Onderzoek en vertoog 1
(1958)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
tijdgenoten. Aan toeval kan dit natuurlijk niet worden toegeschreven. Tegenwoordig ziet men veel jongemeisjes en vrouwen brillen dragen. In den tijd van de opkomst en bloei van het Franse naturalisme was dat uitzondering: ten hoogste gebruikten zij een face à main. De verhouding der geslachten was toen anders, de soort van coquetheid verschilde van die van nu, en daarmee de mode. Mijn opmerking over de bedoelde romans betreft dan ook niet de afwezigheid van damesbrillen, maar van de kortzichtigheid zelf, daar toch het aantal bijziende vrouwen toen niet noemenswaard geringer geweest moet zijn dan heden ten dage. Waaraan is het toe te schrijven, dat in een tijd van psychologische ontrafeling, waarin alle sensaties minutieus ontleed, de geringste gewaarwordingen geregistreerd werden, over een zo ingrijpende en juist de kleine dingen van het alledaagse leven betreffende lichamelijke afwijking als myopie, waar het vrouwen gold, in de letteren werd gezwegen, hoewel men toch overigens niet karig was met het schilderen van vrij wat minder onschuldige physieke bijzonderheden? De oorzaak ligt in het bij alle extreemheid eigenlijk weinig radicale karakter van het opkomend naturalisme en realisme, dat in den grond aesthetisch bleef, op een bepaalde manier. Zeker, het was ‘gewaagd’ genoeg, waar het betrof, dogmatisch en eenzijdig, den z.g. ‘lelijken’ kant van het leven te laten zien, of den erotischen, en deinsde voor geen rauwheid terug in het afbeelden van ziekte, armoe, verwording en ontaarding, of van liefde. Dat het in den grond, ondanks deze bevrijding uit zoet burgerlijkeromantiek - welke bevrijding enerzijds pionnierswerk en anderzijds opzettelijk ‘epateren van den burger’ betekende, - een aesthetisch element bleef behouden, kan men uit een klein symptoom als het hierboven genoemde verschijnsel opmaken. Het naturalisme was niet bang, te choqueren, maar kon het toch niet over zich verkrijgen het clichébeeld van de ‘fatale’ of anderszins belangwekkende vrouw te ontsieren door een zo huisbakken bijzonderheid als bijziendheid. De stemming, die het zozeer streefde op te wekken, ware erdoor verstoord. De naturalistische kunststroming heeft haar rol uitgespeeld, en wij zijn in de moderne litteratuur ver van haar verwijderd. Geen cultuurvorm echter, ook zo hij door een levendige reactie wordt gevolgd, verdwijnt zonder voorgoed een zekere verandering in de uitingswijzen van het geestesleven der komende geslachten | |
[pagina 296]
| |
te hebben teweeg gebracht. Zo heeft ook het naturalisme blijvende sporen nagelaten in de hedendaagse litteratuur, en deze van bepaalde beperkingen bevrijd. Zij dankt er de vanzelfsprekendheid aan, waarmee elk gewenst gegeven, in zijn veristische naaktheid, in onze dagen wordt aangevat, zij het dan dat het tot een geheel andere stijlsoort of levenskijk wordt verwerkt, dan bij Zola en de zijnen het geval geweest zou zijn. En het eigenaardige is nu, dat in onze in vele opzichten weer romantischer periode een schroom als die der naturalisten tegenover sommige, niet te rauwe, maar conventioneel gesproken den stemmingsindruk schadende détails, niet meer bestaat. Men bekijkt de waarheid niet zozeer meer in haar functie als opwekster van een bepaalden algemenen ‘waarheidlievenden’ gemoedstoestand, die zorgvuldig gehandhaafd en ontzien moet worden door de eenzijdigheid van een ‘lelijk’, maar niet ‘onbeduidend’ totaalbeeld. Men gaat onschilderachtige détails niet meer uit den weg. Het is niet denkbaar, dat er een enkele levensverrichting, een enkel levensaspect, hoe weinig indrukwekkend ook, zou zijn, dat b.v. iemand als James Joyce uit zulke overwegingen zou verzwijgen, als het zijn beeld van iets of iemand kon complementeren. De beklemmende schoonheid van Jean Rhys' After leaving Mr. Mackenzie is, evenals die van Voyage in the Dark, dat drie jaar later