| |
Karel van de Woestijne
Van enkele werken, welke over Karel van de Woestijne handelen, zullen hier een drietal worden besproken.
Over het boek van den priester-letterkundige Joris Eeckhout wil ik kort zijn. Want het is met beminnelijke hartelijkheid, en klaarblijkelijk even onbegrensde als oncritische bewondering geschreven, en heel veel meer goeds is er niet over te vertellen. Het heeft anderzijds zo ontwapenend weinig pretentie, dat het niet nodig is, uitvoerig en gestreng in zijn tekortkomingen te treden; een populair ‘boek voor allen’ wilde de schrijver, blijkens de voorrede, geven.
Mij heeft het minder bevallen dan Eeckhout's soms nogal aardige persoonlijke Herinneringen aan Karel van de Woestijne (1930), waarin hij minder hoog greep. De vele noten, de onverteerde belezenheid en de wat schools aangebrachte documentering doen hier zijn overgrote naïveteit al te duidelijk aan het licht treden, bij afwezigheid van positieve kwaliteiten.
Daarenboven worden wij op tal van de banaalste gemeenplaatsen vergast, in dezen trant: ‘In de grootsche kathedraal van onze Nederlandsche Taal, hebben voor dezen weinig organistvirtuozen ons op zulke heerlijke orgelkoncerten onthaald!’ Zonderling is ook vaak de taal, gelijk dit vreemde Nederlands in een noot: ‘Laat ik den lezer mogen verzenden naar het opstel...’ enz. Nu in groeiend aantal de Vlaamse auteurs zich in hun geschriften op een toenemende vertrouwdheid met het zuivere gebruik van ‘de grootsche kathedraal’ enz. (zie boven) toeleggen, zullen wij onbedoeld komieke effecten als van den verzonden (renvoyer: verwijzen) lezer wel langzamerhand zien uitsterven.
Dit werk, weinig indringend en niet vrij van misvattingen en bekrompenheden, is overigens door de hierboven vermelde edelmoedige gevoelens, waaruit het ontsproot, toch niet onsympathiek. Het behandelt eerst de poëzie, dan het proza, dan den critischen arbeid. De vele citaten, gedeeltelijk uit ongebundeld
| |
| |
werk, en tot alle drie genoemde categorieën behorend, zijn er eigenlijk het beste van; ook bibliografieën van en over den dichter geven er waarde aan.
Eén enkele opmerking ten slotte. In een van zijn noten geeft Eeckhout te verstaan, dat Karel van de Woestijne op zijn veertiende jaar reeds op De Nieuwe Gids was geabonneerd en verzen van Kloos overschreef. Bedoelt hij hier niet: zijn zeventiende jaar?
Met het boek van Urbain van de Voorde hebben wij de eerste poging gekregen tot een brede samenvatting van de figuur van Karel van de Woestijne, haar wezen, waarde en betekenis, haar wording, groei en uiteindelijke gestalte. Definitiefs valt er, bij zo geringen tijdsafstand, nog niet over den dichter te zeggen, en op vele punten verschil ik ten aanzien van methode, ontleding, waardeschatting en gevolgtrekkingen met Van de Voorde van. mening. In ieder geval heeft Van de Voorde echter een begin gemaakt met het zoeken naar een volledig beeld van den dichter; het werd tijd dat de tegenwoordige generatie zich rekenschap ervan begon af te leggen, wat zij hem verschuldigd is. En dit op een plan, dat discussie mogelijk maakt.
Niet, dat ik mij hier breed-uit in zulk een discussie zou willen begeven. Critiek over critiek, in den regel reeds een onvruchtbaar bedrijf, is, zelfs nu zij misschien wel zin zou hebben, in dit geval onbegonnen werk, wegens de uitgebreide documentatie welke zij vereist. Ik zal mij dan ook voornamelijk moeten bepalen tot de taak, den gedachtegang van dit essay overzichtelijk weer te geven, met af en toe een kort critisch commentaar. Daartoe moet ik mij veroorloven vele aanhalingen te geven, iets waarvoor ik van tevoren de toegeeflijkheid van den lezer inroep.
Urbain van de Voorde is een essayist uit de school van Dirk Coster: zijn stijl is somwijlen te gezwollen, vaag en welsprekend. Het boek situeert Van de Woestijne psychologisch in het kader van zijn tijd. De neo-romantiek van de drie, vier decennia vóór den oorlog, aldus ongeveer het betoog van Urbain van de Voorde, gaf de pogingen der romantiek op tot een verzoening van ziel en stof. ‘Het’ (de auteur bedoelt: zij - V.E.v.V.) ‘wendde zich geheel van de reëele wereld af om te vluchten in een rijk van droom, roes en dood’. De ziel trok zich buiten bereik terug uit een onmogelijk compromis en liet, in haar hoogmoedige afzondering, het terrein vrij aan een materialistische
| |
| |
en gemechaniseerde wereld, welker machten dus geen tegenstander meer te bestrijden vonden. In ‘wezen daemonisch en tot vernietiging en chaos bestemd, keerden zij zich weldra tegen zichzelf in een der vreeselijkste conflicten, die ooit het aangezicht der aarde hebben verwoest’: den oorlog van 1914.
Het symbolisme was, in de litteratuur, het teken van deze vlucht. Het was, ook in Frankrijk, in wezen noordelijk (men kan ook zeggen germaans) van aard, evenals de gothiek was geweest. ‘Het dualisme dat aan deze gefolterde kunst ten gronde ligt is eigen aan het probleem-beladene Noorden, dat zich steeds vreugdeloos over het leven bezint.’ De zuidelijke harmonie van ziel en lichaam kent zij niet. Vooral erotisch blijven bij den germaan ziel en zinnen dualistisch gescheiden. Zijn cultuur is een vergeefs smachten om natuur en werkelijkheidservaringen met de psyche en de levensvreugde te verzoenen en te verenigen; misschien een Goethe alleen gelukte dit. De ziel op aftocht voor een voortschrijdende wetenschappelijke techniek, ver van de evenwichtige levensharmonie der romaanse volken - ziedaar de genesis van de ontwerelde symbolistische poëzie, gelijk de schrijver haar, wellicht niet volkomen nieuw, maar synthetisch, helder en overtuigend beschouwt.
Gelijk Maeterlinck wordt dan Van de Woestijne in de volgende hoofdstukken als een van de belangrijkste dragers van deze richting geschetst. Deze laatste gevoelt te Gent de eigenaardige atmosfeer waarin het ideaalloze utilitarisme vlak naast maar scherp tegenover den ‘nog intens levenden gothischen geest van het oude Vlaanderen’ leeft. Rechtstreeks acht Van de Voorde den dichter door den invloed van de Franse symbolisten evenmin bevrucht als de andere buitenlandse geestverwanten, Maeterlinck, George, Von Hofmannsthal of Rilke, dat waren: er was alleen ‘analoge voedingsbodem’.
Des dichters eerste bundel, Het Vaderhuis, gaf volkomen de geestesgesteldheid weer ‘die in het laatste kwart der verleden eeuw en later nog in de lucht hing en aan de intellectueele jeugd dier dagen zoo eigen was als haar eigen vleesch en bloed’. Daartoe ‘had hij zich een taal moeten scheppen van een sensitiviteit als nog niemand in Vlaanderen had geschreven’.
