft niet een gewonen litterairen loopbaan gehad; hij kwam van de koopvaardij, waar hij als scheepsjongen begon, maakte liedjes die hij zelf voordroeg en werd eerst langzamerhand door de litteraire toon-aangevende kringen van Berlijn ontdekt. Maar toen werd hij ook met geestdrift ingehaald. Ringelnatz heeft echter nooit tot de geslaagden willen behoren: hij was en bleef de eeuwige, geboren bohémien, hij kon niet anders, het zat in zijn bloed. Zwerven, varen, vrijheid, een ongebonden leven - het waren levensvoorwaarden voor hem. De publieke opinie was hem onverschillig; het burgerdom haatte hij.
Als dichter van een soort poëzie die althans gedeeltelijk zich tot cabaret-voordracht leent, is hij noch met Brecht, noch met Walter Mehring, noch met zijn andere begaafde tijdgenoten op dit gebied verwant. Zijn technisch raffinement en spitsvondige humor hadden dezelfde basis van diep menselijk gevoel en begrip, en een ongewone uitdrukkingskracht. Maar sociale belangstelling, om van politieke niet te spreken, was hem volkomen vreemd. Men zou een grote vergissing begaan, als men de komische (daarbij zo vaak diep tragische) poëzie van Ringelnatz als een gemakkelijk en goedkoop vermakelijkheids-genre zou beschouwen. Hij is een geboren dichter, met alle kwaliteiten van dien, en een ongelooflijk geraffineerde techniek, welke geheel zijn eigen bezit was.
Ik doe uit zijn werk slechts een greep. Zijn belangrijkste bundels acht ik Kutteldaddeldu en Turngedichte (beide 1924), en
| |
| |
vermeld voorts: Ein jeder lebt's; Die Schnupftabakdose; Die Woge; Geheimes Kinderspielbuch; Nervosipopel ('24); Allerdings ('28); Als Mariner im Krieg ('28). Gedichte dreier Jahre (1932) en Die Flasche und mit ihr auf Reisen zullen hier besproken worden. Ten slotte: Reisebriefe eines Artisten; Matrosen; Gedichte, Gedichte, Gedichte (dit laatste een zeer onvolledige en niet zeer geslaagde bloemlezing uit het jaar 1933.)
Ringelnatz, een dichter die als zeeman zijn loopbaan begonnen is, heeft in zijn verdere leven dit zeemanschap nimmer verloochend. Want zekere kenmerkende trekken: een naïeve trouwhartigheid en openhartigheid, een kinderlijke vrijmoedigheid, en den zwerverstrek, heeft hij er altijd van behouden.
Met dien zwerverstrek pleegt het overigens eigenaardig gesteld te zijn. Wanneer het zwerven, wellicht aanvankelijk opgekomen uit vrijheidsdrang, zucht tot onafhankelijkheid, lust om de wereld te zien, een gewone beroepsplicht is geworden, een alledaagse noodzakelijkheid, de harde realiteit van het vak, dan zijn er geen philistreuzer, kleinburgerlijker, honkvaster mensen denkbaar dan deze zwervers ex officio. Bij den matroos is dat wel heel duidelijk. Hij heeft verre, vreemde kusten gezien, hij is de wereld rond geweest, vele sterrenachten stond hij eenzaam aan dek, wonderlijke vrouwenstemmen hoorde hij in havens, waarvan de naam lang vergeten is; hitte en koude leed hij; er waren stormnachten dat hij zich verloren waande, maar ook stille, bezonken uren, dat het leven nieuw leek en vol onbegrensde mogelijkheden. Maar het enige avontuur, waarvan hij nog droomt, is, onder de bullen weggestopt en op feestdagen verstolen te voorschijn gehaald, het portret van de niet meer jonge moeder zijner vele kinderen; is de huiskamer met de pluche meubeltjes en het étagère-tje met souvenirs; de leunstoel, de pantoffels, de pijp, en moeder-de-vrouw achter het theeblad. De wereld épateert hem niet meer, hij kènt haar immers; hij wil nog slechts een steunpunt, een vastheid in de wisselvalligheid, het onzekere, de onvatbaarheid van dit leven, en een flesje bier in zijn eigen alcoofkamer smaakt hem beter dan de edelste wijnen in exotische, paradijs-achtige streken. Kortom, hij is de meest verburgerlijkte figuur uit de verburgerlijkte maatschappij, deze trotse en vrije zwerver. Er is wel geen enkele romantiek, die zozeer onmiddellijk in zichzelf opgeheven en in haar eigen spotbeeld verkeerd wordt, als die van den hedendaagsen zeeman...