verscheen, niet van een aard, welke door een oppervlakkige, luchtige, uiterlijke aantrekkelijkheid hen zal treffen, die een licht en vluchtig, opwekkend en gemakkelijk vertier zoeken. Voor dezen heeft Jean Rhys niet geschreven. De grote indruk, welken in korten tijd b.v. een werk als Céline's Voyage au Bout de la Nuit heeft gemaakt, wijst intussen er op, dat velen in onze dagen bij hun lectuur op zulk vertier niet in de eerste plaats uit zijn, maar iets anders en iets beters willen, iets, waarin zij meer van zichzelf en hun generatie, meer van den ernst, het zieleleven en de onontkoombare ervaringen ener misschien ongewoon zware periode in der mensheid geschiedenis terugvinden. Zonder enige programmatische opzettelijkheid is het werk van Jean Rhys van die geestesgesteldheid uit tot stand gekomen. De doods vale, schemerig neerslachtige planeet, waarop haar personen leven, schijnt geen dampkring als den onzen te kennen: een zo volledige illusieloosheid snijdt den adem af. Het schijnt in dezen tijd ook in dit opzicht anders te worden dan het, eeuwen lang geweest is, dat nu, omgekeerd dan vroeger, de ou- | |
[pagina 297]
| |
deren idealistischer, vertrouwender, positiever, aanvaardender en blijmoediger geworden zijn dan de, cynische, harde, verbitterde, niets verwachtende jeugd. Van welke deze jonge schrijfster een representante is. Jong, maar hoe oud en moe van hart! Niet alleen voor wat betreft de overheersende geestesgesteldheid maar zelfs in het gegeven vertoont Voyage in the dark grote overeenstemming met den voorafgaanden roman, waarmede zij in 1931, nog weinig bekend door den roman en den novellenbundel, die zij reeds had gepubliceerd, terecht de aandacht op zich wist te vestigen: After leaving Mr. Mackenzie. Alleen is zij in haar laatste werk misschien nog iets meer gerijpt, iets vooruitgegaan ook in de scherpte van psychologisch doorzicht. Hier als daar een eenzame vrouw, die met genadeloze critische helderheid zichzelf ziet; die een stijgende serie kleine en grote teleurstellingen doorleeft, en daartegen steeds minder is opgewassen; die haar psychische en sociale steunpunten almaar meer gaat verliezen en in willoze onverschilligheid, hopeloos gedeprimeerd, naar den geestelijken en maatschappelijken ondergang gelaten afzakt. Alleen de uiterlijkheid der omstandigheden verschilt enigszins. Men kan aannemen, dat in Voyage in the Dark meer autobiografisch materiaal is verwerkt. De auteur die het pseudoniem Jean Rhys voert, in Brits West-Indië geboren, kwam op zestienjarigen leeftijd naar Engeland, en haar Indische kindheidsherinneringen nemen in het boek een gewicht tige plaats in. Behalve studente was zij o.m. ook operetteactrice, en de hoofdpersoon van dezen roman is koor-girl in een revue. En zo is er meer. Maar van belang is dit alles niet, want dit autobiographische heeft niet het bekende nadeel van het te opdringerig-persoonlijke meegebracht. Daar komt bij, dat in de Nederlandse vertaling de vertaler - zelf een auteur van romans en die het Engels als zijn moedertaal beheerst - met instemming van de schrijfster, met wie hij langen tijd samenwerkte, den ik-vorm van het oorspronkelijk in den derden persoon heeft overgebracht. Artistiek lijkt mij dit een voordeel. De hoofdfiguur uit Voyage in the Dark neemt een zo scherpziende, onpartijdige distantie tegenover zichzelf in acht, dat het is of zij over een ander spreekt; en zo was uiteraard ook de houding van de schrijfster ten opzichte van wat zij aan eigen levenservaringen in het boek legde. Meer dan die ervaringen moet een innerlijke gesteldheid de auteur aan de vrouwen uit beide genoemde romans binden. Drie jaren verliepen tussen den tijd van hun verschijnen, en | |
[pagina 298]
| |