Tot zover kan ik mij met de uiteenzettingen van den schrijver verenigen. Niet meer echter, wanneer hij in Van de Woestijne's bovengenoemd debuut het hoogtepunt van diens gans poëtisch oeuvre ziet en, gelijk ook enkele anderen deden, in zijn helen verderen ontwikkelingsgang een neergaande lijn waarneemt.
| |
| |
Overigens: à chacun son goût, het heeft geen zin hierover te strijden. De these van Urbain van de Voorde is een mogelijke opvatting, welke ik niet deel, maar die toch, hoezeer uiteraard ietwat te schematiserend, naast andere haar recht van bestaan heeft. Verklaard wordt Van de Voorde's voorkeur doordien men zijn eigen aanleg erin terugvindt. Den verzen van De Gulden Schaduw, in welke hij ‘een overvloed van sensitieve gewaarwordingen, waarbij de bloei der ziel wordt overwoekerd’ aanwezig acht, verwijt hij n.l. dat zij ‘minder vervagend en verzwevend’, ‘concreter en aardscher’ zijn geworden, juist iets waarvan men kon verwachten dat een dichter en essayist als Van de Voorde zich erover zou beklagen. En op een andere plaats stelt hij de poëzie van Het Vaderhuis, ‘zwevend en subtiel’, tegenover die van De Modderen Man, waar het accent ‘rauw en bitter, schrijnend en hard’ heet Maar is dit niet een aanwijzing dat de dichter met zijn tijd kon mee-evolueren en, tot scherper vormgeving gerijpt, met dien bundel zijn moderne phase was ingegaan? Van de Voorde weerspreekt mijn mening dat het auditieve element bij dezen dichter over het visuele zou domineren, maar meent dat diens zintuigen vooral sensorieel zijn. Hij vergelijkt des dichters gevoel in De Gulden Schaduw met dat der Vlaamse barok. Dergelijke overwogen meningen zijn mij in elk geval liever dan een als deze, over De Modderen Man: ‘Ik ken geen verzenboek, waar de daemonische bezetenheid van het vleesch, waar de doem en de klagelijke armoe van den louter physischen liefdedrang zoo somber, aangrijpend en onthutsend wordt vertolkt’. In zijn schromelijke overdrijving
is zulk proza weer geheel, als een pastiche zo getrouw, in den stijl van Coster. Verderop in het boek, b.v. waar ‘de Gregoriaansche muziek ons wezen met de huiveringen der laatste diepten bevangt’, vindt men soortgelijke staaltjes van holle grootspraak.
Maar hieraan dient aanstonds te worden toegevoegd, dat de auteur daartegenover zeer belangwekkende gezichtspunten opent. Zo b.v. waar hij meent dat het schrijven van Interludiën heeft bijgedragen om des dichters stijl, van De Modderen Man af, ‘grondig te wijzigen en het symbolistisch element in zijn later werk te verdringen’. Dat de ‘aangehouden klankherhalingen’ waarmee des dichters vroegste poëzie een ‘vague à l'âme’ wist te suggereren, wanneer zij hebben ‘plaats gemaakt voor strakke, klaar bewuste bezonkenheid’, Van de Voorde inmiddels niet beletten die vroegste poëzie boven alle latere te stellen, blijft echter wonderlijk.
| |
| |
‘Nooit heeft van de Woestijne gezongen van de ziel der vrouw’, verklaart de auteur enigszins apodictisch. Daar ‘de overmachtige hunkering naar de vrouw niet door zielsliefde kon worden gelouterd, vroeg hij de loutering aan de smart’. Deze laatste opmerking is stellig ingenieus, maar belicht des dichters sensualisme te eenzijdig. Schrander maar gezocht, en m.i. veel te ver gaand, zoekt Van de Voorde de oorzaak in het nu volgend, vierde hoofdstuk daarvoor aan te wijzen. De tragiek van des dichters liefdeleven schrijft hij toe aan ‘een gestoord evenwicht tusschen ras en cultuur’, en wel bepaaldelijk ‘aan den noodlottigen Franschen invloed’. ‘Verrijking en aanwinst van ons gevoelsleven blijkt dit Fransche import echter geensdeels te kunnen heeten’, lezen wij een paar bladzijden verder; in het cultuurverschijnsel dat 's dichters kunst is ‘zien wij een der voornaamste elementen zijner menschelijkheid onder Franschen invloed ontaard’.
Hier komt nu de aap der rassendiscriminatie uit de mouw. Of is het niet dwaas, wanneer deze auteur zonder enigen humor naar politieke, anthropologische en ethnologische verklaringen grijpt voor het sexuele element bij een individualist als Van de Woestijne? De ‘Germaansche volkeren (zijn) ten deze de waarachtige erfgenamen van het Platonisch Griekendom’. ‘Men mag zeggen, dat over het geheel de Fransche erotiek een eenheid vor`t, waarvan de Germaansche gespletenheid in zinnelijke en onzinnelijke liefde totaal vreemd is.’ Treffende opmerking misschien; maar heel de, wellicht zeer actuele doch arbitraire, tendentieus eenzijdige en ingewikkelde uiteenzetting, waarmee Van de Voorde naar een rassentheorie grijpt welker speculatief karakter in het oog springt, had m.i. in een verhandeling over den dichter Karel van de Woestijne beter achterwege kunnen blijven. ‘In de erotische lyriek der Germaansche volkeren vinden wij doorgaans een uitgesproken geestelijk element.’ Wij vinden ‘dit element van zielsliefde inde Germaansche culturen steeds terug’. Wanneer bij de Fransen het aardse liefdegevoel verloren gaat ‘wordt het niet door een geestelijk element mee gered in den droom: het verkeert ten slotte in cynisme en perversie’. Langs ‘den omweg eener niet geassimileerde Romaansche levensharmonie’ verviel Van de Woestijne's persoonlijkheid weer in ‘het overgeërfde Germaansche dualisme’. Maar de Germaan weert ‘de zinnelijkheid uit de lyriek (...) omdat hij haar cultureel van lager allooi acht’; en Van de Woestijne gaat van haar uit, zonder de latijnse lichtheid evenwel.
| |
| |
In De Modderen Man ‘is alleen sensueele hartstocht, de gisting van het bloed en het eindeloos spel van begeerte en van verzadiging’, roept deze essayist afkeurend uit, maar al ware dat zo, hetgeen ik ontken, dan zou hij nog moeten aantonen, dat deze stof minder tot poëzie, of tot mindere poëzie, moest worden en werd, dan welke andere ook. Thans dient dit alles tot de conclusie dat van genoemden bundel af iets van het beste uit de aanvangslyriek ontbreekt. In tegenstelling tot onze beste poëziecritici meent Van de Voorde: ‘aan de hooggespannen verwachtingen hebben deze laatste bundels niet beantwoord.’
Van het ogenblik af dat de schrijver over den bundel God aan Zee komt te spreken, wordt dan helaas zijn maatstaf steeds moraliserender. In het fraaie Beginselen der Chemie vindt hij wonderlijkerwijs een ‘veelal onsmakelijke fantasie’ waaraan z.i. ‘ongetwijfeld een psychische aberratie ten gronde ligt’. En termen als ‘het mystisch woord’, ‘zielsascese’, ‘louteringsvermogen’ worden tot criteria gesteld in plaats van... de poëzie!
Tot dit laatste criterium komt dan echter de auteur toch in zijn slothoofdstuk nog wat terug. Pertinent onjuist lijkt het mij echter, te poneren dat in de beide laatste bundels de nieuwe atmosfeer ‘meer door het uitgangspunt van den aandrift dan door een ontwikkeling der inspiratie of door een vernieuwing der middelen’ ontstaat. Reeds de herhaaldelijk daarin aangetroffen volkslied-motieven spreken dit voldoende tegen. Het zou echter te ver voeren dit hier toe te lichten.