Ringelnatz, die als scheepsjongen begonnen is en het nooit veel
| |
| |
verder gebracht heeft dan tot lichtmatroos, was zich hiervan bewust; meer dan dat: hij heeft er partij van getrokken, en met de hem eigen eerlijkheid heel die atmospheer van gemoedstegenstellingen, van ontgoochelingen, van groots leven en kleintjes voelen, tot een onnavolgbaar wrange zelfironie weten om te scheppen, die misschien beter dan welke zeer deskundige roman ook, met de middelen der lyriek het bestaan en de psyche van den matroos weet te suggereren.
Dit maakte zijn eerste twee verzenbundels, Kutteldaddeldu en Turngedichte, tot iets geheel bijzonders in de moderne Duitse letteren. Ringelnatz verliet intussen na de eerste oorlogsjaren de marine; hij bleef echter de bohémien, die hij nu eenmaal geboren was, legde zich toe op schilderen, waarvoor hij eveneens een opmerkelijk talent bleek te hebben, en verwierf zich naam als cabaret-zanger. Maar als dichter heeft hij de hoogte en vooral het volkomen opzichzelf staande, zeer eigene, van de beide genoemde bundels niet meer bereikt, en zowel de Reisebriefe eines Artisten als ook de Gedichte dreier Jahre blijven erbij ten achter. De motieven van het leven ter zee zijn grotendeels opgegeven, en daarmee de verbluffende openhartigheid en wat men de candeur-in-de-liederlijkheid zou kunnen noemen. Gebleven is echter de vernuftige en eveneens weder uiterst kinderlijke fantasie die, zinloos en zichzelf genoeg, haar invallen niet tracht uit te werken of te rangschikken, maar deze even snel, argeloos laat flitsen en dan weer opgeeft. Zeldzaam grillig en willekeurig is zij, speels maar in den grond onvrolijk, en typisch litterair, daar zij meer op klanktoevalligheden dan op gezichtsvoorstellingen berust. Soms doet zij even aan Christian Morgenstern denken. (Liedchen).
Eenzaam door gewoonte is, wie lang op zee geleefd heeft, maar eenzaam behoeft nog niet ‘weltfremd’ te betekenen. Bij Ringelnatz herkent men zonder aarzelen den dichter, voor wien ook afgesleten woorden een nieuwe, directe kracht en waarde verkrijgen, omdat zij niet overgenomen maar doorleefd zijn. Onverbruikt als zijn gevoelens zijn, worden in zijn mond ook de meest gebruikte woorden. Wie een woord zegt zonder ten volle zijn levenden inhoud te gevoelen, (en dit is hèt speciale gevaar voor den litterator, die niet eenzaam, of die eenzaam maar daarbij weltfremd is), hij liegt, en spreekt ijdele taal. Hij is dan niet meer dan een zelfingenomen phraseur, en natuurlijk niet in staat de aanbiddelijke argeloosheid - en, soms, geslepenheid - van een kind te zien, noch de sombere grootheid die een bedelaar
| |
| |
kan hebben, daar zulke beelden slechts een stroom van pasklare, ondoorvoelde woorden bij hem oproepen. Hij is degeen, die het van zulke woorden moet hebben, voor wie verzen schrijven een baantje als een ander is, en die ‘immer strebend sich bemüht’ om in de ogen der geestelijk eenvoudigen iemand van aanzien te worden.