ziet men af van het feit, dat de zeldzaam overwogen stijl van mevrouw Rhys wel mede oorzaak zal zijn, dan mag men de traagheid en moeizaamheid, waarmee zij tot het voltooien van een werk komt ook wel van betekenis achten als uiting van het lusteloos en mismoedig fatalisme, dat haar beide zo imponerend juist getroffen, volledig geëvoceerde vrouwengestalten wel met haar die ze tot leven riep gemeen moeten hebben. Zonder verder een vergelijking te willen stellen, die in haar algemeenheid geenszins zou opgaan, kan men het terugkeren van aldoor dezelfde motieven in Walschap's boeken naast de congruentie van Jean Rhys' laatste twee romans zien als iets heel anders dan zinloze of vermoeiende herhaling: als den eerlijken drang namelijk, zichzelf steeds opnieuw en zo volledig mogelijk weg te geven in het scheppen van het werk. Als een nadeel, een beperktheid ondervindt men het ook bij de jeugdige schrijfster niet. Boeiend door de diepe waarachtigheid, de schone, sobere vormbeheersing, zowel het verstand overtuigend als het gevoel pakkend, spreekt deze roman des te sterker voor de knapheid van de auteur omdat het gegeven desondanks in den grond zo alledaags is. Onalledaags is echter de lucide, onsentimentele geest, die het op zichzelf weinig opmerkelijke lotsbestel van een triestig vrouwenleven aan den zelfkant der maatschappij in veristische schildering, zonder overbodige uitweiding of pathetische stemverheffing, verschrikkelijk en aangrijpend als een nachtmerrie voor ons weet op te roepen; een hellevaart, die zich in slechts achttien maanden voltrekt. De ‘monologue intérieur’, die ook in After leaving Mr. Mackenzie een rol speelde, is stylistisch in dezen nieuwen roman meer organisch met den gehelen verhaaltrant samengevlochten. Van de auteurs, die dit procédé aanwenden, schijnt de schrijfster het meest bij Joyce in de leer te zijn gegaan, al heeft zij de associaties niet in hun vorm- en redeverbrekende onmiddellijkheid trachten weer te geven gelijk de befaamde slotpassage uit Ulysses, waarmede haar monologues intérieurs overigens de afwezigheid van interpunctie gemeen hebben. Psychologisch verantwoord en compositorisch doeltreffend is, dat de associaties dezer monologen steeds ontstaan uit een infantiele regressie, een, op voor den hoofdpersoon emotionele momenten als bewustzijns-stramien zich zonder overgang plotseling in een schier rhythmische herhaling voortdoend terugmijmeren. Terugmijmeren: over de kinderjaren op het kleine landgoed van | |
[pagina 299]
| |
haar vader, op het West-Indische eilandje, waar zij, meest tussen de negers, als blank meisje van 'n jaar of acht opgroeide. Het is de droom die met de barre werkelijkheid van het zo gehate, grijze, grauwe, kille, natte, troosteloze, donkere Londen schijnbaar geen verbinding heeft. Prachtig is het fijn, met heimwee invoelen in de smartelijk terugverlangde, verloren kinderspheer. Deze korte passages onderbreken nergens tezeer den gang van het verhaal, terwijl ze toch, ongezocht en zielkundig verantwoord, naast het tegenwoordige beeld der achttienjarige vrouw het verklarende, onontbeerlijke tegenbeeld van haar kindertijd stellen. Niet als beschrijvend exposé, gelijk dat weleer gebruikelijk was en de dynamiek van de handeling remde, maar als in het actuele opgenomen bewustzijnsinhoud. In die gedeelten alleen is ook, overeenstemmend met het verkleumde hunkeren uit het Engelse klimaat naar de tropische natuur van haar jonge jaren, tegenover de kille misère van haar leven iets van de onbezorgde, argeloze, opgewekte gemoedswarmte die de kindertijd gaf: repoussoir, dat de al te sterke gelijkmatigheid van gevoelskleur, welke litterair zou kunnen schaden, voorkomt. De onbevangenheid in het koel-harde, wrede, nuchtere en typisch hedendaagse weergeven van een gruwelijke werkelijkheid is, als in den aanhef gezegd, een erfenis misschien van, maar zeker een overwinning op de naturalistische school. Deze auteur is zeer van haar tijd, want zij is zuinig met haar woorden. Zij heeft een bijna nieuwsgierige koudheid van blik, die men klinisch zou kunnen noemen, zo onbewogen penetrant is zij. En toch, hoeveel liefderijke