Minder billijk lijkt mij ten slotte de, hoe voorzichtig ook geformuleerde, opmerking: dat men Van de Woestijne ‘wellicht, van een zeker standpunt uit, (kan) verwijten, zich Vlaanderen's ontvoogdingsstrijd maar luttel ter harte te hebben genomen’. Dat zag de kinderlijk eenvoudige Eeckhout in zijn Herinneringen toch beter: ‘Er zijn andere wegen om zijn volk te dienen, dan de kronkelwegen der politiek. Woestijne volgde den koninklijken weg van den dichter, en heeft meer en doeltreffender werk voor zijn volk gedaan dan een groot aantal politici samen’. En in zijn hierboven vermeld werk wijst hij erop, dat de dichter Nederlands schreef hoewel hij tot de verfranste burgerij behoorde, en dat hij de Vlaamse beweging schitterend diende doordat hij haar taal, die ‘gansch het volk is’, ‘ten aanzien van de heele kultureele wereld opvoerde tot een uitdrukkingsvolkomenheid, waarvoor noch geest noch hart langer geheimen behouden’.
| |
| |
Het groot opgezette werk van Dr. Rutten, deel uitmakend van de serie Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de 1'Université de Liège, behandelt in chronologische orde de bundels van den dichter. Een hoofdstuk Eerste gevoeligheid en Eerste Werk gaat voorop; het is voornamelijk van biografischen aard, waarbij ook de aan den eersten bundel voorafgegane, nog niet tot een volledige uitgave verenigde jeugdgedichten ter sprake komen. Buiten de chronologische orde om, wijl hij ze niet tot des dichters ‘constructieve lyriek’ acht te behoren, bestudeert de auteur Substrata en Het Zatte Hart in het zesde hoofdstuk, waarop een slothoofdstuk tracht ‘een synthetisch beeld te geven van mensch en dichter’. ‘Een systematisch onderzoek van Karel van de Woestijne's lyriek’, aldus het Woord Vooraf, ‘werd tot dusver nog niet ondernomen’; men dient daarbij in aanmerking te nemen dat het desbetreffende werk van Urbain van de Voorde in boekvorm verscheen, toen dat van Dr. Rutten ter perse was. Deze heeft er echter hier en daar zijn houding nog tegenover kunnen afbakenen.
Reeds ten aanzien van den opzet van Dr. Rutten moet ik met het maken van een voorbehoud beginnen. Principieel komt het mij onjuist voor, een onderzoek naar De Persoonlijkheid van Karel van de Woestijne - aldus de titel van het zevende hoofdstuk - te beperken tot zijn lyrische poëzie; vooral bij hem is haar onderscheid van de prozawerken psychologisch niet wezenlijk; ja, de volkomen verklaring van de ene is zonder de andere niet recht mogelijk.
Niet gerechtvaardigd lijkt het mij voorts, de behandeling van Het Zatte Hart uit die van de trilogie te lichten. Dat de bundel afzonderlijk het licht zag, is aan toevallige omstandigheden - een verzoek van Palladium - toe te schrijven; anders zouden, naar mijn overtuiging, deze gedichten stellig mede deel hebben uitgemaakt van het Drie-Luik.
Dat, tot beter beg-ip van de lyriek, niet ook bij de meer epische poëzie wordt stilgestaan, komt mij eveneens minder juist voor. Alleen Interludiën I wordt (blz. 156) even genoemd; Interludiën II en Zon in den Rug nergens; ook een verwijzing naar den invloed der vertaling, in rhythmisch proza, van de Ilias had niet mogen ontbreken.
Afgezien dan van deze bedenkingen tegen den opzet is de belangrijkste vraag, welke zich voordoet, of dit uitvoerige werk, zoals het vóór ons ligt, als een verrijking beschouwd kan worden van de reeds vrij omvangrijke maar nog niet zeer gewich- | |
| |
tige litteratuur over Karel van de Woestijne. Stellig is dit het geval voor dengeen, die vooral over de feitelijkheden ingelicht wenst te worden. Dit boek is uitermate gedocumenteerd; het is, binnen de - naar mijn inzicht nu eenmaal te nauw - getrokken grenzen zeer volledig; de auteur toont zich goed thuis in de geschriften omtrent zijn onderwerp, en hun talrijkheid blijkt uit de bibliografie van de door hem geraadpleegde werken en opstellen. Maar het brede beeld, dat Math. Rutten ons toont, is vlak gebleven: het is nergens verdiept, het mist relief. Want zijn toon, die van een academische dissertatie, tenzij hij werkelijk oorspronkelijke vindingen en denkbeelden draagt, is toch niet de geschiktste om het wezen van een dichter te benaderen. Op zoek naar (om bij het veel misbruikte woord te blijven) ‘de persoonlijkheid’ van den dichter kan men van zijn leven uitgaan of van zijn werk. Men kan, in het eerste geval, een nauw verband trachten te leggen tussen de lyrische uitingen en biographische bijzonderheden. Ik voor mij bewonder dit procédé niet, daar het essentiële, blijvende, ‘eeuwige’ van het dichterleven in de poëzie is overgegaan, zodat de toevallige grondslag van het particuliere voor de indiscrete nieuwsgierigheid van den onderzoeker onaanraakbaar behoort te blijven. Behalve natuurlijk voorzover het onontbeerlijk mocht zijn om, door middel van des dichters psychologische werkelijkheid, zijn poëzie te verstaan - hetgeen overigens op
een ontoereikende poëtische werkelijkheid wijst.
Dr. Rutten is met biographische parallellen sober genoeg. Hij wilde geven een ‘intern onderzoek van den levensinhoud; geen externe geschiedenis’ (Woord Vooraf). Niet van den levensloop maar van het werk gaat hij dus uit. Een verrassend en verdiepend licht op een lyrisch oeuvre werpen is echter nog iets anders dan omtrent dit oeuvre mededelingen te verstrekken van feiten, welke men er bij kennisneming zonder moeite zelf in kan vinden. In schijn moge de laatste methode een wetenschappelijker aspect hebben, zij zal ons geen stap nader brengen tot de kern van het werk. Daarvoor is niet een paedagogisch docent nodig. maar iemand met een rijke en diepe kennis van het leven. Dat kan slechts wie zelf iets van den dichter heeft: het intuïtieve, het inspiratieve, de suggererende kracht, het congeniale taalgebruik, en, bij volkomen onbevooroordeeldheid op religieus, ethisch en sociaal gebied, vooral het divinatorisch vermogen ten aanzien van die onbewuste zielslagen waarin de andere mensen noch durven noch kunnen doordringen en stem vinden.
| |
| |
In deze opzichten kan ik dit nieuwe werk over De Lyriek van Karel van de Woestijne niet geslaagd achten. Dr. Rutten's ietwat schoolse wijze van analytische paraphrase of paraphraserende analyse der afzonderlijke gedichten brengt ons deze verzen niet nader. Zij is overbodig: ieder ontvankelijke voor poëzie leert uit de gedichten zelf hun aard veel beter en duidelijker kennen. De psychologische ‘inhoud’ van poëzie is nu eenmaal, van nature, niet met andere woorden te vertellen; tot gevoel voor haar waarde kan nog eerder een verstechnische ontleding voorbereiden. Maar die mist men. De vele Costeriaanse superlatieven kunnen niet als zodanig gelden; ook kunnen de te vage en algemene opmerkingen over Van de Woestijne's techniek, welke men hier en daar aantreft (b.v. blz. 216 e.v. over God aan Zee) niet als zodanig worden aangemerkt.
Een van Rutten's grondgedachten, waarop hij herhaaldelijk terugkomt, is het constructieve karakter van deze lyriek. Niet tevreden uit de reeksen en indelingen van de bundels, hun opeenvolging en samenhang, tot een bepaalden ontwikkelingsgang van 's dichters zieleleven te willen besluiten, waarbij hij tot veel te positieve, ongecompliceerde, begrippelijke en logisch passende gevolgtrekkingen komt om de realiteit juist te interpreteren, wil hij ook nog een bewusten en overwogen bouw in den internen en onderlingen samenhang dier bundels demonstreren. Ongeveer zoals men dien bij Verwey mag veronderstellen (men zie echter de scherpzinnige en overtuigende voorbehouden op dit punt, door S. Vestdijk gemaakt in zijn meesterlijk essay Albert Verwey en de Idee). Deze opvatting van Rutten lijkt mij fundamenteel onjuist, en hij laat na, haar met overtuigende bewijzen te staven. Karel van de Woestijne was een te dynamisch wezen om zich vooraf een dergelijke streng architectonische indeling voor te schrijven. Ik wil niet ontkennen dat de op blz. 156 uit Interludiën I aangehaalde notitie Rutten gelijk schijnt te geven; maar het vaststellen dat reeksen ‘onderling verbonden zijn door ééne leidende lijn van leven, gevoelen en denken’ geeft nog geen recht, telkens het begrip ‘constructieve lyriek’, in bovenbedoelden zin, tot uitgangspunt te nemen. Evenmin doet dat de curieuze mededeling van Maurice Roelants (blz. 219 e.v. noot 3) over des dichters werkwijze, met den al te gewaagden sprong der conclusie (vermoedelijk van Rutten?): ‘Wist de dichter vaak hoe zijn afzonderlijke gedichten er zouden uitzien, zoo kende hij ook vooraf de constructie van zijn bundels’. De gehele opzet der
| |
| |
trilogie, alsook de praeludia en postludia waartussen God aan Zee en Het Berg-Meer zijn gevat, duiden, naar mijn mening, op niets anders dan op het streven, een gesloten en architectonischen karaktertrek te geven aan wat van nature zulk een constructieven aard juist mist.