Tot dezulken behoort Joachim Ringelnatz niet, want hij is een dichter. Hij is voorts een naïef mens, die ondanks een leven van reizen en bohème weinig met de mensen in nauwere aanraking gekomen lijkt. Zo iemand zal allicht geneigd zijn, de kleine blijken van meeleven uit zijn omgeving in hun waarde en bedoeling te overschatten. Op dezelfde wijze zal een psychisch weinig ontwikkeld mens een overdreven betekenis hechten aan sommige treffende opmerkingen, die hij zelf had kunnen vinden (maar niet gevonden heeft), en die dus op een zeer indirecte wijze zijn gemoed treffen, dat nu eenmaal zo weinig getroffen wordt.
De dichter Ringelnatz echter is ondanks zijn eenzaamheid critisch en in zijn reacties direct gebleven. Hij voelt zo simpel en onmiddellijk, dat de gewoonste dingen van den dag nieuw worden in zijn even nuchtere als romantische lyriek. De overvloed van ‘slagwoorden’ waarmee de gesprekken der hedendaagse jongere mensen, en geheel het moderne leven zijn doorweven, wijst op een verarming van den geest. Een tekort aan oorspronkelijke invallen moet worden vergoed door het herhalen der onoorspronkelijke uitdrukkingen die gemeengoed zijn geworden. Ringelnatz nu neemt de conventionele expressies, deelt hun een tikje van zijn eigen ironie en oorspronkelijkheid mee, en maakt er sterke, overtuigende werkelijkheid van.
‘Mir wird so loreley zumut. Und ich bin doch kein Heine’, zegt hij ergens; en met Heine heeft men hem ten onrechte vergeleken. De vergelijking gaat reeds hierom niet op, omdat Ringelnatz ‘Weltschmerz’ moderner, minder egocentrisch is dan bij Heine, en omdat zijn humor meer op de toevalligheid van een louter technisch experimenterend spel dan op psychologische waarneming berust.
Oerkoddig is de eigenzinnige originaliteit van Ringelnatz' rijm, dat tot de vreemdste enjambementen voert en, grillig en verrassend in hoge mate, het rhythme moedwillig vernielt en zich aan de zelfwerkende woord-associaties van een uitermate baldadig en kwajongensachtig-vrijmoedig vernuft overgeeft (laatste strophen van Reiseabschied von der Frau, Belauschte Frau, Ver- | |
| |
pufftes Gewitter, Schwingungen; eerste strophe van Weisst Du?) Zoals Erik Satie, Kurt Weill, Paul Hindemith e.a. rijkelijk hebben getoond, dat men ironische en zelfs satirische muziek kan componeren, die toch volop muziek blijft, zo blijft deze ruw met regel en zin van den mensengeest schertsende poëzie toch poëzie: bon sang ne peut mentir. Maar het levensgevoel, dat deze curieuze ‘Spielereien’ doortrekt, is ondanks zijn moderniteit eigenlijk Duitse zwaarmoedigheid, het is de sentimentaliteit van den matroos, met zijn heimwee, zijn zwak voor de geborgenheid en quasi-huiselijkheid van de kleine haven ‘kneipjes’, de ‘Kitsch’ van gekleurde, glazen voorwerpen met een exotisch tintje, kralen, prenten, schelpen. Bij dit alles behoudt Ringelnatz de onbedorven, primitieve, eigen kijk, het nieuw, direct en spottend bezien van de dingen, die hij, vertederd half en half satirisch uitbeeldt. Die sentimentaliteit, populistisch van aard, heeft Ringelnatz met een Speenhoff gemeen, maar hij is harder en cynischer, en vooral door zijn veel oneenvoudiger, oorspronkelijker en verfijnder verstechniek onderscheidt hij zich van onzen landgenoot als een uitbeelder van, veeleer dan als een spreker tot de volksziel. Hij is bovenal gedifferentieerder, ook in de wijze waarop hij in het ‘handwerk’ der versificatie
eigen wegen ging.