aandacht en geduld zijn niet nodig, om een zo fascinerend tafereel te maken van de naakte, scherpe, navrante, inkervende notitie van deze anderhalf jaar mislukt vrouwenleven. De vermoeide geresigneerdheid tegenover maatschappij, leven en lot doet soms aan bepaalde passages bij Hemingway denken, maar al evenaart Jean Rhys het peil van diens onvolprezen dialogen niet geheel en al, door haar zo intelligent met den totaal-opzet innig versmolten inwendige alleenspraken gaat zij wellicht toch iets verder dan de Amerikaan. Ook de wijze waarop zij soms de associaties met het verleden bij bepaalde gewaarwordingen in het heden laat optreden is psychologisch zeldzaam voortreffelijk, en klaarblijkelijk niet uit theoretische kennis maar uit creatieve intuïtie ontstaan. Dit boek is niets voor de oppervlakkige optimisten. Een meer ontnuchterd niet alleen, maar ontnuchterend levensgevoel is | |
[pagina 300]
| |
nauwelijks denkbaar. En desniettegenstaande wekt het geen tegenzin maar veeleer een gewaarwording van welbehagen. Dit komt uit de atmospheer van zuivere oprechtheid voort, welke hier alles doordringt. Naaktste, helderste, openste waarachtigheid geeft er de stellige overtuiging, dat deze wereld volkomen echt is; en daarom, hoe zij ook verder weze, houdt ze ons gevangen. Een gemoedsleven, vol leed en verlorenheid, boordevol herinnering, wordt in zijn aanraking met het leven getoond, en de schrijfster doet dit oeconomisch, frigide en ordelijk. Zindelijk, had ik bijna geschreven. Want dit proza is dun en doorzichtig, kort en indringend; deze ziekelijk gevoelige geest is vrij van zelfbeklag en uit zich zonder stemverheffing, en deze introspectieve blik is door zelfbeheersing geadeld. Met de levendigste fijngevoeligheid zijn het binnenleven en het uiterlijk wedervaren van deze vrouwenziel weergegeven. Zorgvuldig, nergens overdreven; simpel, maar toch sterk aansprekend. Het gemoed van de hoofdpersoon wordt ons met de eerlijkste litteraire middelen vertrouwd gemaakt. De auteur is zeker van die middelen, en van zichzelf: zij benadert het niet tastenderwijze, maar met felle en treffende raakheid onthult zij het volledig, met ongewone zintuigelijke ontvankelijkheid het psychische veraanschouwelijkt overdragend op den lezer. De compositie van den roman is eveneens uitnemend. Prachtig. zijn de hoofdstukken tegen elkaar afgewogen, en prachtig in zichzelf opgebouwd. Eenheid, geen fragment is elk deel van het boek, en toch nuttige en noodzakelijke bouwsteen van het geheel. Men verwondert zich over een zo doordachte, verfijnde en geroutineerde techniek bij een zo jonge schrijfster. Reeds thans behoeft Jean Rhys in betekenis bij een Katherine Mansfield of een Virginia Woolf niet ten achter te staan. De details, waaruit deze auteur den stemmingsindruk heeft opgebouwd, gaan uit boven de conventioneel rauwe, in diepsten grond toch volgens aesthetische norm begrensde opstapeling van materiaal, welke een vroeger geslacht kende. Het niet-schilderachtige wordt niet meer uit den weg gegaan; het eenzijdig, programmatisch waarheidlievende is vervangen door het primair ware. Het is een vreselijke realiteit, dit door Jean Rhys uitgebeelde leven. Bitterheid, leegheid, rampspoed, ondergang. Onverfraaid in zijn gruwzaamheid. En toch gaat er een gevoel van herkenning en daardoor een troostrijke voldoening uit van het lezen van dezen roman. Toch mist het, in laatste instantie, het neer- | |
[pagina 301]
| |
drukkende, dat de ervaring-zelf van zulk een leven zou geven. Dat is de wonderlijke macht der scheppende verbeelding. Dat is het kunstenaarschap van Jean Rhys.
1932; 1934
Jean Rhys, After leaving Mr. Mackenzie. London, Jonathan Cape Jean Rhys, Voyage in the dark. London, Constable & Co. Ltd. Jean Rhys, Melodie in mineur. Geaut. Nederlandse bewerking uit het Engels (Voyage in the Dark) van Edouard de Nève, en een voorrede van Victor E. van Vriesland. Amsterdam, Uitgeverij De Steenuil |
|