De in overwegende mate beschrijvende litteratuurbeschouwing, waarvan ik opzichzelf geen kwaad wil zeggen, lijkt mij door Rutten al te simplistisch toegepast; hier en daar doet zij even onbeholpen aan als de beruchte commentaar van Greebe op Perk. Een meer synthetische werkmethode, gelijk in Urbain van de Voorde's Essay over Karel van de Woestijne (1934), komt mij verkieslijker voor. Wel moet ik wat b.v. de aesthetische waardeschatting van De Gulden Schaduw betreft Rutten (blz. 154 noot 1) tegenover Van de Voorde bijvallen, of wat den mystieken zin van Het Berg-Meer betreft (blz. 250 noot 2), of ‘s dichters katholicisme (blz. 275 noot). Dit neemt echter niet weg dat de omvattende en stelselmatige interpretatie van Van der Voorde een vruchtbaarder proeve van litteratuurstudie uitmaakt dan de prijzenswaardig volledige doch in wezen te academische 300 groot-formaat bladzijden van Dr. Rutten, waar men het merkwaardigste en belangrijkste soms in de voetnoten vindt. Zijn overzichtelijk en uitvoerig geschrift kan zijn nut hebben voor scholieren en studenten - doch alleen indien dezen gevoelig zijn voor Van de Woestijne's dichtkunst. Maar in dat geval zullen zij daar zelf wel hun weg in vinden. Van de Voorde's boek kan hen helpen zich van hun reacties op deze poëzie bewuster te worden - ofwel hen tot critisch verzet en tegenovergestelde meningen prikkelen. Het werk van Dr. Rutten zal hun ten hoogste nog eens een volledige verstandelijke recapitulatie geven van wat zij eerst met emotie beleefd hebben.
Kortweg schoolwerk van een kwekeling wordt de nutteloze en ondiepe documenteerzucht b.v. in een pietluttige en bovendien foutieve aantekening, welke den versregel uit Het Zatte Hart:
de zomer rijpt de stilt’ tot een voldragen vrucht
zonder begrip naast de, totaal anders bedoelde, bekende verzen van Valéry's Palme stelt:
Est la chance d'un fruit mur!
en dan onnozel-pedant vraagt: ‘Staan wij hier voor een werkelijke beïnvloeding van Karel van de Woestijne door Paul Va- | |
| |
léry, of voor het opduiken van éénzelfde beeld uit de inspiratiebron van twee groote tijdgenooten?’ (blz. 267 e.v. noot 2). Hier lucht de schrijver, die zich overigens niet geneert Verlaine en Valéry uit Choix de Poésies en Morceaux Choisis te citeren, zijn belezenheid in volkomen verkeerd verband.
In verschillende onderdelen van Rutten's oordelen zijn vergissingen en tegenspraken aan te wijzen. Zo bestrijdt hij - naar mijn mening ten onrechte - dat een groot deel van des dichters oeuvre, gelijk Van de Voorde meent, uitdrukking is van het gemoedsleven en de zielsgesteldheid zijner generatie, van den tijdgeest der ‘fin de siècle’ (blz. 24 noot 4). Maar elders (blz. 270) betoogt hij dat Van de Woestijne in het opstel over émile Verhaeren, waarin de dichter dat leven, die gesteldheid, dien geest zo helder en treffend heeft gekarakteriseerd, ‘ten slotte alles heeft saam gebracht wat hij over zichzelf te zeggen had’. Dat, om een ander voorbeeld te noemen, Van de Woestijne het prachtige, wijsgerige gedichtje uit God aan Zee: Sluit uwe oogen op het licht ‘blijkbaar tot zijn kind gericht’ heeft (blz. 208), lijkt door niets bevestigd en om allerlei redenen onwaarschijnlijk.
Gelukkig kan ik, na deze vele bedenkingen, ook van instemming blijk geven. Gegeven nu eenmaal Rutten's stelsel van litteratuurbeschouwing, waarvoor ik weinig geestdrift gevoel, is het slothoofdstuk - behoudens de opgeschroefde laatste alinea - als overzichtelijke samenvatting stellig niet zonder verdienste. Ook daarin blijft dan echter nog veel onopgehelderd. De auteur had wel eens nader mogen treden in de diepere oorzaken van het belangrijke verschijnsel, dat Van de Woestijne in zijn laatste levensjaren naar motieven en vormen van het volkslied heeft gegrepen (eenmaal in God aan Zee, driemaal in Het Berg-Meer). En dat nog wel in de laatste periode, die van het Drie-Luik, welke door Rutten klassiek wordt geacht. Mij lijkt die betiteling voor het overige minder gelukkig: de auteur gaat daarbij wellicht te uitsluitend af op Het Zatte Hart (en een gedeelte van De Modderen Man). Mystieke verheffing en klassieke vormgeving gaan uiteraard zelden samen. Dichter is de schrijver m.i. bij de waarheid, waar hij met betrekking tot het laatste tijdvak af en toe een parallel trekt met Van Ostayen en het expressionnisme. Al blijft het ten deze, waar men nu juist eens gaarne enige nadere uitwerking en interessante documentatie had gezien, bij niet veel meer, helaas, dan een aanduiding.
Van de Woestijne was een zeer intellectuele geest; zijn gevoel
| |
| |
werd in dien denkenden geest opgevangen en gespiegeld, maar dit denken was niet kleurloos abstract, doch beeldend. Een beeldend denken dus, en dat daarom voor den scheppenden dichtergeest niet belemmerend was, maar er juist bevruchtend op kon werken.
Dit beeldend denken, dit denkend beelden vindt men in veel van Van de Woestijne's werk, en althans bijna overal in zijn proza. Maar in de sierlijke, gerijpte en bezonnen zinnebeelden van zijn parabelen nam het, gedwongen door den kortst geserreerden vorm, een gestalte van zo naakten eenvoud aan, dat het een kracht en potentie verkrijgt als bijna nergens. De klassieke grootheid van de scherpzinnige doch nergens verstandelijk bedachte fabels - elk niet meer dan enige regels groot - bestaat in de volmaakt uitgegroeide evenwichtige, vlekkeloze contouren, waarin zij tot leven kwamen.
Dit werk is diepzinnig, overtuigend en origineel. De meeslepende, renaissancistische weelde, kleur en pracht, die bovenal van den jongeren Van de Woestijne het werk kenmerkten, zal men uiteraard in deze samenvattingen van uiterste pregnantie niet vinden. Daarvoor verkreeg dit proza een gedrongen wijsheid, een zacht ironisch glanzenden humor, een puntig sarcasme ook, welke over des schrijvers magistraal taalvermogen, over de diepzinnigheid zijner verbeelding en de scherpte van zijn rijk en levend vernuft geen ogenblik in het onzekere laten.
Het schenkt een ongekend genot, als men ziet met welk een voornaam scepticisme deze natuur, welke wij toch als zo overgevoelig leerden kennen, glimlachend boven de eigen smartelijke levenservaringen uitstijgt tot een trotse en inzichtige veralgemening, op de wijze als men alleen bij een geestesgesteldheid, zo zeer gestaald en geschoold door de letteren der klassieke oudheid, kon verwachten.
Hier volgen enige voorbeelden, om met Boutens te spreken: ‘weinig losse parelen uit het halssnoer’.
aesthetica.
Een zoeklicht was nijdig op een glimworm.