Een derde verzenbundel, Reisebriefe eines Artisten, deed ook in het onderwerp reeds blijken dat deze dichter, geestverwant van Christian Morgenstern, Erich Kästner, Kurt Tucholski, Walter Mehring, Ossip Kalenter, zich in den grond tot een litterair publiek richtte. Na twee minder succesrijke bundels volgden Gedichte dreier Jahre en een aantal merkwaardige prozawerken, die des schrijvers ervaringen als zeeman tot onderwerp hadden, en waarvan ik speciaal Matrosen een curieus document acht.
Die Flasche is een dramatisch en sentimenteel toneelwerk, dat men, met het voorbehoud dat ik hierboven maakte, een volksstuk zou kunnen noemen; ‘eine Seemannsballade’ betitelt de schrijver het zelf. Petra, de Deense stiefdochter uit de havenkroeg van moeder Mewes, laat zich overhalen tot een wereldreis op het luxejacht van den slappen hoogstaand idealistischen doch genotzuchtigen prins Boris, die alle gecompliceerdheid der als zodanig befaamde Russische ziel aan den dag legt, en die Petra vrijheid mitsgaders een platonische vriendschap in het vooruitzicht heeft gesteld. In haar hart blijft zij evenwel haar ruwen maar edelen geliefde, den matroos Hans Pepper, trouw, hierin gesteund door 's prinsen vriend, assistent en lijfmuzikant
| |
| |
Grischa. Met den braven pikbroek Hans echter was, in letterlijken zin, geen huis te houden geweest: zo eens in de twee jaar ongeveer liep zijn schip de haven binnen, en hoewel hij dan van zijn goeden wil placht blijk te geven door behalve een fles whisky (‘die Flasche’, die in dit stuk een zo belangrijke functie vervult) een zak bananen, een opgezette duif, een dito krokodil en dergelijke attracties mee te brengen, was hij meestal na een dag of enkele uren alweer voor een volgenden termijn ingescheept. En dit dreef tenslotte de oppervlakkig ietwat lichtzinnig geworden doch in diepste wezen engelrein gebleven Petra tot haar reis met den prins. De goede zeeman, waarvan het enige levensteken, gedurende zijn reizen, uit een schaarse prentbriefkaart met de woorden ‘aus Liebe’ bestaat, komt in een palacehotel juist een minuut te laat om zijn vrienden (hij heeft natuurlijk, onder veel alcohol-gebruik, met den prins broederschap gesloten, en zijn toestemming tot de hele escapade gegeven) nog te treffen, en breekt er ongeveer den boel af. In de kroeg van moeder Mewes, waar allen afgesproken hadden elkander twee jaar na dato weer te treffen, komt hij helemaal niet - aangezien hij zijn kille graf inmiddels in de zilte baren heeft gevonden; wel komt zijn laatste groet - het gebruikelijke ‘Aus Liebe Hans Pepper’ - ter tafel, zijnde deze in de even gebruikelijke Black-Label-fles ter plaatse aangespoeld. Petra, wier liefde tussen haar trouwhartigen Hans en den fijngevoeligen edelmoedigen Boris was begonnen te wankelen, verlaat nu natuurlijk deze laatste om haar oude havenbedrijf in het etablissement harer stiefmoeder te hervatten.
Aldus in ruwe trekken de inhoud van dit stuk, in drie bedrijven oorspronkelijk bij en voor Asta Nielsen geschreven, en dat niet nagelaten zal hebben den Duitsen toeschouwer zijn lach-entraan te ontlokken gelijk ten onzent De Jantjes het deden. Ook hier is Ringelnatz juist weer een tikje ‘überlegener’, ironischer en gedistantieerder dan de Nederlandse auteur, al was deze ironie voor een goed deel vrucht van overgevoeligen zelfspot.
Er zou aanleiding geweest zijn, Die Flasche louter en alleen als toneelstuk te beschouwen, ware het niet, dat dit boek voor meer dan de helft bestaat uit een geschrift, getiteld: Mit der ‘Flasche’ auf Reisen, ein Tagebuch von 1932. Dit alleraardigst reisdagboek verhaalt pakkend en boeiend van de tournée, die de auteur, welke zelf de rol van den matroos speelde, met een klein ‘schmiere’-troepje in Duitsland, de Donau-landen en Zwitserland maakte. Wanneer zijn collega's naar bed gingen placht Ringelnatz een
| |
| |
nacht-café op te zoeken om daar als eenzaam wijndrinker zijn dagboek bij te houden. Het resultaat is een charmant en met den voor hem typischen galgenhumor geschreven werkje.
Tengevolge van de zomerhitte en niet in de laatste plaats van de tijdsomstandigheden had Die Flasche, op deze tournée en financieel althans, nergens enig succes van betekenis, zodat het ‘Kollektiv’ zich nauwelijks bedruipen kon. Op den goeden en zeer vriendschappelijken geest der spelers onderling had dit echter niet den geringsten invloed; de verstandhouding bleef voortreffelijk, ondanks velerlei minder plezierige wederwaardigheden, die menigeen ontmoedigd zouden hebben.
Ringelnatz verhaalt daarvan op een gemoedelijken en droogkomieken toon, die de smartelijker en schriller accenten van zijn poëzie mist. Uit zijn mond klinkt het niet vervelend, wanneer hij ietwat kinderlijk uitvoerig ook over op zichzelf onbeduidende dingen spreekt, met een vreemde voorkeur over sommige onbelangrijke details uitweidend. Want men gevoelt, dat deze aan het kinderopstel-genre ontleende schrijfwijze hier geen onmacht maar opzet is, overwogen en geraffineerde methode. Van Ringelnatz' schrijftrant in dit boek wil ik den lezer door enige aanhalingen een denkbeeld geven. Van den kleinen schouwburg te Kassel heet het: ‘De drie directeuren bleken ten zeerste voorkomend en waren ijverig met ons en met het stuk in de weer. Ik haalde ze voortdurend doorelkaar’. Het aardige zit, naar men ziet, niet in de meedeling zelf, maar in de laconieke, leuke, lauwe manier waarop de volzinnen van ongelijksoortigen inhoud worden aaneengekopppeld, die zodoende een potsierlijke contrastwerking veroorzaken.
Te Kassel noteert de auteur ook het volgende: ‘Ik zocht een oude, mij van vroeger vertrouwde kroeg op en werd door de redeneringen van een schoorsteenveger geboeid, die een stommen schaapskop met treffend verstandige opmerkingen de politieke situatie uiteenzette. Het regende dezen dag onophoudelijk. Ik bekeek desondanks den achttien en een halven meter langen walvis, dien de duiker Sievers bij Cuxhafen had gevangen en nu in de open lucht te kijk stelde. Het dier was al dood. Het had in dien zondvloed en modder op den Friedrichsplatz eigenlijk nog kunnen leven’.
‘Den volgenden morgen haalde ik mijn collega's in hun hotel af. Ze zaten katterig aan het ontbijt en telden onder het eten geld en rekenden en rekenden steeds weer opnieuw. Alleen de kellner (de acteur die in het stuk de rol van den kellner speelde. - | |
| |
V.E.v.V.) rekende niet, maar voederde zich zorgeloos. Hij werd naar verhouding het slechtste betaald. Maar hij at het meeste en zorgde ervoor, dat aan onze tafel nooit eten overbleef. Zijn jeugd rechtvaardigde dat. Deze kellner was als zoveel jongens van dezen tijd, van dezen ongelukkigen tijd, onbekommerd, onvergeestelijkt, kleurloos en door generlei eerbied geremd.’
In den stadsschouwburg van Eisenach spreekt Ringelnatz met de toneelknechten. ‘Zij meenden, dat onze gastvoorstelling volkomen misplaatst was, daar dienzelfden avond de Comedian Harmonists in Eisenach op tournée waren, die ons alle publiek weg zouden kapen. Hetzelfde beweerden alle mensen, die mij in den loop van den dag op straat of in café's aanspraken, behalve dat de meesten den naam Comedian Harmonists weglieten, omdat ze dien niet konden uitspreken. Een zei er Christian Science voor.’