‘eilieve!’ sprak het zoetsappig, ‘waarbij toch komt het dat de menschen u bewonderen en beminnen, terwijl ze mij behandelen als eene vulgaire brandspuit?’
de glimworm antwoordde nederig:
‘helaas, ik ben niet nuttig, ik: ik glans maar.’
| |
| |
de mug en de leeuw.
De mug sprak tot den leeuw:
‘haha! ik bijt u!’
‘ik voel het wel,’ sprak de leeuw met waardigheid, ‘maar moest ik u bijten, ik geloof wel dat ik het zelf niet weten zou.’
de kalfskop en de citroen.
Op zijn bed van dubbele peterselie lag een gladgeschoren kalfskop met een citroen tusschen zijne tanden.
‘hai! gij bijt mij!’ gilde de citroen.
‘ja’, zei de kalfskop, ‘maar gij staat mij goed!’
autocratie.
‘Ik wil dat voortaan niemand nog lijden zal in mijn rijk!’, sprak de koning en hij liet onthalzen al wie een snotvalling had, en moest eene bloemenhulde in ontvangst nemen.
de hagedis en de adder.
‘Jamaar, ik heb toch pooten!’, sprak voornaam de hagedis.
‘jamaar, gij hebt toch geen gif!’, zei smalend de adder.
en zij begrepen elkander niet goed.
ontologie.
Er was eens een klare muur, en op dien muur de groote schaduw van een mensch.
‘hoe zouden zonder mij menschen bestaan?’, sprak de schaduw.
‘inderdaad, zonder muren, geen menschen,’ meende de muur.
‘en ik dan?’ vroeg de mensch zich af.
de waarheid.
Een man wilde de waarheid zien van aangezicht tot aangezicht, hij wist dat zij woonde in een put, en in den welke. Toen ging hij naar dien put met een langen stok, en zei: ‘ik wil het water van den put beroeren: dan zal zij wel naar boven komen’.
maar het had geen gevolg, dan dat het water deerlijk troebel werd, en de waarheid wat minder duidelijk.
De uitgave van Van de Woestijne's nagelaten critieken is om twee redenen van meer dan gewone betekenis. Omdat zij een belangrijk stuk letterkundige historie uitmaken, een in boeienden stijl saamgevatten schat van meningen, die op zichzelf, dus afgezien van den persoon des auteurs, altijd de moeite waard zijn, tot nadenken stemmen en hun betekenis behouden hebben. En omdat zij van Karel van de Woestijne zijn, dat wil dus
| |
| |
zeggen: een bijdrage leveren tot beter begrip en meerdere kennis van diens grote maar grillig onvatbare, moeilijk tot den bodem te peilen, veelszins in mysterie verhulde en ondanks een zeer uitgebreide litteratuur nog lang niet voldoende doorvorste figuur; nieuw materiaal voor de beoordeling der veelzijdige persoonlijkheid van den dichter, die van zichzelf kon zingen:
Gij zult mij allen, allen kennen,
maar 'k zal voor allen duister zijn.
Als letterkundig overzichtschrijver heeft de N.R.Ct. in Karel van de Woestijne het voorrecht gehad een medewerker te bezitten, wiens bijdragen verre boven de gewone journalistiek uitgingen. Niet, dat hij niet ook alle vereiste journalistieke kwaliteiten had. Hij produceerde in een razend tempo, en in elke omgeving kon hij werken. Een van zijn mooiste prozastukken, Christophorus, schreef hij aan een herbergtafel in Laeken, midden tussen luidruchtig kletsende, rokende en spuwende boeren. Maar behalve aan de eisen van een dagblad voldeden Van de Woestijne's artikelen ook aan die van een bezonken, rijp letterkundig inzicht, gelijk alleen een rijke levenservaring mogelijk maakt. Deze dichter was een schuw, overgevoelig teruggetrokken mens, doch allerminst een kamergeleerde. Hij vertoefde graag en veel zowel met vrienden als met de simpele mensen uit het volk, die aanstonds contact met hem hadden.
Meestal heeft dagbladwerk alleen betekenis op den datum, waarop het verschijnt. Het verdraagt geen herdruk, en verliest buiten de koorts der actualiteit aan glans en charme. Met de doorwrochte kronieken van Karel van de Woestijne in de N.R.Ct. was dat niet het geval. Deze op grote kennis en bezonken oordeel opgebouwde stukken hebben hun volle waarde behouden. Wij zijn des dichters zwager, Maurice Roelants, tot groten dank verplicht, dat door zijn goede zorgen twee bundels - een voorlopige keuze uit een paar honderd ongebundelde opstellen - verschenen zijn. Het is te betreuren dat dit niet, gelijk het geval was met Kunst en Geest in Vlaanderen en de twee delen van De Schroeflijn, bij het leven van den schrijver heeft plaats gevonden. ‘Woestijne's proza’, schreef Robbers, ‘veroordeeld tot het ééndagsbestaan van courantenartikelen! het was om te vloeken en te razen soms. Maar hij vond het best zoo; hij strooide zijn schatten uit, nonchalant als wie zich bewust is, dat hij zijn geestes- en gemoedsschatten uitstrooien kan zonder iets te verliezen.’ Vijfentwintig jaar lang, tussen zijn andere drukke
| |
| |
plichten en zijn omvangrijken creatieven arbeid door, heeft Van de Woestijne dit werk volgehouden. Laat ons dankbaar zijn, dat wij nu althans deze twee bundels alvast gekregen hebben, en hopen dat de onmisbare belangstelling van het publiek een voortzetting van deze publicatie zal mogelijk maken, en Roelants in staat stellen nog meer schatten uit het ondankbare massagraf van het dagblad-archief op te delven. Want zij vormen een kostbare bijdrage tot de litteratuurgeschiedenis.
Wij mogen veilig aannemen, dat Van de Woestijne's journalistieke werk een tegenwicht geweest is tegen de verlammende, passieve zelfbeschouwing, die het gevaar van zulk een introspectieve natuur is. Zijn bij een zwakke gezondheid ongelooflijke activiteit - hij schreef een kleine vijfentwintig boeken - stelde hem in staat, daaraan te ontsnappen, en de letterkundige feiten van den dag zo nauwkeurig waar te nemen en voor de krant te bewerken. Nooit kwam daarbij voor den buitenstaander - den gewonen haastigen lezer - naar voren, wat een ongehoorde eruditie, wat een breed wetenschappelijk feitenmateriaal, wat een arsenaal van geleerdheid aan deze vaak luchtige, en altijd aangenaam leesbare artikelen ten grondslag lag.
Verkwikkend in Van de Woestijne's opstellen is zijn waardering voor het nieuwe en jonge, niet uit modezucht maar uit ruimheid van geest. Wat hij in den tweeden bundel over Toussaint van Boelaere schrijft, is op hemzelf toepasselijk: ‘hij zou er niet aan kunnen denken, zooals velen, zich buiten die wijzigingen, die vernieuwing, te houden: het ware hoogmoedige koppigheid; hij geeft er niet onmiddellijk aan toe: het ware onnoodige en verkeerde abnegatie’.
En even toepasselijk is deze aanhaling uit het stuk over Jan van Nijlen: ‘Stijl is, in elk vers, in elk gedicht, een streven naar het volstrekte, waardoor ik aan mijne aardsche betrekkelijkheid ontsnap, waarin ik een algemeene menschelijkheid, “l'Homme même”, bereik. Ik kleed mijne onontkomelijke relativiteit met het hulsel van den absoluut-zuiveren vorm. Mijn stijl is niet ikzelf: hij is mijn beeld in functie der volmaaktheid. Ik wil (...) mezelf aangevuld met de opperste genade der Algemeenheid (...). Het zal dan ook mijn stijl zijn niet mijne onvolmaaktheden of eigen vreemdheid te uiten in de stameling der woorden die deze waarachtige ongewoonheid het gevoeligst weêrgeven, maar voor mijne pijnlijke betrekkelijkheid de woorden op te diepen, die ze opheft tot het algemeen bevattelijke, door ieder mensch te belijden (...)’.
| |
| |
Op vijf na verschenen alle critieken in de N.R.Ct. Zij handelen over Van Ostayen en Kloos, over Van Nijlen, Verwey (welke laatste wel bij uitstek ongeschikt was om als dichter door iemand als Van de Woestijne gewaardeerd te worden - en omgekeerd), Leopold, Firmin van Hecke, Aug. van Cauwelaert, André van Hasselt, Georges Eekhoud, Rimbaud, Moréas, Élémir Bourges, Cocteau en Mallarmé. Vooral de laatste vijf opstellen zijn bijzonder geslaagd, al lijkt mij de schrijver ten aanzien van de waarde van Mallarmé's poëzie niet helemaal rechtvaardig.