En des avonds: ‘Maar toch vervulde de gedachte aan het schaarse schouwburgbezoek bij ons en het uitverkochte gebouw bij de Comedian Harmonists (dat was mij al verteld) mij met ongemotiveerde woede, zodat ik na het tweede bedrijf mijn collega's zei dat ik mij in geen geval aan het publiek zou laten zien, en ik zou helemaal niet terug komen maar verwachtte hen, de collega's, na afloop in den Zwinger-kelder. Anders placht ik steeds aan het slot van het derde bedrijf nog eens op te komen, om bij het door ons allen te slap bedreven “gezang en stemgeroes der naderende zeelieden” mee te helpen en eventueel nog “door de acteurs voor het voetlicht getrokken” als schrijver een buiging te maken. Er was daarbij altijd een kleine onenigheid tussen auteur en spelers, want dezen wilden het liefst, dat ik dadelijk na het eerste doek boog. Maar dat ging toch niet aan. Want ik had in het laatste bedrijf helemaal niet meegespeeld, maar was zelfs “als verdronkene betreurd” geworden’.
In Koblenz is Ringelnatz door verkoudheid wat hees. ‘Ik gorgelde bronwater en dronk bronwater. In alle plaatsen, waar geneeskrachtige bronnen waren, had ik daarvan gedronken. Ongaarne, doch prophylactisch. Ik verbeeldde mij met alle geweld, nu tegen suikerziekte, hart-, blaas-, nier- en keelziekte, jicht, rheumatiek, galsteen, syphilis, vetzucht, vrouwenziekte en vlooien gevrijwaard te zijn.’ Ringelnatz toont zich hier, met zijn ‘ongaarne’, een geestverwant van den bekenden Nederlandsen literator die, toen zijn gastvrouw hem aan tafel vroeg ‘wilt u wat water, meneer?’ zeer ontsteld antwoordde: ‘maar mevrouw! ik eet mijn zeep toch ook niet op!’
| |
| |
In Zürich zoekt het troepje een goedkope slaapgelegenheid. ‘Ik bracht mijn ensemble in het goedkope logement Zum goldenen Sternen, dat ik uit vroeger jaren kende. Het was echter intussen van eigenaar veranderd, was gemoderniseerd door stromend water en verhoogde prijzen, en niemand daar herinnerde zich mij. Het stromend water werd ons den volgenden dag door den portier steeds opnieuw onder den neus gewreven.’
Typerend voor den kinderlijken zeeman, die Ringelnatz is, is een zinnetje als dit: ‘Tussen het tweede en het derde bedrijf hielp ik een vestiaire-juffrouw met wijde, schommelende armen garen afwikkelen, zoals ik dat als kind bij mijn moeder had geleerd.’ Dat de schrijver echter als stylist verre van naïef is, blijkt dan echter weer uit een wending als deze, over den acteur die prins Boris speelt: ‘De prins had weinig kin, maar veel mooie herinneringen aan een jarenlang engagement te Riga’.
Wie dergelijke tegengestelde trekken, van argeloosheid en raffinement, in zich bergt, is een belangwekkend auteur. Ik voor mij heb geen ogenblik de lectuur van dit stuk en vooral van het journaal, waartoe het aanleiding gaf, berouwd. Het was een genoegen, er in nieuwe gedaante de zo eigenaardige en bijzondere gestalte van Joachim Ringelnatz in weer te vinden, wiens wijze, ontgoochelde en critische spot nergens liefdeloos wordt, wiens cynische caricatuur-gewoonte hier van haar al te scherpe kanten is ontdaan, en wiens onloochenbare sentimentaliteit men, evenals bij De Jantjes, gaarne wil aanvaarden, omdat zij, oprecht en zwaarmoedig, naar teer en zout ruikt, naar schepen en zee...
1932; 1934
Joachim Ringelnatz, Gedichte dreier Jahre. Berlin, Rowohlt, 1932
Joachim Ringelnatz, Die Flasche und mit ihr auf Reisen. Berlin, Rowohlt, 1932 |
|