De studiën uit den tweeden bundel behandelen achtereenvolgens Gezelle, Verhaeren, Vondel, Gorter, Toussaint van Boelaere, Van Deyssel, A. Roland Holst, Malherbe, Moréas en het symbolisme. Bepalen wij ons tot enkele losse grepen.
De stukken over Verhaeren - één is een herdenkingsrede, op diens sterfdag gehouden bij zijn geboortehuis - zijn van veel minder verre draagkracht dan het opstel over denzelfden dichter in Kunst en Geest in Vlaanderen. Buitengewoon belangwekkend daarentegen blijven bij herlezing de essays over het symbolisme, hier getiteld: Heeft het Symbolisme zijn laatste woord gesproken? en Mislukte Uitvaart. Zij zijn de clou van dit werk. Maar ook in de meeste andere stukken treffen vaak de oorspronkelijke visie en brillante invallen. Zo de stoutmoedige parallellen in het artikel over Gezelle, waar het gedicht ‘Inke de vinke den appelboom’ den schrijver aan het Franse dada doet denken, en elders de decadente middelen in de toepassing van assonance en alliteratie van sommige der natuurgedichten hem aan de latijns-christelijke dichters der vierde eeuw herinneren.
Slag op slag komt men, het hele boek door, scherp en schrander en raak geformuleerde oordelen tegen. Gezelle heeft ‘zijn gevoel aan de gangbare rhetoriek getoetst, en die rhetoriek als versleten onbruikbaar (...) bevonden om er... de zijne in de plaats te stellen’. Verhaeren was ‘feitelijk als personaliteit een zwakke: slechts zijn spraaksysteem was sterk’. En naar aanleiding van Roland Holst's De Afspraak lezen we: ‘Beteekenis van zelf-verklaring: neen, het is voor den dichter niet alleen zelf-analysis; het is: op ontdekking uitgaan van het eigen mystieke wezen. Dat mystieke wezen: het is nu niet noodzakelijk godsdienstige houding. Het is in de eerste plaats: geestelijk leven buiten contrôle der rede, onafwendbaar gehoorzamen aan de wetten die het eigen geestelijke leven beheerschen buiten tus- | |
| |
schenkomst van onzen wil; het is, naarmate men in de mystieke perfectie vordert, het onderkennen van die wetten, het belijden van die wetten, het onmiddellijke beminnen van die wetten, het op- en ondergaan in die wetten’.
Bijzonder verheugde mij een uitspraak, welke van een overtuiging blijk geeft, die ook mijn eigen inzichten altijd geleid heeft: ‘De criticus mag (...) uit het oog niet verliezen, dat vormvernieuwing het teeken is van een innerlijk dynamisme, dat is als de koorts welke op een veranderden wezenstoestand wijst’. ‘Dergelijke vaststellingen brengen mee, dat men de geschiedenis der diverse Europeesche literaturen zou kunnen schrijven, alleen gelet op de geleidelijke verandering in de dichterlijke vormen, - vormen die zoo goed als altijd den bewusten geest voorloopen. Is het niet een feit, dat de Renaissance-als-inhoud ten onzent eerst goed begrepen werd, nadat de Renaissance-als-vorm reeds lang had gezegevierd?’
Onrechtvaardig en onjuist is het korte stuk (geschreven voor Vandaag) over Vondel. Paradoxale opmerkingen gelijk die, dat wij ‘zoo goed als heel den Vondel van bij zijn geboorte in 1587 tot bij den Gijsbrecht van Aemstel (1637) ter zijde kunnen laten’, en: tot ‘bij zijn vijftigste jaar staat Vondel als verskunstenaar beneden Cats’, épateren toch alleen maar den bourgeois. Van terzijde laten gesproken: Maurice Roelants, wiens ijver, toegewijdheid en piëteit als verzorger van zijn zwagers litteraire nalatenschap ik overigens niet genoeg kan prijzen, had deze boutade beter niet kunnen opnemen.
Kostelijk is het verhaal over Van Deyssel, met wien Van de Woestijne op een feestmaal kennis maakt, en die aan het dessert ineens verdwijnt. ‘Eerst anderhalf uur later kwam hij weer te voorschijn. Hij droeg een kastanjebruin demi-saisonnetje, dat uit den tijd moest zijn, waarop de Nieuwe Gids werd gesticht.’ In den aanhef van het opstel over Moréas vindt de lezer van De Modderen Man een speciaal licht geworpen op zekere verzen uit dien bundel.
Enkele slordigheden en verschrijvingen kunnen in een herdruk worden verbeterd.
Zal het echter tot zulk een herdruk komen? Zal het ruimere publiek, waarvoor zij oorspronkelijk werden geschreven, erkentelijk de gelegenheid aangrijpen deze mooie opstellen gebundeld te herlezen? Zij lopen van 1922 af tot tien jaar later, en sedert dien is algemeen de liefde tot de letteren zo bedroevend en beschamend gedaald, dat ik niet optimistisch durf zijn. Daar
| |
| |
komt bij de aard van dit werk. Karel van de Woestijne schrijft niet van zijn intelligentie maar van zijn deskundigheid uit. Die intelligentie deed het voorbereidende werk, maar blijft in deze kritieken zelf buiten spel. Het gezag van het woord van dezen schrijver is er minder om zijn argumentatie en motiveringen, maar omdat hij een overtuigende persoonlijkheid en een groot kunstenaar is. Niet historisch, niet aesthetisch, niet psychologisch, niet impressionnistisch is zijn beschouwingswijze; zij is dit alles tezamen, in volkomen vrijheid; zij is, om een staatkundig modewoord te gebruiken, totalitair. En autoritair. Karel van de Woestijne kan met gezag over letterkundige scheppingen spreken, omdat hijzelf een groot schepper is, die ze intuïtief van den creatieven kant benadert. Zijn intellect, zijn eruditie, zijn historische inzichten houden daarbij toezicht, maar hoeven dus niet op de eerste plaats te komen. Meer dan leerzame of wetenswaardige mededelingen over de litteratuur te doen, werpt hij er een verrassend en verdiepend licht op. In schijn moge de eerste wijze van handelen een vakkundiger aspect hebben, zij zal ons niet werkelijk nader brengen tot de kern van het kunstwerk. Daarvoor is geen paedagogisch didacticus of docent nodig, geen geleerde maar een kunstenaar, iemand met een rijke en diepe ervaring omtrent het leven, iemand die over het intuïtieve, het inspiratieve, de suggererende kracht, de receptiviteit, het congeniale taalgevoel van den artist beschikt. Die, gelijk Van de Woestijne, een groot divinatorisch vermogen vertoont ten aanzien van die onbewuste zielslagen, waarin de andere mensen noch durven noch kunnen doordringen. Maar voor een groten lezerskring is dat alles juist minder geschikt. Deze studiën zijn niet
bovenal didactisch of regelrecht instructief. Gelijk de Opstellen van dien anderen groten essayist, Lodewijk van Deyssel, zijn zij van een wetenschappelijke werkmethode zo ver mogelijk verwijderd. ‘Je n'instruis pas, j'éveille!’ kon haar motto zijn. Een dusdanige critiek is niet de leerrijkste, wel de artistiek indringendste. Zij is voor verwante geesten meer dan voor het grote publiek vruchtbaar. Zij is bij uitstek een critiek voor litteratoren.
Aan den drempel van deze eeuw staat Karel van de Woestijne als typische vertegenwoordiger van zijn tijd, en van de gevoelens die zijn tijd bewogen. Men vindt het Europese levensgevoel, de Europese kunststromingen uit die dagen, weerspiegeld in zijn werk, dat voortkomt uit alle phasen van uiterste psychi- | |
| |
sche eenzaamheid, levensonlust en doodsverlangen. Het beeldt den eeuwigen strijd uit tussen drift en verzadiging, zinnelijkheid en geest. Een verzoening tussen die beide vindt men er niet; maar juist dit dualisme, deze schrijnende tegenstelling, dit slingeren tussen twee polen was bij Van de Woestijne vruchtbaar en scheppend. De synthese, waartoe hij in zijn laatste werk, tegen het eind van zijn leven, komt, is geen verzoening, geen opheffen van de gespletenheid, maar een erkennen van het onvermijdelijke en eeuwige daarvan, een gelaten overgave aan de goddelijkheid van wat hem zijn leven lang verscheurd had. Decadente factoren zijn onmiskenbaar, vooral in het jeugdwerk dat zozeer het stempel van zijn tijd vertoont. Men vindt daar het genot in eigen smart en pijn; men vindt er wroeging, worsteling, boete, verzaking, gevolgd door nieuwe zinsbekoring.
Het is opmerkelijk dat in Van de Woestijne de scheppingsdrift veel dieper reikt dan de logische rede en het abstraherend intellect. De prachtlievendheid, de bijna omslachtige statigheid van zijn proza heeft een even eigen klank, een even onnavolgbaar rhythme, als Van de Woestijne's poëzie. In de circa 1000 bladzijden gedichten van vóór den wereldoorlog, met hun droefgeestige, tegelijk tragische en zinnelijke spheer, vindt men de hopeloos eentonige, zware en beklemmend suggestieve beweging, die als het ware een hatend samenkomen, een vijandige dans is van de ziel en het lichaam. Men vindt er het uitputtend toegeven aan eigen leed en het smartelijk bewustzijn van de eigen gebrokenheid. Men vindt er den moeden geest van het fin de siècle.
Maar nooit toch vervalt de dichter tot laf zelfbeklag: altijd is er de opstandigheid gebleven, het zoeken van wijdere vergezichten. Telkens vindt men de verdieping, die van het lijden voert tot een stijging boven de grenzen van het eigen ik. De uitsluitende concentratie op de eigen psychische belevingen bracht den dichter ten slotte juist onherroepelijk tot het verruimen en verbreken van de individuele afgeslotenheid. Behalve zijn mystieke aanleg werkte daartoe mee zijn stijlbesef. Stijl is voor hem datgene, wat het betrekkelijke van de individuele menselijke gevoeligheid opheft boven de eigen beperktheid tot den bovenpersoonlijken absoluut zuiveren vorm, die algemene geldigheid heeft. Niet meer het menselijke, maar de Mens. Het is tragisch, dat in Karel van de Woestijne's tweespalt tussen zijn aan den geest der Gothiek verwante opstreven naar de aller- | |
| |
steilste en ijlste hoogten van den geest, en zijn telkens herhaalden terugval in de lome, rauwe, moedeloze zwaarte van het bloed -; dat tussen deze twee geen verzoening is gevonden, ook niet in de laatste bundels. Geen verzoening (het is de vraag of die mogelijk is) maar hoogstens, zoals Nijhoff heeft opgemerkt, een telkens verbroken, telkens vernieuwde wapenstilstand.
Toch is er een groot verschil tussen de bundels van na den oorlog en het vroegere werk. De welsprekendheid werd geëffaceerd tot een klassieke en ingetogen harmonie. De invloed van De Nieuwe Gids op de woordvorming is verminderd, de verwantschap met de Franse symbolisten verdwenen. Van classicistisch wordt de dichter klassiek. Een nieuwe geest is over hem gekomen, en heeft een nieuwe uitdrukking gevonden.
Ik herinner me nog levendig, wat Van de Woestijne's boeken voor mijn generatie betekenden, toen wij nog jong waren; - de indruk, die zijn eerste bundels toen op mijn vrienden en mij maakten, ligt ons nog onverbleekt in het geheugen. Het was een openbaring; - wij bewonderden hem niet, wij dronken hem in. Nog zie ik de duinpan in Scheveningen voor ogen, waar ik, voor het eerst in een nummer van Groot Nederland, verzen las die later, naar ik meen, in De Gulden Schaduw herdrukt zijn. Der gelijke ogenblikken zijn onvergetelijk.
Is ons oordeel nu, na ruim 25 jaar, onveranderd gebleven? Oorlog en revolutie hebben in dien tijd plaatsgevonden; volkeren zijn opgekomen en ondergegaan; in ongehoord tempo zijn van ouds gevestigde instellingen, aloude tradities ontwricht, zijn stelsels onttroond en vernieuwd. Een schok ging door het gemoedsleven der mensheid en bracht een onuitwisbare verandering in de opgroeiende generatie teweeg. Niet zozeer overtuigingen werden omgewenteld, - hoewel ook die -, als wel vooral gevoelsgewoonten, denkgewoonten, en wijzen van ervaren.
Dit heeft ons, tègen onzen eigen wens in, een enigszins gewijzigde houding gegeven tegenover het oude cultuurleven. Daartoe behoort Karel van de Woestijne's werk; en de dichter, die ons altijd een van de vererenswaardigste toppunten van onze beschaving toegeschenen was, hij bleek plotseling óók: een eindpunt. Dit barok prachtlievende, maar daarbij van edelste classiciteit doordrenkte dichtwerk, overmatig sensitief in de zware, plechtige plooien van zijn zwierig renaissance-kleed; deze door een uiterste zenuwspanning gecultiveerde overgevoeligheid; dit onuitsprekelijk vermoeide, onuitsprekelijk vereenzaamde werk
| |
| |
van een West-Europeeër, geteisterd in zijn mismoedig vlees en in zijn oververzadigden, hooghartigen geest: het vertegenwoordigde alles, wat wij sinds onze vroegste jeugd hartstochtelijk vereerd hadden. Zijn gecompliceerdheid, zijn nerveuze zelfkennis stemden nauwkeurig overeen met onze eigen psychologische en aesthetische voorkeur uit dien tijd, (die nu zo lang geleden lijkt). Zij stemden nauwkeurig overeen met onze geisoleerdheid, met onze exclusieve belangstelling in de problemen van het zieleleven. Maar die wereld uitte zich eer in het dichterlijk gevoel, dan in het naakte, menselijke gevoel zonder meer. Aan dat dichterlijke gevoel bleef de weergave van het leven ondergeschikt.
Tot streng begrip van menskundige ontleding kristalliseerde bij Van de Woestijne het sensitieve gegeven. Het werd vóór alles dichterlijk geordend, eerst door zijn geest, en dán pas door zijn zintuigen. Die zintuigen waren eigenlijk maar een begeleidingsverschijnsel. Ze versierden zijn geestelijke en psychische werkelijkheid. Zo traden de zinsvoorstellingen niet anders op dan in dienend, functioneel karakter. Van de Woestijne was meer auditief dan visueel. Er is in zijn werk een overwicht van het gehoor op het gezicht. Dat verklaart ons veel van zijn persoonlijkheid. Maar ik wil daar nu niet over uitweiden.
Mijn jeugdgenoten en ikzelf vonden in onze jonge jaren bij Van de Woestijne de bewonderde uitdrukking voor al, wat leefde in onze belangstelling, onze verwachtingen, onze sentimenten, onzen kijk op het leven.
Toen kwam 1914 (ik wil een wat willekeurige begrenzing nemen). En wel bleef onze verering voor de nobele figuur van Karel van de Woestijne bestaan; - maar in onze al lang groeiende onrust en verwarring kwam toch een, nog onduidelijk, besef doorbreken. Dit besef: dat de schoonheid van dit onaantastbare werk, in zijn troosteloos individualistische afgeslotenheid (waaraan het toch ook juist zijn zeldzame waarde dankte), tot een onherroepelijk geëindigd tijdperk hoorde.
Rilke wist het: ‘Die Könige der Welt sind alt, und werden keine Erben haben’. Toppunt èn eindpunt, zal Van de Woestijne door geen van hen, bij wie iets van dit nieuwe inzicht doordrong, overtroffen worden. De wereld is sinds dien veranderd in zulk een tempo, en op zo diepgaande wijze, als niemand van ons kon dromen in de jaren, dat we door Van de Woestijne's bundels als door een wonder vervuld rondliepen. En met de wereld veranderden de geesten. Het herlezen vooral van de eerste bundels
| |
| |
geeft nu iets als weemoed bij het ontdekken, dat we tot dit soort genieten niet volkomen meer in staat zijn. En dat we, ouder geworden, nooit, nooit meer met een zo volledige overgave kunnen leven en meeleven, met een zo grote aesthetische ontvankelijkheid, met een zo onwankelbaar geloof in de uitsluitende belangrijkheid van vergeestelijkt voelen!
De grondslagen van het lyrische kregen voor een ander geslacht andere draagkracht. Ze werden teruggebracht tot andere verhoudingen. In dien tijd waar ik over spreek, die nog maar een half mensenleven achter ons ligt, maar die achter verscheidene generaties lijkt terug te wijken, geloofde men stelliger dan nu aan de roeping en aan de verantwoordelijkheid van de dragers van het spirituele leven van een geslacht.
Voor onze hele generatie wees Karel van de Woestijne in dien tijd een richting aan. Practisch deed hij het, door de betekenis van zijn dichterschap, waarvan de invloed op de eerste vorming van die Hollandse generatie niet minder was dan die van Kloos, Gorter, Verwey, den jongen Boutens, - van Verlaine, van Baudelaire. Theoretisch deed hij het door zijn genuanceerd, breed schouwend, ongelooflijk ijverig werken als critisch en essayistisch schrijver.
Het is alles voorbij.... Onzekerheid en zoeken hebben de plaats ingenomen van zoveel vroegere verworvenheden, en overtuigingen; ‘The time is out of joint!’ Maar wat hij ons geschonken heeft kan niemand, ook de tijd ons niet afnemen. Wij blijven trots op onze vurige jeugdliefde voor Karel van de Woestijne, en zullen die nooit verloochenen; we hebben er het beste van onszelf aan te danken.
Van de Woestijne's werk is na den oorlog moderner geworden, niet door concessies aan een mode, niet door het oppervlakkig overnemen van zogenaamde moderne kenmerken. Maar wel degelijk doordat zijn voortreffelijke, soepele, levendige geest den scherp gewijzigden tijd niet aan zich had laten voorbijgaan. Zijn lyriek werd directer, harder, soberder en concreter.
De geestelijke impasse, waarin de beste kunstenaars in die jaren leefden, deed hem hunkeren naar uitkomst. Dit verlangen en deze onrust zijn oorzaak van de vernieuwing van zijn kunst geworden. Hij geloofde in de verblindende mogelijkheden van een uitkomst door het toen alom opkomende experimenteren met het woord. Wie zou vóór den oorlog dezen leerling van de klassieke oudheid, dezen drager van Helleense beschaving, ooit tot het schrijven van zulke verzen in staat geacht hebben?
| |
| |
Ook het proza uit die jaren getuigt ervan, hoe Karel van de Woestijne, tot het laatst de houding van een ‘arrivé’ vermijdend, als levend mens bleef zoeken, bleef strijden tegen zichzelf. Hoe hij bleef worstelen, om de grenzen van een aan den nieuwen tijd aangepast uitdrukkingsvermogen te bereiken.
Van de Woestijne had die ware grootheid, die zich bevrijdde van het alleen zaligmakende van de wijze, waarop hij toevallig zèlf volgens zijn natuur werkzaam was. Hij zag in, dat, hoezeer zijn eigen geest hem ook tot een bepaalde vormgeving voorbeschikte, die hem als het ware in het bloed zat, er toch ook nog andere mogelijkheden waren. Zijn critisch inzicht wist hij gescheiden te houden van wat zijn geaardheid hem in de practijk voorschreef. Ik hoef maar te herinneren aan zijn uitspraak, dat hij aan twee dichters, bij het begin en het eind van zijn leven, op zijn 16de dus en zijn 51ste, het meest te danken had: Kloos en Paul van Ostayen. Men bedenke wat het betekent, dat Van de Woestijne, op een leeftijd dat de meeste mensen bangelijk, verongelijkt, verbitterd en conservatief worden, dit durfde erkennen ten opzichte van den piepjongen Van Ostayen! Deze verfijnde, vermoeide, overbeschaafde traditionalist had dus nog een geestelijke frisheid, een onbevangenheid en moedige eerlijkheid, die menig jongere hem mocht benijden. Kleine, persoonlijke overwegingen kende hij niet. Zijn egocentrische gebondenheid wist hij wijsgerig te ontstijgen tot een helder en streng benaderen van het werkelijke.
Maar ten slotte is geen menselijk wezen in staat, ook in de practijk van zijn werk het gegeven uitgangspunt van zijn eigen natuur tot buiten zekere grenzen op te geven.
Eens voor al wortelde Van de Woestijne nu eenmaal in een tijd, die op de tegenwoordige generatie minder definitief vat kreeg, omdat die generatie hem korter meemaakte. Het is nu eenmaal zo, dat die tijd een soort genot vond in ziekte en leed, in wanhoop en ontgoocheling, in een vernietigingsproces van de menselijke ikheid, die zich tegen zichzelf keerde. Overal in Europa's kunstleven deden die neigingen een eigenaardige, pessimistisch gekleurde mystiek opbloeien. Deze mystiek heeft niettemin de schoonste en diepzinnigste werken tot stand gebracht, die in de 19de eeuw, wanneer men zich deze tot aan den oorlog voortgezet denkt, ontstaan zijn.
Door zijn wortels in die eeuw heeft Karel van de Woestijne tot de meest typische vertegenwoordigers van dat tijdperk behoord.
| |
| |
Hij gaf, ondanks zijn classicistischen vorm, een brillant, trillend nerveus gespannen beeld van dien onvergetelijken Europesen mens van vóór den oorlog, dien we, lang en in onze teerste jaren, overal in de grootste dichters van toen als een idealer Zelf voelden leven.
Het leven van Karel van de Woestijne is een beeld van de edelste menselijke worsteling. Door, altijd weer, moeizaam te zoeken naar den vorm, die de eigen persoonlijkheid zo sterk mogelijk buiten zichzelf stèlt, wilde hij het eeuwige ervaren en bereiken. Dit streven is de diepste en tegelijk nobelste menselijke aandrift.
Verscheurd als weinigen, heeft Van de Woestijne aan zijn menselijke onrust en aan zijn hoog, zuiver kunstenaarschap geleden als weinigen. Hij heeft eindelijk den dood ontmoet, den dood, dien hij in zijn jeugd al zo huiverend bezong, - dien hij zijn leven lang zo gevreesd, zijn leven lang zo hartstochtelijk begeerd heeft.
Hij betekent vrede voor Karel van de Woestijne.
1931; 1937
Joris Eeckhout, Een inleiding tot Karel van de Woestijne. Met portretten. Gent, L. van Melle. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Urbain van de Voorde, Essay over Karel van de Woestijne. Antwerpen, De Sikkel, 1934
Dr. Math. Rutten, De lyriek van Karel van de Woestijne. Brussel, Karel van de Woestijne-Genootschap, 1935. Faculté de Philosophie et Lettres, Liège. Librairie E. Droz, Paris
Karel van de Woestijne, De Nieuwe Esopet. Met zestien teekeningen van Jozef Cantré. Amsterdam, W.B. - Vereeniging, Antwerpen, De Sikkel.
Karel van de Woestijne, Werken IV, Over Schrijvers en Boeken. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, Antwerpen Brussel, Standaard-Boekhandel.
Karel van de Woestijne, Over Schrijvers en Boeken, Tweede Bundel.
Karel van de Woestijne-Genootschap, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, Antwerpen, Brussel, Leuven en Gent, Standaard-Boekhandel, 1936. |
|